| |
| |
| |
Veertien
Geboorte, huwelijk, moederschap, dood... Voor Louise bestond alleen het eerste en laatste.
‘Huwelijk en kinderen, waarde vriend, heb ik overgeslagen en daar mijn kunst voor in de plaats gebracht. Ik ben gelukkig, werkelijk gelukkig.’ Zij herhaalde dit dikwijls, en lachend, maar haar mond had minder krampachtig moeten zijn om dit geloofwaardig te maken.
Daar is dus een juffrouw, mejuffrouw Louise Meeuwssen, die pianoles geeft, begeleidt, voor zichzelf studeert en die ook wel in een orkestje speelt met eens per jaar een uitvoering, waarvoor zij zich dan een nieuwe japon moet aanschaffen. Maar ook zonder die nieuwe japon ziet Louise er vanzelf ieder jaar anders uit, naast de ogen komen een paar hanepootjes, de mond wordt slapper en de haarkleur grijs.
Nu stond er voor het nieuwe huis van Louise, in die provincieplaats, een eenzame boom, een denneboom nog wel, niet heel hoog. Wie die daar ooit geplant had wist niemand, maar reeds de eerste nacht was hij de vriend van Louise geworden. Een eerste nacht in een vreemd huis is nooit zo prettig en zeker niet wanneer je helemaal alleen bent, je ligt dan maar in bed en je wacht, ja, je wacht. Waarop? Louise keek naar het gordijn dat opwaaide en dacht: ‘In Amsterdam was ik niemand, maar hier word ik iemand en daarom ben ik hier naar toe gegaan. Ik heb nu een eigen huis, het is nog nooit bewoond geweest en zo wordt alles wat ik erin breng nieuw. Ik kan er iets heel moois maar ook iets lelijks van maken, ik kan er muziek in brengen, maar ook haat. Nee, de haat heb ik in Noord-Holland willen achterlaten, de haat van een oudere vrouw die moet aanzien wat jongeren
| |
| |
bereiken waarvan zij heeft gedroomd: op een podium staan voor een groot orkest, in een lichte, gedecolleteerde avondjurk, en dan, juist voor je je naar de piano begeeft, even de zaal inkijken, dromerig, maar toch ziende... Iemand ontdekken die voor jou alleen is gekomen, die trilt en luistert zoals jij, die je bloemen stuurt. Als die je dan na afloop gebracht worden, kijk je natuurlijk op het kaartje, dat is een schijngebaar, want je weet immers... Je weet immers alles van tevoren, hoe degene die ze gezonden heeft nu bij je in de loge zal komen, je zal omhelzen, naar huis brengen, tot of in huis.’
Dat alles heeft Louise nimmer gekend, ze heeft wel vrienden gehad, maar gewone vrienden, zoals ze ook vriendinnen had, en natuurlijk is ze ook wel eens gezoend. ‘Maar ik voel niets,’ zei ze altijd, ‘en waarom zal ik dan eigenlijk verdergaan?’ ‘Als je verdergaat voel je misschien wel wat,’ antwoordde Anton, de violist, maar Louise, langs haar gladde heupen strijkend, trachtte hem te overtuigen. Daar had ze niet lang voor nodig gehad, want Anton was een man zoals andere: ‘Niet, goed, maar pas op, ik kom nooit terug...’ En het akkoord dat hij na deze woorden op zijn viool aansloeg had iets van beledigde muziek.
Louise keek nog steeds naar het opwaaiende gordijn en opeens zag zij die denneboom. Het was toch zo'n simpele boom, zo fris en groen, sommige takken reikten bijna tot haar venster alsof ze wilden aankloppen om te vragen of ze binnen mochten. En toen wist Louise: ‘Dat is mijn vriend, ik kan niet altijd alleen zijn, ik zal doen of hij een levend wezen is dat mij wacht, dat zich naar mij toebuigt om wat te vertellen. Als ik naar mijn piano kan luisteren, waarom zou ik dan ook niet naar een denneboom kunnen luisteren?’
