| |
| |
| |
Zes
Ik stond dus op het pleintje. Simon had mij zijn adres gegeven en ik vroeg aan een opgeschoten jongen de weg. Hij haalde zijn schouders op en riep me iets na, in een dialect dat ik niet begreep. Ik besloot dus zelf zo lang te lopen tot ik de straat gevonden had. Toen kwam ik voorbij een hotel, ‘De Gouden Leeuw’, en opeens kreeg ik zin om wat te eten, stapte naar binnen, bestelde een dubbele uitsmijter, en de kelner vroeg: ‘Moet u ook een kamer, juffrouw?’ Ik schrok, over slapen had ik nog helemaal niet nagedacht. Ik overlegde dat het beter zou zijn wanneer Simon mij hier straks terugbracht, of misschien bleef ik wel bij hem, maar het idee maakte me al aan het lachen. In godsnaam niet, zei ik half hardop, maar tegelijkertijd vroeg ik mij af wat ik dan wel bij hem ging doen; ik kwam met mijn bankrekening, dus voor een huwelijk. Of het nu vanavond gebeurde of een andere keer... Ik betaalde en vroeg waar Simon woonde. ‘Dat dacht ik al,’ zei de kelner, ‘u bent zeker een nichtje van meneer. Nu, u mag wel voortmaken. Dat hij nog op zal zijn geloof ik nooit.’
Hem wellicht in bed te vinden verheugde mij niet bijster, maar inderdaad, toen ik op de stoep voor zijn deur stond was er nergens meer licht te ontdekken. Toch trok ik aan de bel, eenmaal, tweemaal, driemaal...
Wat er wel in Simon moet zijn omgegaan toen hij, door het raampje kijkende, mij daar bemerkte? Ik weet het niet. Ik zag een verschrikt gezicht met knipperende ogen (zonder bril) en verwarde slaapharen. Dat gezicht bleef mij aanstaren, secondenlang, zo door dat wazige ruitje heen. ‘Simon!’ riep ik, ‘ik ben het, Elisa, het is misschien al wat laat, maar ik zal het je zeggen...’
Ik hoorde hoe hij de grendel van de deur deed; hij opende hem
| |
| |
op een kier. Ik drong mij met valiesje en paraplu door de kleine ruimte heen. Maar hij was al weg. Ik zag nog juist een slip van zijn nachthemd. En iets van een been. Toen kwam hij terug, hij had een grijze broek aangetrokken, waartegen het rood van zijn nachthemd-festonnetje vrolijk afstak. ‘Elisa?’ vroeg hij, ‘wat is er gebeurd? Kom binnen, maar heel zachtjes alsjeblieft, want mijn hospita slaapt.’ Het was een kleine salon waar hij mij heen bracht, met glimmende bazarmeubelen en een koekoeksklok. Elfmaal kwam het vogeltje uit zijn huisje, het was dus nog niet later, maar hier heerste reeds volkomen nacht. Ik zat in een trijpen fauteuil, de paraplu lag dwars op mijn schoot, het koffertje stond voor mijn voeten. Een hek was om me heen gesloten, het leek wel of ik ingebouwd was. Ik probeerde op te staan, maar het lukte niet, de stoel was te diep. Simon liet de gordijnen neer alvorens hij het licht ontstak. Zo zat ik daar een ogenblik in het duister en angst beving mij.
Ik zou stellig meer moed gehad hebben wanneer de man tegenover me een avonturier, ja, misschien zelfs een moordenaar geweest was, ik zou me hebben kunnen verdedigen, erop los slaan, gillen, huilen, vechten, ik had mijn paraplu kunnen nemen om op zijn rug te ranselen. Of misschien ook wel, was ik in zijn armen gevallen om hem met mijn blonde, zachte haar te vertederen. Ja, ik zou minder angst gehad hebben dan nu...
Want toen Simon het knopje van het licht omdraaide en op zijn knieën voor mij kwam liggen, met een hand op het valiesje en de andere op de paraplu, toen hij dus meehielp mij nog meer in te bouwen dan ik al was, toen zag ik zijn gezicht, bleek, al wat oud en slechtverzorgd, toen zag ik zijn valse tanden waarvan er een in de onderkaak ontbrak, toen zag ik zijn wat dikkige handen met de ongelijke, gele nagels, en ik kon niet meer weg. Maar zijn stem, Elisa, luister toch naar zijn stem! Al die uiterlijkheden kan een vrouw die liefkrijgt veranderen. Die stem is ernstig en diep, de uitspraak van zijn Nederlands perfect, vraag hem of hij nog eens Kloos voor je reciteren wil. Maar ik kon geen woord uitbrengen.
