Als wind en rook
(1980)–Josepha Mendels– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
TwaalfIk had een volkomen normale zwangerschap en toen het voorjaar begon te worden maakte ik iedere dag een wandeling. Het dorp lag dicht bij de heide en urenlang dwaalde ik over dat wijde, vlakke land. Ik sprak tegen het wezentje dat ik in me droeg, ik zei bijvoorbeeld: ‘Dit is de lucht, daarachter gluurt Onze Lieve Heer (en lachte om mijn eigen woorden), dat zijn de vogels, en soms komt er een grote metalen vogel, die hebben de mensen gemaakt. Als het nog warmer wordt gaat de heide bloeien en later, als je groot bent, zal jij die afsnijden en aan je moeder een vaas vragen om de bloemen in te zetten...’ Dan weer zong ik liedjes, kinderliedjes uit mijn jeugd, en als ik de schaapherder ontmoette ging ik naast hem zitten en sprak niet, maar keek naar zijn kudde. Eens zei hij: ‘U ziet er best uit, het wordt vast een jongen, want als u een meisje zou baren zou u een betrokken gezicht hebben.’ Ik vertelde dit aan Simon en hij antwoordde: ‘Natuurlijk wordt het een jongen, onze Abraham.’ Hij stond erop dat zijn kinderen de namen van zijn joodse familie zouden dragen, het meisje moest Judith heten, naar zijn moeder. Ik had Stephan of Hélène veel mooier gevonden, maar ik zei hem dat zelfs niet, ik had toch beloofd hem in zijn joodse opvattingen en gebruiken te volgen. Van Abraham kon ik immers Ab maken en Judith klonk zo muzikaal dat ik er tenslotte niets meer op tegen had. Tegen mei was alles klaar, het witte wiegje stond in onze slaapkamer en de dorpsdokter zei dat ik de baby nu iedere dag verwachten kon. Er kwam een oude vrouw in huis die haar diploma's voor mij uitstalde en mij vroeg haar Baker te noemen. Ze wilde niet dat ik mij nog vermoeide met koken en Simon | |
[pagina 59]
| |
wilde niet dat zij kookte vanwege het ritueel, dat werd dus heel ingewikkeld, maar deze keer was het toch Simon die zwichten moest. Hij schreef ten einde raad aan Rosa of zij ons wellicht kon komen helpen, maar Rosa wilde Alex niet in de steek laten, en zo at Simon al die dagen, net als in zijn vrijgezellentijd, uitsluitend melkspijzen. De eerste weeën kwamen in de nacht. Ik maakte Baker, die in Simons bed lag (want hij sliep op de divan in de huiskamer) wakker, en zei: ‘Ik voel wat, maar het is niet erg.’ ‘Dat is het begin,’ antwoordde ze, draaide het licht op en trok haar japon over haar nachthemd aan. ‘Zal ik uw man wekken?’ ‘Nee, dat is niet nodig,’ antwoordde ik terwijl ik op mijn lippen beet. Ik had me voorgenomen niet te schreeuwen, ook niet als het heviger werd. ‘U hoeft hem alleen maar te roepen als er iets niet goed is, dan kan hij de dokter halen.’ Ze onderzocht mij en zei: ‘Het is nu drie uur, voor de melkboer belt zal het wichtje er wel zijn.’ De weeën volgden elkaar nu sneller op. Het deed veel pijn, stellig, maar ik vond het zo machtig, zo aards en hemels tegelijk en ik dacht maar: ‘Klein, klein kind, daar in mij, nu ga je me verlaten, nu kom je van dat veilige plekje opeens in de wijde wereld.’ Ik dacht allemaal zulke dingen, net als miljoenen vrouwen die op het punt staan moeder te worden ook doen. Pijn, gedachten, pijn, gedachten, zelden pijn met gedachten en tegen de ochtend voelde ik mij als een opgejaagd dier dat van angst niet schreeuwen kan. ‘Persen, persen, persen,’ zei Baker, en: ‘Het komt, het komt, het komt.’ Eindelijk gilde ik toch, het was een rauwe kreet die tussen mijn kapotgebeten lippen vandaan kwam. ‘Prachtig mens, dat moet je nog eens doen,’ riep zij, ‘nog eens, vooruit, laat je gaan.’ Toen werd de deur geopend en daar stond Simon, zijn riemen voor het morgengebed om arm en voorhoofd gebonden, zijn wit wollen gebedsdoek met de zwarte strepen om zich heen gewikkeld, en ik weet niet meer of mijn wangen zo gloeiden van | |
[pagina 60]
| |
het baren of van diepe schaamte. Ik hoorde Baker weer roepen: ‘Een meisje, een fijn wicht, pikzwart haar, rustig blijven mens, doorgaan, nee, nee, er is geen tweede, maar de nageboorte moet eruit, de moederkoek...’ En ik perste weer en keek naar Simon, die stond daar, zijn gezicht was bleek, hij kwam niet naar mij toe, het drong nog niet tot mij door dat het een teleurstelling voor hem betekende dat het geen jongen was. Ik had immers gekregen wat ik wenste, een meisje. En het duurde niet lang, toen legde Baker het kindje in mijn armen, het was zo teer, zo klein, ik zoende het warme hoofdje en mijn handen waren zo groot. Simon kwam nu naderbij en kuste mij op mijn haar en ik zei om hem te troosten: ‘Ik kan er heus niets aan doen, een volgende keer beter.’ Hij opende zijn hand, er lagen drie rijksdaalders in, ik wist het, die wilde hij Baker geven, dat was afgesproken. Maar wat deed hij, twee ervan liet hij weer in zijn zak glijden en gaf haar slechts die ene die in zijn hand restte. Zij keek wat verwonderd, maar ik begreep: een meisje, dat was niet de moeite waard, dat kon met een kleine fooi volstaan, en ik voelde mij zo eenzaam, en ik legde de kleine Judith dicht aan mijn hart.
