| |
| |
| |
Dertien
Toen geschiedde er lange tijd niets meer. Een dag had zestien uren en een nacht acht. Ik verliet zelden ons dorp, soms bracht ik een bezoek aan mijn ouders. Mijn vader was nu héél oud maar cijferde toch nog steeds, mijn moeder verbleekte van dag tot dag. Maar werkelijk, er gebeurde dan ook niets. Simon, Judith en Rebecca gingen na het ontbijt naar school, kwamen om twaalf uur en dan weer tegen halfvijf. In die tussentijd kon ik doen wat ik wilde. Het meisje helpen, lezen, breien of lui zijn. Kennissen hadden we weinig, nu en dan kwam er een vrouw van een collega op bezoek. Simon was wel gezien maar niet geaccepteerd.
Juist omdat er niets gebeurde was ik veel met mezelf bezig. Ik was nu al bij de dertig, een niet te dikke en gezonde vrouw. Maar dat was de buitenkant. Vanbinnen ging er iets mis. Ik was niet gelukkig, al hield ik nog zo van de kinderen, vooral van de jongste die steeds meer op mij ging lijken en die ik beter begreep dan Judith die veel van haar vader had. Het ging me nu heel gemakkelijk af om de huishouding ritueel te houden. Ik wist alles, toch vond Simon wel aanleidingen tot conflicten: dan was op vrijdagavond het zilveren zoutvaatje niet mooi genoeg gepoetst of dan weer waren de broden waarover hij een gebed moest uitspreken lichtelijk geschonden. Hij werd steeds fanatieker maar ik had al geleerd niet te antwoorden om de kinderen onaangenaamheden te besparen.
Simon was stellig ook niet gelukkig. Toch leefden we verder. Als hij me in zijn armen nam dacht ik aan andere dingen, soms aan huishoudelijke maar toch ook nog wel eens aan Richard, in dat bos tussen Deventer en Gorssel. Dat deed ik expres om zo te trachten iets van dat afschuwelijk erge gevoel weer tot leven te
| |
| |
roepen. Maar het was weg, voorgoed verdwenen, het kwam alleen nog vaag te voorschijn bij het lezen van een boek of het eten van een bonbon. Ik, die nooit van zoet had gehouden, snoepte nu veel...
Maar om op mijn innerlijk terug te komen, het was of iemand ergens in mijn hart een hekje had gezet, nee, geen hekje, een deur en of alles daar voor bleef liggen, en wat er te veel kwam ging weer terug en werd omgezet in werk en liefde voor de kinderen, maar wat er achter die deur lag besloten was van vroeger, van voor mijn huwelijk. Het kwam er nu maar op aan de sleutel van die deur te vinden om alles door elkaar te mengen en daar iets van te maken dat stand kon houden, want wat ervoor lag kon zondermeer niet blijven bestaan. Soms liep ik over de heide, dat waren nog mijn gelukkigste uren, en dan dacht ik: ‘Als ik nu eens een echte sleutel zou vinden, dat zou dan wellicht het symbool zijn van die ik vanbinnen nodig heb.’ Het was natuurlijk erg kinderachtig van zo'n leraarsvrouw op een dorp die er heel degelijk en bezonnen uitzag, maar ik was immers niet normaal gegroeid na mijn trouwen, er was veel bijgekomen, grotendeels overbodigs, dat in een ander vrouwenhart gestopt had moeten worden.
Ook met mijn moedergevoelens kon ik niet in het reine komen. Ik noemde ze een vergroot verantwoordelijksheidsgevoel, zo groot dat de rust ermee heenging. Angst en oppassen en oppassen en angst dat er onheil kon geschieden aan die twee stukjes lichaam, die opgroeiden buiten mij om. Maar wat had dat met moederliefde te maken, of was dat zoals ik het gewaarwerd, slechts de uiteindelijke definitie van dat zo veel bezongen woord? Mijn moeder zei: ‘Elisa, je bent zo veranderd de laatste tijd.’ Zij bedoelde: je bent zo veel begrijpender geworden, zo veel dichter naar mij toe gekomen. ‘Hoe kan het ook anders,’ antwoordde ik, ‘ik wist immers niet wat het was moeder te zijn. Nu begrijp ik pas wat jij allemaal voor mij gedaan en van mij verdragen hebt.’ Verder ging zo'n gesprek gewoonlijk niet. De
| |
| |
vrouw die trouw bleef aan de zijde van haar oude, cijferende man, verdiepte zich wederom in modeplaten. Ze had er nu ook extra kindernummers bijgenomen en verraste mij vaak met een jurk voor een van mijn dochters, een wat bizarre smaak, vond ik, en ik haalde de overtollige strikken en franje eraf om de kinderen niet te stads te doen gelijken.