Ze sprong uit haar bed, iets wat eenzame vrouwen dikwijls doen. Want naast of rondom dat bed is immers een leegte, en om in die leegte te komen is moed nodig. En daarom springen zo veel vrouwen eruit, een, twee, drie, en met een zwaai de benen op de grond.
| |
| |
De benen van Louise zijn bleek, met wat donkere haren hier en daar en blauwe aders die door de dunne huid heen schijnen. Haar tenen zijn ontegenzeggelijk onsympathiek, eigenwijs, met wat domme, vierkante nagels. Ze verbergt ze meteen in vilten pantoffels. Dan blijft ze even voor de spiegel staan, haar kunstzijden nachthemd is verkreukt en plakt om haar kleine borsten, ze heeft twee lange vlechten die 's nachts loshangen. Zo van achteren gezien lijkt ze nog heel jong, een wat uitgerekt hbs-meisje, maar haar gezicht heeft de trekken van een vrouw over de veertig, een vrouw die slechts zichzelf heeft liefgehad.
Er was natuurlijk nog van alles in dat huis te doen en dat vond ze prettig. Louise had de ware Hollands-binnenhuisje-smaak, niets ontbrak er dan ook van wat daar alles zo bijhoort: de hangklok, Brabantse stoelen, Delftse tegels, reprodukties van Van Gogh, en om ook de koloniën niet te vergeten, een wajong op haar vleugel. Dan nog een paar kinderportretjes, de jongen en het meisje van haar zuster, en natuurlijk een blauw porseleinen theeservies op een rollend tafeltje en een gehandwerkte theemuts met beugel. Dat alles moest nu een eigen plaats krijgen, dat alles zou daar blijven staan voor x jaren, tot er weer eens een verhuizing kwam.
Wat later maakte Louise kennis met de winkels in haar straat, ze vond haar bakker, haar melkboer, haar groenteboer en slager, en van allen kreeg ze een bestelboekje, dat legde ze op de schoorsteen, naast het asbakje met de miniatuurleeuw en een doosje Virginia sigaretten. Toen, bij het inrichten van haar eikehouten boekenplank, stond ze zich even te bezinnen: zou ze de boeken alfabetisch neerzetten, dus Adema van Scheltema, Boudier-Bakker, Couperus enzovoort of volgens de jaren: Vondel, Staring, Multatuli, of wellicht beter op een rijtje van voorkeur? Maar dat was te moeilijk, je las immers zo veel wat je moest bijhouden als ontwikkelde vrouw, je vond sommige even mooi, als weer andere even middelmatig. Dat was niet zo met muziek, daarin wist ze wie ze boven alle componisten prefereerde: Bach...
| |
| |
Zo gingen er uren met dat inrichten heen, de denneboom gaf haar raad; als zijn takken zich ietwat naar links bewogen, dan betekende dat: neen, zo niet, dat is te kaal. Naar rechts was het: iets te veel snuisterijen, Louise; storm wilde zeggen dat alles weer veranderd moest worden; windstilte: uitstekend, waarde vriendin.
Vandaag was het windstil en een deel van het voorgenomen werk was reeds verricht. ‘Ik moet toch eens verder gaan dan mijn straat,’ dacht Louise, en voor dit eerste officiële bezoek aan haar nieuwe woonplaats trok ze haar beste mantelpak aan en maakte zich wat op. Niet te veel natuurlijk, juist om even dat gelige van haar tint, dat kleurloze van haar lippen te verbergen.
Zo ging ze uit, zo wandelde ze, rechtop en langzaam. Sommige mensen keken haar aan. Een vreemdelinge? Dat stemde haar gelukkig. Ze ging ook langs de muziekschool waar zij als lerares was aangesteld. Het was een oud gebouw, een paar kinderen stonden voor een raam, een tikte tegen het venster en stak zijn tong uit. Louise liep steeds door, toen kwam ze langs een straat waar alle huizen eender waren, een voordeur met een stoepje op en een souterrain met een stoepje af. Het was een indrukwekkende provinciestraat, zo een waar niemand ooit te hard zou spreken, waar ook geen kinderen speelden want achter al die trapjes op en af waren heel veel kamers en tuinen. ‘Een gegoede buurt,’ mompelde Louise, en stond nu naast een verhuiswagen. ‘Ook hier komen dus nieuwe mensen, tegelijk met mij,’ en ze bleef staan kijken naar de kisten die uitgeladen werden.
