Als wind en rook
(1980)–Josepha Mendels– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
ElfDe winter vorderde snel, het was koud in ons dorp en wanneer het niet noodzakelijk was ging ik niet naar buiten. Ik deed het huishouden te zamen met een meisje dat 's ochtends kwam. Mijn gezondheid was goed en ik begon hoe langer hoe meer het huwelijk te zien als de oplossing voor elke vrouw, en omdat ik zo dacht was ik ook nimmer ongelukkig. Ik voelde mij een geordend wezen en dikwijls, al breiende aan de babyuitzet, kwam het in me op hoe het zou zijn als ik nu nog thuis was, nog in de nabijheid van mijn vader die intussen al weer ouder geworden was, nog bij mijn moeder en haar eeuwige modeplaten, nog bij mijn zangleraar die met mijn stem zijn carrière wilde maken. Hoewel ik het na de lagere school nooit meer gedaan had ging het als vanzelf, dat breien en ik speelde met de kleertjes zoals ik vroeger met het poppegoed deed. Ja, zo verliep de winter, ik was natuurlijk heel veel alleen maar vond dat prettig. Met Kerstmis hadden Simon en ik ons eerste grote conflict. Ik was een paar dagen tevoren naar mijn moeder gegaan en bij de oude man op de markt, waar wij altijd onze boom kochten, had ik er nu twee genomen, een grote voor mijn ouders en een kleinere voor ons: ‘Want weet je, Hoefstar, ik moet die zelf vanavond in de trein meenemen.’ ‘En je hebt al een ander vrachtje te dragen,’ lachte hij en kneep mij in de wang, want hij kende me van toen ik nog een klein meisje was. Zo reisde ik terug naar ons dorp, het boompje op mijn knie, en ik dacht eraan hoe het het volgend jaar zou zijn wanneer de baby de kaarsjes zou zien, de zilveren bollen die ik in de bazar gekocht had en de witte, vlokkige watjes. Simon was nog niet thuis en ik begon vast de takken te ver- | |
[pagina 55]
| |
sieren, ook had ik sterren, van die glinsterende sterren, en ik stak er twee in mijn haar, een rechts en een links en juist toen ik voor de spiegel stond sloeg de klok zeven uur. Ik zocht op het schrijfbureau naar Simons lesrooster en zag dat hij vandaag om drie uur vrij was en daarna tot zes uur particuliere leerlingen had die hij meesttijds op school ontving. Hij had in zijn werkhokje zo weinig plaats en hij wilde ze niet in onze huiskamer laten komen, omdat hij er niets voor voelde dat ik ze zou ontmoeten: ‘Zeker die opgeschoten jongens niet, Elisa,’ zei hij, ‘in de toestand waarin je thans verkeert.’ Ik begon ongerust te worden, waar kon hij wel zijn? ‘Zal ik naar zijn school gaan,’ vroeg ik mij af, maar ik besloot tot half-acht te wachten en vergat alles toen ik mij opnieuw met het optuigen van het boompje amuseerde. Zo hoorde ik niet eens dat Simon het hek en de deur opende en ik schrok van het geluid van zijn vallende wandelstok. Even later stond hij in de kamer. ‘Goedenavond,’ zei hij, ‘ik ben laat, hè? Weet je waar ik geweest ben?’ ‘Neen,’ antwoordde ik terwijl ik met mijn omvang de kerstboomverrassing verborgen trachtte te houden. ‘Je had immers tot zes uur privé-les te geven. Heeft dat zo lang geduurd?’ ‘Neen,’ zei hij, ‘ik had afgezegd en ben vanmiddag naar de stad gegaan om dit voor je te kopen.’ Hij hield een groot pak in zijn handen, het was een doos en om die doos zat een stevig, bruin papier. Ik liep naar hem toe om het in ontvangst te nemen. Opeens richtte zich daar achter mij de kerstboom op, die vrolijke kerstboom die zo trots zijn zilveren bollen, glinsterende sterren en vlokkige watjes droeg. ‘En ik heb ook een verrassing voor je,’ zei ik nog. ‘Kijk...’ Toen viel dat pak met een smak op de grond. Wat daar wel in kon zitten? Simon raapte het op, zoende het stevige, bruine papier, legde het op tafel en liep op de boom af. Die stond in een aarden pot en die aarden pot stond weer in een sierpot, een smakeloos ding, een geschenk voor ons huwelijk dat ik voor deze gelegenheid van de zolder gehaald had. Zonder iets te zeg- | |
[pagina 56]
| |