Zo leefde ik dus, ik, Elisa Cohen-van Dam, een niet te dikke en gezonde vrouw van bij de dertig, met een deurtje in mijn hart.
Toen Simon in zijn loofhut zat, waarin hij ter ere van het Loofhuttenfeest acht dagen lang overdag huisde, toen Simon in zijn loofhut zat, die hij in de achtertuin door een neef van de schaapherder had laten bouwen, toen Simon daar zat, helemaal alleen, met wat gebedenboeken voor zich en daarnaast nog wat andere, en hij zijn jas dicht om zich heen trok, want het was al ver in oktober, toen hoorde hij opeens roepen: ‘Overwintering op Nova-Zembla.’ Hierna was het even stil, een proestlachen volgde en een andere stem zei hard: ‘Robinson Crusoe in zijn eerste woning.’ Simon verroerde zich niet, dat waren natuurlijk weer de vlegels uit Vier a die over de tuinmuur keken. Het geschreeuw duurde voort, maar omdat hij niet reageerde verdwenen de jongens na een tien minuten.
Toen stond Simon even op en rekte zich uit. De tuin lag daar voor hem, de bomen waren al kaal maar er scheen nog een mooie herfstzon. Hij zag Elisa, die in de keuken bezig was. Hij zag haar blonde haar waarop hij verliefd was geworden. ‘De jaren veranderen de mens,’ dacht hij, ‘en als zij ooit geloofd heeft dat ik haar getrouwd heb om haar bankrekening, dan had ze het toch mis. Stellig, ik heb ervan geprofiteerd en ik zal ervan blijven profiteren. Mijn salaris is nu eenmaal niet groot. Wanneer ik binnenkort mijn aanstelling in de stad zal krijgen, is zij het die de inrichting van het nieuwe, grotere huis zal bekostigen. Ook wil ik nog naar het buitenland gaan om daar mijn studie “De Invloed van Napoleon op de Franse Romantiek” te voltooien.
| |
| |
Ik heb haar getrouwd omdat ik van haar hield. Maar wat heb ik haar gegeven? Wat is er tussen ons gegroeid? Godsdienst heb ik haar geleerd, helaas, haar bloed is te gemengd om die te kunnen aanvoelen. Toch heb ik haar zo ruim mogelijk willen behandelen, Elisa draagt bijvoorbeeld niet een bandeau, wat toch uitdrukkelijk staat voorgeschreven voor een joodse echtgenote. Ook gaat ze niet, dan bij hoge uitzondering, naar de synagoge. Ook... ach, er is zo veel. En wat er alles zo veel is, dat is voornamelijk teleurstelling. Waarom kon het niet beter?’
Simon ging weer zitten en boog zich over zijn boeken, hij leek een oude man, en was toch maar juist over de vijftig, een oude, gekwelde man.
Toen drong zijn hart zich naar boven toe. Het drong zo snel dat er geen tegenhouden meer aan bleek. En het kwam daar te liggen in die loofhut, juist tussen het gebedenboek en André Spirés Versets in. Tussen de voorgekauwde deugd van het goede, godvruchtige leven en de menselijke jammer en ellende. Het lag daar en bewoog niet. Maar Simon bewoog wel. Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht - hij had eerst zijn bril afgezet - en luisterde naar dat eigen hart. Het was een soort horoscoop. Het vertelde weinig van het verleden, maar het hechtte dat wat voorbij was aan wat gebeuren ging.
‘Je bent bezig,’ zei het hart, ‘je leven in de verkeerde richting te brengen. Alles wat je doet, doe je te goeder trouw, dat valt niet te ontkennen. Je huwelijk met een half-jodin heeft je tot de uiterste orthodoxie gedreven, in de hoop dat God je eens vergeven zal. Maar je hebt dat niet voor jezelf kunnen houden, je hebt je onwetende vrouw erin gemengd, zo ruw erbij betrokken dat je, in plaats van de liefde, de haat in haar aangewakkerd hebt. Nu haal je daar je dochters ook nog bij, naïef als je bent richt je je vooral tot Judith, die uiterlijk zo op je lijkt. Wees toch niet zo dom, Simon, als ze iets voor je voelden, die vrouw en die twee meisjes daarbinnen in de warme kamer, dan zouden ze je toch geen week lang alleen in een koude, kale loofhut laten zitten.
