en gelukkig. Zij haastte zich om alles voor de vakantie in orde te brengen.
En nu staat dan op een vroege ochtend Elisa voor het raam van haar kamer aan zee. Ze heeft haar intrek genomen in een groot hotel, er was nog juist plaats aan de ene kant van de gang voor Judith en Rebecca, aan de andere voor haar alleen. Ja, werkelijk een groot hotel, maar zij schreef onmiddellijk aan Simon om hem gerust te stellen: ‘...Natuurlijk wonen we hier alleen maar, en gebruiken wij onze maaltijden in het joodse pension Van der Hoek...’
Wat een heerlijke leugen, in lang niet had Elisa zo van verboden spijzen gesmuld. De kinderen keken eerst vreemd op: ham en vlees met boter, wat zou vader daarvan wel zeggen? Elisa antwoordde: ‘Niets, want hij zal het nooit te weten komen.’ Het was een soort verbond dat ze zo met haar drieën sloten, het ging als vanzelf. En voor het eerst na al die huwelijksjaren ontwikkelde zich de kiem van het bedrog welke zij reeds op haar trouwdag bij zich droeg, zij het dan ook in een andere vorm.
Maar nu die zee. Ik sta daar, het is juist zes uur geweest, ik sta daar voor het raam en zie hoe de nevel optrekt. Het gaat zo snel, of sta ik hier zo lang, ik zie de zon doorbreken, ik ontdek een vissersboot, het zand verandert van kleur, ik zie zo veel verder dan die wijde horizon... Ik zie mijn leven.
Ik ben gelukkiger alleen dan met Simon. Het is of ik weer jong word, het is of mijn armen zich tot de einder kunnen strekken, dat betekent dat ik weer het gevoel van oneindigheid in mij krijg. Weer? Nee, want ik heb het nimmer gekend, wellicht eenmaal, een paar minuten, met Richard. Ik sta nog steeds voor het raam en Simon is zo ver, en die stille provincieplaats met Foeffie, Mina en Louise is zo ver, heb ik daar eigenlijk ooit gewoond? Nu moet ik mij aankleden, niet vlug, maar zo langzaam als ik zelf wil; ik hoor geen man in de badkamer snuiven en