| |
| |
| |
Drie
Ik ben van huis uit gewend aan oude mannen. Want mijn vader is al over de zeventig, terwijl mijn moeder juist vijftig is. Hij is een gezonde grijsaard die 's zomers in de vroege ochtend een lange wandeling maakt en steeds lichamelijke oefeningen doet. Hij is ook reiziger geweest, maar hij is niet in de trein gestorven, o neen, hij heeft tot een jaar of vijf geleden overal, maar juist ook in de trein, de tram en in wachtkamers van stations gewerkt. Ja, overal waar hij maar even kon gaan zitten heeft hij zo'n langwerpig boek met doorslagpapier te voorschijn gehaald en cijfertjes genoteerd, soms eerst in klad of op het randje van zijn lucifersdoosje, eenmaal zelfs heb ik cijfertjes ontdekt op zijn linker manchet; hij rekende en streepte door en rekende weer en 's avonds na het eten begon hij opnieuw.
Eerst had hij een abonnement derde klasse, maar op een dag zei mijn moeder: ‘Gotfried, wat is dat, reis je nu tweede,’ en ze wees op zijn groene kaart die zij in zijn portefeuille zag. ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘ja Frida, en als ik aan de eerste toe ben dan gooi ik het bijltje erbij neer.’ Dat duurde toen nog enkele jaren, onvermoeid ging hij verder met cijferen; waarin hij zaken deed heb ik nooit precies geweten, maar toen kwam toch tenslotte de dag dat hij zijn treinabonnement op tafel gooide en zei: ‘Afgelopen, voorgoed. Ik ga rentenieren. Onze bankrekening is groot genoeg, de bruidsschat van mijn dochter staat gereed. Als ze nu maar eens met dat vervloekte zingen op wilde houden en een man vond.’ Ik stond erbij toen hij deze woorden sprak, ik zag zijn rimpelig gelaat en haatte hem eens te meer om zijn ouderdom. Toen ik geboren werd was bij immers al over de vijftig. Dikwijls tijdens mijn eerste schooljaren, als ik zag hoe jonge
| |
| |
vaders mijn klasgenootjes afhaalden, hoe ze hen opvingen als kaatsballen wanneer ze uit de deuropening kwamen gesprongen, en over hun schouder, langs hun rug terug lieten glijden, hoe ze hen achter op hun fiets zetten of naast hen in het rijtuig je of, wat ook wel eens een enkele keer geschiedde, naast het stuur van de auto, dan kreeg ik een kleur en rende weg zo vlug als ik maar kon. Eenmaal had vader bij uitzondering een vroege trein teruggenomen en onverwachts, toen ik de schooldeur uitkwam, zag ik hem daar staan, tussen die andere vaders in (de moeders interesseerden mij niet, de mijne was immers als alle andere, alleen veel mooier!). ‘Elisa!’ riep hij, ‘Elisa,’ maar ik deed of ik hem niet hoorde, ik glipte tussen de andere kinderen door, een zijstraat in. Hij kwam even na mij thuis, keek me aan en zei: ‘Valse schaamte, meisje, dat leidt tot niets en verandert niets.’
Overal nu, sinds hij over die bruidsschat had gesproken, vervolgden mij zijn woorden. ‘Jouw bankrekening, Elisa,’ zei hij nadrukkelijk, ‘je begrijpt wel dat we erop rekenen dat je daarbij een man kiest die in goeden doen is.’ Moeder zei niets, ze had als gewoonte aangenomen haast nooit meer iets te zeggen. Ze leefde voor mij en voor zichzelf. Naarmate hij ouder werd werd zij jonger. Ze bracht uren door met het bestuderen van modeplaten die ze uit Parijs liet komen. Ze had dan ook de faam de bestgeklede vrouw van ons Overijsselse stadje te zijn. Eens sprak ik haar over trouwen. ‘Je moet doen wat je wilt, lieveling,’ antwoordde ze terwijl ze een haakpatroontje opzette, ‘kijk vooral goed uit je ogen en laat je niet door je zinnen bedwelmen.’ Dat was een woord dat tot nadenken stemde. Bedwelmen... En zinnen, had ik die?
‘Ja,’ zei Richard toen hij mij in de bossen van Gorssel zoende (het zal ongeveer net op de helft van Deventer-Zutphen zijn geweest), ‘ja, Elisa, mijn schat, je hebt veel temperament.’ ‘Wat is dat?’ vroeg ik, ‘is dat dat leuke gevoel?’ Hij begon te lachen, hij was landbouwkundig student in Wageningen, hij wist er stellig meer van. ‘Heeft dat iets met liefde te maken? Dat geloof ik
| |
| |
toch niet, want ik heb het ook altijd als mevrouw Donkers me aankijkt, ze hoeft niet eens te spreken, het komt vanzelf.’ ‘En nu?’ vroeg Richard terwijl hij me tegen zich aandrukte. Ik was negentien en hij eenentwintig, ik kwam juist tot zijn schouder. ‘Nee, ik voel niets.’ ‘En nu?’ fluisterde hij toen hij lang mijn mond had gezoend. ‘Ja,’ antwoordde ik, ‘afschuwelijk erg.’ Hij ging zitten en trok mij naast zich. ‘Je bent een lief meisje,’ zei hij. Maar ik ging weer staan, ik wilde niet dat hij zag hoe ik beefde, ik hield mijn handen op mijn rug gevouwen. Zijn gezicht was erg rood, zijn kleine blauwe ogen glinsterden, zijn haar viel over zijn voorhoofd. Mijn bankrekening, dacht ik, terwijl ik dat helemaal niet denken wilde: een man die waarschijnlijk naar Indië zal gaan, arm, met mijn bankrekening kan ik hem een prettig leven bieden. Dag vader, met je man in goeden doen...