| |
| |
Dan zouden ze immers bij je komen, je wat afleiding geven. Herinner je toch je eerste huwelijksjaren. Elisa bleef toen bij je... Ook in je armen ligt ze al lang niet meer met vreugde. Integendeel, want omdat je haar nimmer hebt durven vertellen wat die plek betekent die ze de eerste nacht bij je elleboog heeft ontdekt, is ze hierover gaan nadenken, heeft ze in boeken gezocht. Zo is ze je sperma ook gaan haten. Dat is de enige reden waarom je zoon is uitgebleven. Haar weerzin blijkt krachtiger dan alle natuurwetten. Het is een sterke vrouw, jouw Elisa. Maar jij hebt haar vermaakt, zoals een pak dat eerst goed zat, maar dat door het telkens keren en veranderen en aanmeten naar andere vormen, krimpt en kleurloos wordt. Pas op voor Elisa, Simon. Ga enige maanden weg om je studie in het buitenland te beëindigen, alleen reeds het gevoel dat zij bereiken zal wat ze met haar bankrekening heeft beoogd zal Elisa doen opleven. Breng haar terug naar een wereld van meer kleur, ze verdort vanbinnen als de heide in dit seizoen. Kun je dit niet, Simon, dan...’
Er kwam plotseling een windvlaag, die het gebedenboek op de grond deed vallen, het hart weer op zijn plaats zette en André Spirés Versets liet liggen. Het dak van de loofhut bewoog.
Je kon er zeker van zijn dat wanneer Judith lachte, het bijna altijd om een seksueel grapje was. Ze was elf jaar nu, donker, had de slechte ogen van Simon geërfd en droeg een bril. Ze was niet groot, een pientere leerling, maar ze kwam meestal toch met slechte rapporten thuis waarop bij ‘opmerkingen’ in mooi schoonschrift stond geschreven: ‘Judith kan veel beter.’ ‘Hoe kan de onderwijzer dat nu weten, hij zit toch niet in mijn hersens,’ zei Judith. Die onderwijzer liet haar zelfs eens niet overgaan. Dat was het drama van het jaar. Zelden had Elisa Simon zo boos op zijn dochter gezien. Hij had Judith over zijn knie gelegd en afgerost, een groot meisje waarvan de borsten zich al vormden, afgerost. Elisa had er machteloos bij gestaan en Judith had haar vader in zijn arm geknepen. Waarschijnlijk op de gevoelige
| |
| |
plek, want hij had haar opeens losgelaten. Het was niet verwonderlijk dat vanaf dat ogenblik Judith haar vader ontliep. Als zittenblijven een misdaad was, wat zou hij dan van dat andere wel zeggen?
Judith had een geheim leven dat zich met een paar grotere vriendinnen op zondagmiddag, soms na schooltijd, en in de vakantie afspeelde. Ze hadden een anti-jongensclub opgericht en waren onderling getrouwd. Judith was de vrouw van Heske, een forse meid, de dochter van hun kruidenier. Er waren nog drie andere paartjes en ze kwamen te zamen in het tuinhuis van Jantien, wier vader burgemeester was, een tuinhuis met twee divans en rieten fauteuils. Eerst speelden ze ‘keurige visite’, dronken thee en aten koekjes die de moeder van Jantien had gebracht. En als ze er zeker van waren dat zij uit was gegaan, maakten ze de deur dicht en zetten er een divan voor. Jantien had het spel bedacht, ze was ook al veertien, maar hoe durfde je dat zomaar te bedenken. Heus, de eerste keer toen zij haar broek had laten zien en commandeerde: ‘Allemaal rokken op!’ had Judith dat zo vreemd gevonden. Bovendien wist ze niet of de anderen ook zoals zij, van die rare kantjes aan haar ondergoed hadden, die oma in een grote winkel in Parijs had besteld. Maar toen ze aan het bevel geen gehoor gaf kwam Jantien op haar af en trok haar rokken naar boven en ‘Oooooh!’ riepen de meisjes, ‘wat heb jij fijn ondergoed aan, Judith. Dragen ze dat zo bij de joden?’ Daar wist Judith geen antwoord op, maar opeens stonden ze allemaal om haar heen en hesen aan haar broek, en trokken zo dat de knoopjes losgingen, en die naar beneden zakte. Wat er toen allemaal gebeurde, het duurde niet lang, en zij hoefde echt niets te doen, Heske was haar man en zei: ‘Ik zal je eens flink verwennen, lekkere meid, maar zet die bril dan af, die stoot ik nog stuk.’ Ja, het ging allemaal heel vlug, want ze waren bang dat er iemand tegen de deur zou duwen, al stonden er dan ook twee van haar op wacht. Judith vroeg vaak aan Heske: ‘Zullen wij vandaag op wacht gaan?’ niet omdat ze het naar vond met Heske te zijn,
| |
| |
maar ze voelde zich zo zondig en het ging maar door haar heen: ‘Als vader zittenblijven al zo vreselijk vindt, wat zal hij dan van het andere wel zeggen?’ Maar Heske liet haar niet op wacht staan, het vreemde was nog dat die grote meiden om haar vochten, ze begreep niet waarom, eenmaal zei Jantien: ‘Omdat je zo'n lekker jodinnetje bent, weet je.’