gen maar met een van drift gespannen mond en rollende ogen achter zijn brilleglazen, nam Simon die pot tussen zijn dikke handen, ging met grote stappen de kamer uit, de keuken door naar het achtertuintje, waar hij het deksel van de vuilnisbak lichtte en de boom met bollen, sterren, watjes en al erin gooide. Toen zette hij het deksel er weer op, maar dat bleek niet zo gemakkelijk want de boom was te groot, dus trapte hij met zijn voet net zolang tot de emmer gesloten was. Ik stond ernaast en riep maar: ‘Wat betekent dat, ben je gek geworden?’ En ik wond me zo op, en ik voelde hoe het kindje in mijn buik zich om- en omwendde. ‘Je bent gek!’ schreeuwde ik weer toen hij de kamer inging, en ik nam op mijn beurt zijn pak van de tafel en smeet het in een hoek. ‘Elisa,’ riep hij, ‘als je wist wat daar in zat. God vergeve het je.’ Hij prevelde een gebed en zoende opnieuw het stevige bruine papier. ‘Dat je niet meer begrip hebt, domoor,’ zei hij, ‘het lijkt wel of je mijn dienstmeisje bent in plaats van mijn vrouw.’ ‘Wat heb ik gedaan?’ riep ik weer en barstte in tranen uit. De glinsterende sterren vielen uit mijn haar. ‘Je hebt iets gedaan dat je had moeten laten,’ zei hij. ‘Met een beetje joods begrip had je geweten dat Kerstmis geen feest is voor ons, dat wij niet de geboorte van Christus kunnen vieren.’ ‘Maar Christus was toch een jood en hoe kan ik dat weten, ik heb altijd Kerst gevierd en ook Sint-Nicolaas, en je hebt er niets van gezegd toen ik je op vijf december een surprise gaf. Sinterklaas is toch ook een heilige geweest.’ ‘Dat is een volksfeest geworden, Elisa, niemand denkt bij de viering daarvan meer aan de oorsprong. Maar Kerstmis; hoe heb je die boom hier in mijn huis durven halen? En dat terwijl ik mijn lessen expres heb afgezegd en de trein heb genomen om jou te kunnen verrassen!’ ‘Te verrassen? Waarmee? Ik wil jouw verrassing ook niet, begrijp je.’ ‘Elisa, je hebt mij voor ons huwelijk beloofd de huishouding, ons leven, op joodse basis in te richten. Nu heb ik gemerkt dat ik een fout heb gemaakt, ik had je nog beter moeten inlichten. Maar hoe heb ik ooit kunnen vermoeden dat je dit niet voelde?’ | |
[pagina 57]
| |
‘Vreemd,’ dacht ik, terwijl ik hem aankeek, ‘die van drift gespannen trek om zijn mond is helemaal verdwenen, zijn ogen rollen niet meer, hij heeft zich beheerst, hij houdt van me, hij houdt stellig meer van mij dan ik van hem.’ ‘Kom eens hier,’ zei hij toen, en streek over mijn haren. ‘Je moet je niet zo opwinden, dat is niet goed voor je. Als je wilt zal ik de boom uit de vuilnisbak halen en weggeven.’ ‘Nee, nee,’ antwoordde ik, ‘ik wil hem niet meer zien.’ En ik nam de rest van de bollen, sterren, watjes en kaarsjes die op de grond verspreid lagen en stopte ze in de papiermand. ‘Ik zal je wat vertellen,’ zei hij toen. ‘Ieder jaar, ook in december, vieren de joden Chanoekah.Ga naar voetnoot* Want in de tijd der Makkabeeën heeft God onze voorouders wonderen en verlossing gebracht. Een van die wonderen is de olie geweest die acht dagen lang heeft gebrand, en om dit te herdenken ontsteken wij acht avonden lang kaarsjes aan het Chanoekah-ijzer. Eerst twee, dat wil zeggen een, waarmee dan de andere wordt aangestoken, dan drie (een en twee) enzovoort, tot ze op de laatste avond allemaal branden. We zingen er een Hebreeuws lied bij en spelen als kinderen ganzenbord, en als onze zoon er is krijgt hij ieder jaar een cadeau van mij. Kijk,’ zei hij terwijl hij het pak opnam en het papier eraf wikkelde, ‘ik ben naar de stad gegaan om dit Chanoekah-ijzer voor jou te kopen.’ Het was een negenarmige koperen kandelaar, en weer kuste hij, nu het gladde metaal, omdat er staat voorgeschreven dat een ritueel voorwerp dat is gevallen afgezoend moet worden. ‘Zo'n heel oude, met olievlammetjes heb ik helaas niet kunnen vinden,’ zei hij. ‘Het is mooi,’ antwoordde ik, als een bouderend meisje. ‘En waar zijn de kaarsen?’ ‘Hier, Elisa, witte kaarsjes.’ ‘Waarom wit?’ ‘Omdat gekleurde in deze tijd van het jaar speciaal voor kerstbomen worden gemaakt.’ ‘Ik vind gekleurde toch heel wat vrolijker,’ zei ik weer en toen barstte ik opnieuw in tranen uit. ‘Het kan me ook allemaal niks schelen,’ snikte ik, ‘ik hoor toch nergens bij, niet bij die witte en niet bij de gekleurde.’ |
|