Neen, zo wilde ik toch niet denken, en het duurde dan ook niet langer dan een paar seconden, toen lag ik toch in zijn armen, ik verweerde me flauwtjes, ik dacht dat ik veel heftiger geweest zou zijn maar het was goed zo, de fietsers op de weg wisten van niets en wij lagen daar maar, Richard Palmers en Elisa van Dam. En de heer en mevrouw Palmers-Van Dam geven met blijdschap kennis... en: Tot mijn grote smart overleed heden... ja, wie van ons tweeën zou het eerst doodgaan, na een goed en zonnig leven dank zij die bruidsschat. Arme moeder, ze moest alleen blijven met haar modeplaten, en ik zou geen zangeres worden...
Toen stak Richard een sigaret op en wachtte even voor hij begon: ‘Ik geloof dat ik veel van je zou kunnen houden, Elisa. Eenmaal afgestudeerd wil ik niet graag alleen naar Indië gaan, van vrijgezellen komt daar niets terecht, dat heb je misschien ook wel eens gehoord. Ik wil erheen gaan met een meisje, een vrouw. Je bevalt me, Elisa. Je bent het type dat ik zoek, niet te groot, blond, met een mooie blanke huid. Maar er is iets wat ik je zou willen vragen. Van Dam, Van Dam, van welke Van Dam ben je? Ik zou me onmogelijk kunnen voorstellen dat je een joden- | |
| |
Van Dam bent, maar ik zou toch graag zekerheid willen hebben.’
Ik weet nog hoe hij me aankeek toen hij me dat vroeg. Zo, in de poppetjes van mijn ogen. Ik hield ze dan ook wijdopen, die ogen, en daarom zag ik wellicht ook terzelfdertijd hoe nerveus hij zich op zijn onderlip beet, en hoe er een strikje van mijn schoen viel. Een zwart leren strikje. Ik peuterde het andere ook los, groef een kuiltje in het mos, legde ze daarin en dekte het mos weer dicht.
‘Herinnering aan een afschuwelijk erg gevoel,’ zei ik, en schrok van mijn eigen stem en de moed die ik had dit te zeggen. ‘En voor de rest, Richard, ja, ik ben van de joden-Van Dams, van alle Van Dams die in tweedehandskleren doen, sinaasappelen verkopen en er kleine eethuisjes op na houden. Van alle Van Dams die handel drijven en op zaterdag naar de synagoge gaan. Van alle Van Dams die het ver gebracht hebben, blonde nietjoodse vrouwen hebben getrouwd om blonde dochters te krijgen die ze met een flinke bruidsschat erop uitsturen.’ Ik sprak niet meer, ik schreeuwde. Ik ben er zeker van dat het ver geklonken heeft over de weg Deventer-Zutphen. Nog eens, ik schrok van mijn eigen moed. Toen werd ik opeens rustig. Ik ging voor hem staan en leunde tegen een boom. ‘Je bent prachtig zo, Elisa,’ zei hij en haalde zijn fototoestel te voorschijn. ‘Laat mij een kiekje van je maken als souvenir. Want, Elisa, vergeef mij, maar ik kan geen jodin of half-jodin trouwen, het zou mijn hele familie in opspraak brengen, we zouden niet gelukkig kunnen zijn.’ Ik trok hem het toestel uit de hand. ‘Wil je wat horen,’ zei ik toen, ‘dan moet je goed luisteren. Jij bent de tweede, de tweede in een jaar, die zo spreekt. Het gebeurde de vorige zomer. Ik werd verliefd op een jongen van de tennisclub, en hij vroeg me mee uit. Een paar maal. Ik wist dat hij joods was, een mooie, donkere jongen, student in de medicijnen. Hij zoende me niet, hij raakte me niet aan, hij vroeg, nadat hij ervan overtuigd was dat hij werkelijk van me hield: Elisa, ben je eigenlijk een jodin? Half, antwoordde ik. Toen sprak hij net zo'n soort zinne- | |
| |
tje uit als jij daarnet, van: mijn familie niet in opspraak brengen. Maar ja, hij had me niet gezoend, mij niet in zijn armen genomen... Jij...’ Opeens begon ik te huilen.
Hij zei alleen: ‘Ik kan er heus niets aan doen, Elisa, laten we het maar vergeten,’ en haalde de fietsen die een eind verder stonden en gaf mij mijn stuur in mijn handen en streek over mijn haar, maar die hele lange weg sprak hij niet meer, alleen, op de hoek van de straat raakte hij mijn arm aan en stamelde: ‘Pardon.’ Ik heb hem niet weergezien, hij woonde ook immers in Wageningen en het was niet noodzakelijk dat hij bij ons in het stadje kwam om vriendinnen te vinden. En daar zat ik dus met die in mijn hoofd geschreven en weer verscheurde advertentie, het afschuwelijk erge gevoel en die bankrekening die ondergebracht moest worden, hoe dan ook. Ik had me nu eenmaal in mijn hoofd gezet er een arme man gelukkig mee te maken. In godsnaam geen reiziger, maar een artiest of intellectueel. Waar ik die vinden moest wist ik zelf niet en overal, ook door mijn dromen heen, vervolgde mij mijn bruidsschat.
Tot ik Simon ontmoette.
|
|