Maar er kwam een avond, na een geheime bijeenkomst die uitzonderlijk lang had geduurd, dat ze niet kon inslapen. Vooral toen haar hart zo begon te kloppen. Judith hield veel van natuurlijke historie en ze moest eraan denken hoe dat hart er vanbinnen nu wel uitzag, had zich misschien het slagaderlijk bloed met het aderlijke vermengd, was de hartklep wellicht defect? Ze werd bang, kroop eerst onder de dekens, toen weer erboven, en begon een versje te zingen dat haar altijd zo vrolijk maakte, het was een gek schoolversje:
't Eitje breekt, wat daar een aardig kopjen uitsteekt,
't Windeken houdt nu zijn fatsoen, 't kindeken zal geen kwaad u doen,
Kom er maar uit, piepende guit, hoor je niet hoe er de lente al fluit,
Hoor je niet hoe er de lente al fluit?
Ze zong zachtjes, want Rebecca lag naast haar, maar die sliep door, haar kleine gezicht onder het blonde haar begraven. Elisa echter was er wakker van geworden en kwam de kamer binnen. ‘Wat is dat, Judith, weet je dat het al over elven is, en jij ligt hier nog te zingen?’ Haar moeder draaide het licht op, Judith knipperde met haar ogen. ‘Wat betekent dat?’ vroeg Elisa weer en schudde het kussen op en drukte het kind tegen zich aan, zoals ze deed toen haar dochter nog klein was. Dat vond Judith heerlijk en opeens ging ze huilen en natuurlijk vroeg Elisa: ‘Wat is er lieveling, voel je je niet goed?’ ‘Mijn hart,’ snikte ze, en vlak daarna zei dat hart alles, alles van de geheime anti-jongens bijeenkomsten, van Heske en van Jantien en van de divan voor de
| |
| |
deur. Elisa luisterde en zocht naar wat er in haarzelf van haar jeugdjaren restte, en of zij ooit zoiets had meegemaakt. Maar ze kon niets vinden. Alles was begonnen bij Richard, alles was opgehouden bij Simon. En Judith wist nu al zo veel, kende, wat ze nooit meer vergeten zou; integendeel. Misschien had ze moeten zeggen: ‘Ik verbied je weer naar dat tuinhuis te gaan,’ maar ze was te verstandig, want dan zou Judith immers juist gaan. Dus zei ze: ‘Natuurlijk is het heel verkeerd wat je daar doet, Judith, je kunt dat zelf wel begrijpen. Als je vrij bent speel dan liever met je zusje of met meisjes van je eigen leeftijd.’
Toen knoopte haar moeder haar nachthemd open, en ook dat van Judith en ze legde het hart van haar dochter tegen haar eigen hart...
Rebecca zei op haar achtste verjaardag: ‘Ik heb nu een aardige leeftijd.’ Rebecca hield van het leven en met die aardige leeftijd bedoelde zij, dat ze nu evengoed met haar eigen vriendinnen als met die van Judith kon spelen. Ze hoorde nu overal bij en was daar blij om. Rebecca was eigenlijk altijd blij, het gewone leven ging wat langs haar heen, ze keek nog niet goed, ze wist bijvoorbeeld niets raars van haar vader te vertellen en als Judith zei dat de jongens op school hem uitlachten, dan kon haar dit niets schelen, omdat ze het niet begreep. Rebecca was het gezonde, normale kind, mooi, groot, alles stond haar goed, terwijl Elisa bij Judith altijd denken moest: ‘Als ik haar krullen zo kam, is ze neuzig, als haar jurk te kort is heeft ze te dikke benen,’ want Elisa, al zou ze het zichzelf nimmer willen bekennen, had toch wel iets van haar moeders liefde voor mode geërfd. Ja, zo nu en dan bracht ze zelfs wel eens een modeplaat mee van haar ouderlijk huis. ‘Voor Rebecca,’ zei ze dan, maar wie kon weten hoe lang en hoe oplettend Elisa die in de trein had bekeken?
