de thermometer weer afsloeg, terwijl hij zijn soep lepelde, eerst heel langzaam en zonder eetlust, toen weer vlugger en met smaak, alles ging gewoon door, ook toen hij al weer voor het venster mocht zitten en zich met een verbeten mond beheerste. Want de dokter had hem gezegd: ‘Trek nu vooral niet het gordijn opzij om Claartje te controleren,’ dus ging hij expres met zijn rug naar het raam zitten.
Ja, alles ging gewoon door, ook toen hij allang weer beter was, en niemand zou ooit op de gedachte gekomen zijn (behalve de stationschef zelf dan) dat op een dag alles wel eens niet gewoon had kunnen gaan. Dat hij bijvoorbeeld een spoorwegongeluk zou veroorzaken, hij, of Claartje, of zijn oudste zoon die hem ook wel eens verving, dat er een mens gedood zou worden... Niemand (behalve de stationschef zelf dan) kende de opeenvolging van de woorden: gevangenis, proces, ontslag...
Maar nu heeft hij mij het kaartje uit de hand genomen. Het was zo: ik hield mijn valies vast en mijn paraplu en tussen een stukje vrije duim en mijn wijsvinger mijn kaartje en toen ik stilstond omdat ik erover nadacht of ik terugreizen wilde of in de wachtkamer zou blijven, kwam hij mij tegemoet, zeker omdat hij zag hoe ik draalde, en wipte dat kaartje zo uit mijn vingers. En in het schemerdonker riepen de oranjebloemen mij welkom toe.
Stationschef, vanavond is er door jou een dode in je dorpje gevallen. Je weet er alleen niets van en niemand zal je er ooit om achtervolgen. Eén dode. Het is een jong meisje geweest van twintig jaar, herinner je je haar niet, ze had blond steil haar en droeg een blauw valiesje en een paraplu bij zich. Tussen haar duim en wijsvinger hield ze haar kaartje geklemd, maar ze wilde het helemaal niet afgeven, ze wilde helemaal niet naar dat dorpje toe, ze wou operazangeres worden of desnoods hoer, al wist ze dan ook niet al te goed wat dat nu precies inhield. Maar ze had niet naar die man gewild, begrijp je dat, stationschef, ze had niet naar die bankrekening en dat kleine beetje afschuwelijk erge