Een paar dagen later kwam ze er weer langs, de verhuiswagen was natuurlijk allang vertrokken, en op de huisdeur prijkte een gloednieuw naambordje: S. Cohen. Leraar Frans mo.
Elisa was nog wel een beetje slap van die geheimzinnige Amsterdamse ziekte, zoals ze die noemde, maar Simon zei - en hoe trouw en eerlijk stonden daarbij zijn ogen achter de nu al weer versterkte brilleglazen -: ‘Daar is niets geheimzinnigs aan. Je was
| |
| |
waarschijnlijk oververmoeid, Elisa, en dat is toen in je buik geslagen.’ Geslagen, dat kwam nog van zijn moeder, een zware kou sloeg in je hoofd en een harde spit in je rug. En het kruipt er vanzelf weer uit en als het er niet wil uitkruipen ga je dood. ‘Je hebt gelijk,’ antwoordde Elisa, en bracht toen het gesprek vlug op iets anders.
En er was inderdaad genoeg om over te spreken, het huis dat ze nu betrokken hadden was minstens tweemaal zo groot als dat in het Drentse dorp. Er moest van alles aangeschaft worden en Elisa ging naar veilingen en kocht daar soms wat mooi, maar soms ook wat lelijk was. Er kwam een meid voor dag en nacht, Mina, en een juffrouw, die de kinderen Foeffie doopten. Beiden sollicitanten op een advertentie. Mina was uitverkoren van tien. Haar negen mededingsters hadden graag de betrekking aangenomen, maar toen Elisa aan het eind van de besprekingen had gezegd: ‘Wij zijn joden en hebben een rituele huishouding, dus dubbel dit en dubbel dat,’ hadden ze verwonderd opgezien. ‘U een jodin?’ hadden ze gevraagd, naar haar steile, blonde haar kijkend. Elisa had zich de moeite bespaard uit te leggen waar al dat blonds vandaan kwam. De een na de ander weigerde toen, sommigen direct, anderen per brief: ‘Mevrouw, mijn verloofde wil niet dat ik bij joden dien. Verexcuseert u mij dus...’ Maar Mina was al oud en zei: ‘Jullie eten tenminste lekker, met wat vet in de jus, ik heb genoeg van al die waterkostjes.’ En zo was zij dus gekomen.
Daar Foeffie joods was had Elisa haar maar dadelijk aangenomen. Foeffie was foeilelijk, Simon dacht dat de kinderen van Elisa dat woord hadden afgeluisterd en haar daarom zo gedoopt hadden.
Toen alles eenmaal goed geregeld was had Elisa veel vrije tijd. Ze wilde zich weer op haar zang toeleggen en ging op een middag naar de muziekschool om iemand te vinden die haar begeleiden wilde. Daar trof ze Louise in gesprek met de directeur. Het leek wel of Louise op de komst van Elisa had gewacht, zij
| |
| |
voelde dat dit de bewoonster van dat pasingerichte huis moest zijn. Ze nam haar op met de onbescheidenheid, een oudere, alleenstaande vrouw eigen. Elisa werd er verlegen van. Ze trok aan de sluiting van haar rok, verstak haar broche en stond er eigenlijk bij als een schoolmeisje. ‘Mevrouw,’ zei de directeur, ‘ik kan u juffrouw Meeuwssen van harte aanbevelen.’ ‘Ik zal het met plezier doen,’ voegde Louise eraantoe, ‘ik heb veel zang begeleid, ik houd ervan en ik heb een goede vleugel thuis.’ ‘Ik heb liever dat u bij mij komt,’ antwoordde Elisa, ‘ik ben zo gewend aan mijn eigen instrument.’
|
|