Rebecca greep ernaar als een ander kind naar een plak chocolade. Ze nam meteen de schaar en begon de dames, heren, meisjes en jongens die erin afgebeeld stonden uit te knippen. Dan haalde
| |
| |
ze karton van de zolder, plakte dit erachter met een extra stukje, waardoor het poppetje kon staan en zette ze op de piano neer, die hele familie, één familie, nee, het werden wel vier, vijf, zes families, en ze smeekte haar moeder en Judith geen muziek meer te maken om de gezinnen niet te storen. Tot de papieren mensjes zo stoffig of slap geworden waren dat ze er wel vanaf moesten om grondig opgeknapt te worden. Het was een heerlijk spel en Rebecca was daar uren zoet mee. Het waren haar beste vrienden, er kwamen vele andere kinderen en grote mensen bij, gelukkig ging er zelden iemand dood.
Maar dat zoeken naar karton op die grote zolder, dat was heus zo gemakkelijk niet, er lag daar zo veel rommel. Laatst moest ze zelfs over koffers heen, langs een ladder naar de achterzolder klimmen, en toen viel ze warempel nog over een ouderwets valies waarvan het slot, hoep, opensprong. Er rolden wat losse papieren uit, op een ervan was in een hoekje een hart getekend, een hart van rood krijt. Het was vanbinnen helemaal wit gelaten, er stond juist één stip in, het leek wel een bloeddroppel en daaronder in drukletters: Richard. ‘Dat is prachtig,’ dacht Rebecca, ‘een van mijn liefste modeplaatmeneren heet Richard, Richard Pompadour, ik zal dit uitknippen en op zijn jasje plakken.’
Toen Elisa dat zag, dat oude hart van Richard, juist voor het afscheid op de weg Deventer-Zutphen getekend, toen is ze eerst even geschrokken, maar ze heeft niets gezegd. Alleen: ‘Zal ik jouw hart nu eens tekenen, Rebecca?’ En ze heeft haar vulpen genomen en een prachtig groot meisjeshart gemaakt. ‘Wat moet erin?’ heeft ze gevraagd. ‘Natuurlijk wij vieren,’ heeft Rebecca geantwoord, ‘vader, jij, Judith en ik, wat zou je anders willen?’
Nu rest er nog een vijfde hart. Dat vijfde hart behoorde aan niemand. Het bestond niet, maar het had kunnen bestaan. Wanneer Elisa Simon maar had liefgehad.
Er zijn verschrikkelijke dingen gebeurd, waar Simon niets van heeft geweten. Want niet lang voor zijn overplaatsing naar
| |
| |
de stad wist zij: een keer waren de natuurwetten sterker geweest dan haar weerzin, ze was opnieuw zwanger. Maar ze wist ook dat ze geen kind meer wilde. Wat te doen, wat te doen? Simon merkte niets, niet dat ze bleek zag en niet dat haar borsten zwaarder werden. Ze ging weer naar haar dokter in Amsterdam. Die feliciteerde haar: ‘Mijn raad, Elisa, heeft tenminste een goede uitwerking gehad. En ditmaal een zoon, zullen wc hopen.’ ‘Ik wil niet,’ antwoordde zij. De dokter begon te lachen: ‘Je hebt niets te willen, het is er en daarmee uit.’
Toen bleef Elisa drie dagen in de stad. Aan het einde van die derde dag belde ze weer bij haar oude dokter aan, het was al laat 's avonds. Hij maakte zelf open. Op de mat van de huisdeur viel Elisa neer...
Het trof dat Simon juist heel veel werk had met zijn eindexamens. De dokter schreef hem dat hij Elisa een paar dagen in observatie wilde houden, ze klaagde over buikpijn. Simon antwoordde direct dat hij hoopte dat ze helemaal opknapte, de verhuizing naar de stad zou binnenkort plaatsvinden. ‘Houdt u haar dus maar zo lang als het u goeddunkt,’ eindigde hij.
Zo bleef Elisa veertien dagen. Veertien dagen en nachten bracht ze grotendeels alleen door in een kleine, zonnige kamer. Ze had dus veel tijd om na te denken. ‘Ik heb er geen spijt van, ik had niet anders gekund, niet anders gekund, als het weer een meisje was geweest...’ herhaalde ze hardop. Het was goed dat ze zo sprak, Elisa, ze wilde immers beter worden. Maar in de nacht vouwde ze haar handen over haar buik en wachtte vergeefs op dat hart dat ze verjaagd had.
|
|