| |
| |
Toen begon hij te spreken. ‘Je hoeft niets te vertellen, kindje,’ zei hij, ‘ik begrijp het wel en als ik het niet begrepen heb hindert dat ook niet. Je bent nu hier, dus we kunnen samen praten.’ Ik knikte. ‘Luister,’ zei hij, ‘ik heb veel aan je gedacht nadat ik je ontmoet heb. Jij bent de vrouw die ik trouwen wil. Als je wist wat het mij kost om eroverheen te stappen dat je maar half-joods bent. En als het nu nog omgekeerd zou zijn, dat je moeder jodin was, dan hadden we een kerkelijke inzegening kunnen hebben. Maar dat is nu onmogelijk. God vergeve me.’ Hij prevelde een paar onverstaanbare woorden, het leek op een gebed. ‘Trouwen,’ zei ik toen, ‘ja, Simon, daar heb ik ook over gedacht. Maar bij mij is het anders. Ik heb zangeres willen worden maar ik kan het leven thuis niet meer aan. Ik haat mijn vader en geld om naar het buitenland te gaan wil hij mij niet geven. Hij dwingt mij tot een huwelijk. Iedere dag cijfert hij mij mijn bruidsschat voor, zoveel kapitaal met zoveel rente, benevens een goede uitzet, damast, linnengoed en wat al niet meer. Simon ik... Simon, ik stik!’ Ik gooide de paraplu van me af en hees me uit de stoel en opeens sloeg ik mijn armen om hem heen, ik stond daar tegen hem aangedrukt en voelde de warmte van zijn huid en ofschoon er iets was in zijn lijfsgeur dat me afstootte onderging ik toch weer een beetje van dat afschuwelijk erge gevoel...
Op een tafeltje stond een opgezette vogel die me met zijn kralen ogen aankeek, en ik dacht: ‘Waarom kunnen we toch zelf niet vóór onze geboorte beslissen wat we worden willen, een dier, een plant, ja, wat dan ook, misschien wel een schemerlamp; of hadden we wellicht toch gekozen mens te worden en te zijn, zelf gekozen, met alles wat dit meebracht.’ Ik wilde dit aan Simon vragen, maar naar zijn ernstige gezicht kijkende, waarvan de ogen nu gesloten waren, (dunne, korte wimpers had hij) zag ik het absurde hiervan in. Hij zoende mijn haren en kreunde als iemand die pijn heeft. Hij streelde mijn borsten door mijn dunne zomerjurk heen. Opeens beheerste hij zich en zei: ‘We moeten gaan slapen, Elisa, want je bent moe. Ik heb geen bed voor je,
| |
| |
maar dat van mij is groot. Je kunt naast me gaan liggen, want ik durf je nu, zo laat, niet meer naar een hotel te brengen, de mensen in een dorpje in het noorden zijn toch anders dan in Holland. Maar mijn hospita vindt alles goed wat ik doe, dat is een oud-Amsterdamse.’
Hij bracht me een nachthemd, ook met een rood festonnetje, en een paar grote plompe sandalen en ik kleedde mij uit in zijn toilethokje en ging in het bed liggen. Hij kwam even later. Toen draaide hij het knopje van het licht om, en zei: ‘Goedenacht, Elisa,’ en gaf me een hand alsof we gingen wandelen. Nu, hij wandelde al gauw naar de slaap toe, ik hoorde hoe zijn ademhalen zwaarder werd, steeds zwaarder en langzaam in snurken overging. Toen maakte ik mijn hand los en bleef weer alleen. Het benauwde me zo, dit naast hem liggen en niet bij hem, dit geluid dat daar onder zijn snor uit tussen zijn warme lippen liep, die lijfsgeur die me vervolgde, dat ik zachtjes opstond en weer naar de fauteuil in de kleine salon terugging. ‘Het is overbodig er nog langer over na te denken,’ zei ik tot mezelf met een ongewone nuchterheid, ‘ik kan niet meer terug, er is geen weg, nergens is er een andere weg. Zo zullen ook wel de meeste meisjes tot een huwelijk komen, een paar maal gaat het niet door, en dan opeens, grijp je de kans. Je moet toch ergens heen met je leven, je moet toch kinderen hebben, een huishouding doen. Waarvoor heb je anders alles geleerd, eerst op een meisjesschool, en dan op een soort huishoudinstituut. Ik weet zelfs dat wanneer je schoenveters geregeld opstrijkt, ze langer mee kunnen in het gebruik, en dat je de lakens kunt rekken in plaats van mangelen. Maar daarvoor moet je natuurlijk met twee zijn. En wat doet het ertoe of hij ouder is dan ik? En wat doet het ertoe dat hij me eigenlijk tegenstaat? Iets voel ik toch. We zijn tenslotte immers niet anders dan dieren, we worden op een dag, als we goed doorvoed en grootgebracht zijn, uit ons nest geworpen. Geen moeder, geen vader zal dit ooit erkennen, maar zie eens die gezichten van families waar de dochters zijn blijven zitten. Een voortdurende er- | |
| |
gemis, zo'n ouder wordend meisje in huis... Ik wil het zover niet laten komen, ik weet dat ik met zingen iets had
kunnen bereiken, maar ik mis de kracht en wat wil je, die bankrekening moest toch ondergebracht worden. Ik moet zien wat dat eigenlijk betekent, zo'n bankrekening, ik wil het chequeboek in mijn handen hebben, ik zal aldus Simon de gelegenheid geven verder te studeren en dan, ik heb toch ook nog een hart, zou ik hem niet een klein beetje lief kunnen krijgen?’
Ik weet niet hoe laat het was toen Simon me wekte. ‘Waarom heb je dat gedaan, Elisa?’ vroeg hij, ‘ik wilde toch geen misbruik van je maken.’
|
|