Maar nu ons tweede kind. Dat kwam twee en half jaar later in de maand oktober. Judith was al een echt meisje geworden, ze liep mij overal in huis al babbelend achterna. Voor zover Simon zich met haar bemoeide was hij heel lief voor haar. Maar dat gebeurde niet vaak, ik moest hem telkens op zijn dochter attent maken: ‘Kijk, ze heeft haar eerste tandje, moet je zien, ze kan al zitten, kruipen, stappen...’ Dan keek hij ook werkelijk en trok een gezicht of hij iets ontdekte. Maar in wezen ontdekte hij nooit iets aan haar. Judith bestond nu eenmaal en ik was nog jong: ‘Ditmaal zal het een jongen zijn, nietwaar, Elisa?’ ‘Ik hoop het,’ antwoordde ik, ‘maar wat ik niet begrijpen kan is dat een zo religieus man als jij hierin onderscheid durft te maken. Het is volgens jou toch Gods wil, wat er ook met ons geschiedt, meng mij er dan ook niet in.’ | |
[pagina 61]
| |
Hierop zei hij lange tijd niets meer tot de dag van de geboorte naderde. Baker kwam weer, ik voelde me weer goed, het was een simpele herhaling en dit keer veel minder opwindend omdat ik vooruit wist wat er gebeuren ging. In die maand vielen juist de joodse Hoge Feestdagen. Op het joodse nieuwjaar dekte ik de tafel met de zilveren kandelaars en het mooie servies. Ik had nog zelf een heerlijk maal gekookt, en behalve de rauwe zoete appel met honing, de voorbode van een goed jaar, aten we ook nog gestoofde zoete appeltjes. Baker, die anders bij ons aan tafel meeat, had zich uit zichzelf in de keuken teruggetrokken. Simon kwam laat uit de kleine synagoge. Hij omhelsde mij en zei: ‘Lesjono touwoh tikoseif,Ga naar voetnoot* voor jou, Judith en onze zoon.’ Hij zei dit met zo'n overtuiging in zijn stem dat ik dacht: ‘Als het weer een meisje wordt is het een ramp.’ ‘Het zou prachtig zijn wanneer Abraham de eerste dag van dit nieuwe jaar op de wereld kwam,’ voegde hij er nog aan toe. Hij keek me aan met een blik van bijna hysterisch verlangen naar een zoon, zijn zoon, zodat ik mijn hoofd afwendde. ‘Hoe kan een man iets van de natuur willen afdwingen,’ dacht ik. ‘Het is eigenlijk hetzelfde als wanneer hij mij nu om aardbeien zou vragen. Ik kan toch niet iets geven wat ik niet heb, wat niet bestaat.’ Toen deze woorden door mij heen gingen wist ik het, ik droeg weer een meisje in me, al had de schaapherder dan ook opnieuw een jongen voorspeld. Het was een dochter, er bestond geen twijfel, zou ik hem hierop voorbereiden? Maar ik sprak mijn gedachten niet uit, want ach, hij keek zo gelukkig, en hij at met zulk een welbehagen zijn zoete appeltjes, en zei: ‘Straks zal ik je iets voorlezen.’ Dat deed hij wel meer de laatste tijd, hij wist dat ik ervan hield, ik kwam er zelf zo slecht toe een boek op te nemen om mij er blijvend in te verdiepen. Maar die avond luisterde ik niet. Ik dacht aan Rebecca, het zusje van Judith, hoe ze zou zijn. Judith leek heel veel op Simon, was donker en had zijn bruine ogen; Rebecca zou mis- | |
[pagina 62]
| |
schien op mij lijken, blond... Simon las intussen maar door, op het laatst waren de woorden alleen nog maar voor hemzelf, hij merkte heel goed dat ik niet luisterde. ‘Nog geen pijn?’ vroeg hij, opkijkend. ‘Nee,’ antwoordde ik, ‘misschien duurt het nog wel tien dagen, dan is het juist Grote Verzoendag.’ In mijn hart had ik deze datum altijd gewenst. Want die dag, van 's ochtends vroeg tot 's avonds, was Simon in de synagoge opgeborgen, dan zou ik alleen met Baker zijn, alleen met mijn kind, het meisje. Dan kon ik mij voorbereiden hoe het hem te zeggen. En zo praatte ik het mijzelf in: het is voor over tien dagen, voor over negen dagen, enzovoort, ik beleefde vooraf zo sterk deze geboorte in de eenzaamheid dat ik wel hevig teleurgesteld zou zijn geweest wanneer het anders gelopen was. Ik wist het zo zeker dat, toen die vastendag aangebroken was en Simon om zes uur het huis had verlaten, ik om kwart over zes pijn kreeg. Het was heviger dan de eerste keer, maar ook bewuster en de gedachte dat Simon niet thuis zou komen voor na zonsondergang, maakte mij zo vrolijk dat Baker, die mij opeens hardop hoorde lachen, ontsteld binnenliep en vroeg: ‘Wat was d'r dan, wat was d'r dan?’ Rebecca werd om een uur 's middags geboren, het was ook weer een teer kindje, maar met blond haar. Zij was zo helemaal mijzelf dat ik, ontroerd van dit wonder, zachtjes huilde. We bleven de hele middag samen, Rebecca en ik. Ik kon haar vanuit mijn bed in haar wieg je zien liggen. Nu en dan dommelde ik wat in, maar dan maakte ik mezelf weer wakker. Ik was met het kind alleen, alleen en ik dacht hoe prettig het zou zijn dit huisje, Judith en Rebecca en dan Baker, die goede oude vrouw, allen te zamen. Dus geen Simon. Hield ik dan niet van hem? Helemaal niet? Ik voelde opeens zelfs een heimelijk plezier hem straks te kunnen zeggen: ‘Weer heb ik mijn zin gekregen.’ Maar ik zei niets toen hij bleek en vermoeid van het vasten de kamer binnenkwam. Baker had het hem al verteld en hij keek niet eens in de wieg, vroeg slechts hoe het mij ging en verdween naar de huiskamer om zijn haring te eten. Ik heb hem de gehele avond niet weergezien. | |
[pagina 63]
| |
En nu de jongen... De meisjes groeiden en ik geloof wel dat ik een goede moeder was. De drang de baby bewust pijn te doen, die ik al bij Judith had voelen opkomen, was dit keer nog sterker. Ik begreep de oorsprong hiervan, ik behoefde niet ver in mijzelf te zoeken. Het was de kiem van haat voor Simon die in mijn handen opwelde. Soms was het zo hevig, maar direct wanneer ik in de nabijheid van het kindje kwam voelde ik een soort verlamming in mijn armen, polsen en vingers en ik fluisterde: ‘Vergeef mij...’ Dit duurde bij de beide kinderen niet langer dan hun eerste levensjaar. Ja, die jongen... ‘Doorgaan, dat is het enige wat je doen moet,’ zeiden Baker en de schaapherder, en terwijl dat doorgaan zelve mij generlei vreugde bracht, nu nog minder dan ooit, omdat mijn concentratie zich hoe langer hoe meer van Simon verwijderde en op de kinderen richtte, bracht dit ook geen nieuwe zwangerschap meer. Judith ging al op de lagere school en Rebecca was nog thuis en ik overlegde: ‘Wat moet ik doen als ze beiden de hele dag weg zijn?’ De gedachte geheel en uitsluitend terug te moeten komen in de huishouding, zonder de kinderen om mij heen en nog wel met hulp van een dagmeisje dat ik niet weg wilde sturen, deed me besluiten naar mijn dokter te gaan. Hij onderzocht mij en zei: ‘Een jongen kan ik je niet garanderen, Elisa, maar wel kan ik je vertellen op welke dag je de meeste kans hebt bevrucht te worden.’ Het was een knappe dokter en ik hield ervan te luisteren hoe hij mij alles uitlegde. Ik herhaalde zijn woorden aan Simon en zei: ‘Proberen kunnen we het altijd.’ Maar wat gebeurde er toen? Iedere keer dat Simon mij op een bepaalde datum in zijn armen moest nemen (hij zorgde ervoor die plek verborgen te houden), in zijn armen, enzovoort, enzovoort, was er een of ander iets waardoor dit volgens de joodse wet niet geoorloofd was. Dit ging zo maanden door, tenslotte raakten die data in het vergeetboek, en dus ook onze zoon die wij tot leven moesten wekken en die ik uiteindelijk niet meer wenste. |
|