| |
| |
| |
Een
Ik durf de deur niet te sluiten wanneer Louise weggaat. Ik wil niet dat zij hoort hoe vlug ik de grendel erop doe, zo bang ben ik dat ze met dit geluid mijn bevrijd ademhalen zal associëren. Dus wacht ik tot ze de hoek van de straat is omgegaan. Gelukkig wonen we nummer negentien en is het hoekhuis al op vijfentwintig. Ik wuif, ik wuif, of het nu ochtend, middag of avond is als ze ons verlaat. Maar omdat ik het over een grendel had, spreekt het vanzelf dat we haar meesttijds 's avonds inviteren. Dat doe ik voor Simon, niet uit liefde, want ik heb geen liefde meer voor hem, maar uit achting. En als achting nu eens een hogere vorm van liefde was, dan zou ik mijzelf toch bedriegen. Want tenslotte doe ik alles voor hem, bij elke daad denk ik toch nog: Toe dan maar, het is voor mijn man, dus leg ik mij erbij neer. En de avond is het beste moment voor onze Louise, omdat hij zich dan opsluit in zijn studeerkamer en alleen weer te voorschijn komt als ik roep: Thee, Simon, de thee wordt koud! en nimmer: Thee, Simon, de thee is nog warm, kom gauw! Dan, onder het slurpen van die thee en het uitkrabben van de suiker met zijn lepeltje, zijn eigen lepeltje met het wapen van onze stad, door leerlingen op sinterklaas gestuurd (verborgen in witte chrysanten hangend in een porseleinen kwispedoor) reikt Simon Louise de hand, vragend: Ça va?, om hierna meteen te verdwijnen. Daarom nodig ik haar het liefste 's avonds uit. Maar tussen uitnodigen en vrijwillig komen ligt voor Louise geen verschil meer en zo heb ik haar onlangs moeten zeggen dat het beter was dat ze na het avondeten niet onverwacht binnenkwam. De kinderen waren dan met hun huiswerk bezig en dat was te storend. Natuurlijk heb ik over Simon niet gerept, want dan zou ze niet geaarzeld
| |
| |
hebben mij te antwoorden: Simon, maar die sluit zich 's avonds toch altijd op...
Ik sta nu in onze woonkamer, tegen het oude buffet met de gekleurde ruitjes. Een is groen, een ander rood, en het derde rood met groen. Dan begint het weer van voren af aan, groen, rood en rood met groen. Erachter staan onze Japanse theekopjes die alleen op vrijdagavond, zaterdag en feestdagen te voorschijn komen. Door de week drinken we uit grof aardewerk. Kopjes zonder oren, want ik werd ziek van al die gebroken oortjes van ons vorige servies. Eens heeft Judith die open plekken rood geverfd, ze was toen nog klein en ze riep: ‘Wonden, moeder, mooie wonden!’ En iedere keer wanneer er weer zo'n oortje op onverklaarbare wijze was verdwenen, want terugvinden deed je die dingen nooit, verfde Judith opnieuw.
Ja, door de week drinken we uit aardewerk, daar hoort de zondag ook bij, want mijn man en ik hebben een orthodox joods gezin gesticht, of beter, hij heeft het gesticht en ik heb hem gevolgd. In het begin van ons huwelijk heb ik van de zondag ook een feestdag willen maken, dat was ik zo gewend van huis uit, en o, terwijl ik hier tegen dat oude buffet leun, herinner ik mij alles alsof het gisteren gebeurde. We woonden toen nog in het Drentse dorp. Ik was vroeg opgestaan, heel zachtjes. Mijn verlangen hem thee met een besuikerd beschuitje op bed te brengen, moest bij dat verlangen blijven. Hij had me immers eens en voor altijd gezegd dat een jood niet op bed eet, tenzij hij ziek is, en dan nog pas nadat hij zijn handen heeft gewassen. Je handen wassen voor je eet, riep ik uit. Maar dan ruiken ze toch juist zo lekker, ik weet niet, naar alles, geheimzinnig, nachtelijk en ontwaakt... Goed, maar die zondag was ik extra vroeg opgestaan, iedereen sliep nog, ook het dienstmeisje. Ik heb de kamer gedaan en een schoon wit kleedje op het Perzische tafelkleed gelegd en bloemen geplukt in de tuin, bloemen waar de dauw nog vanaf droop, en gedekt met het mooie servies, dus ook met de Japanse kopjes. Toen heb ik hem wakker gemaakt. Hij snurkte, maar ik deed nog of ik
| |
| |
het niet hoorde, ik had toen nog een hart, en handen die van alles konden. Nu heb ik alleen nog maar van tijd tot tijd wat je noemt goodwill. Ik zong dus mee met zijn snurken, een klein wijsje, en dat maakte hem wakker, en ik zei: ‘Sta vlug op, schattebout, er wacht je een verrassing.’ Maar daar was hij heus niet vlugger om. Niet dat hij zoveel toilet maakte, je moest hem eens per week gewoon in bad duwen, maar zijn scheren duurde lang en rook zo verschrikkelijk dat ik, weer of geen weer, de ramen openzette om de lucht te doen verdwijnen. Hij gebruikte een speciaal produkt dat de haartjes als het ware afbrandde, want een jood mag geen scheermes hanteren. Voor de rest waste hij zijn handen en zijn armen tot zijn ellebogen toe. Wat een verschil met mij, die iedere ochtend in bad ging, iets waarin ik de kinderen ook heb opgevoed.
Hij kwam dus de kamer binnen en zag de vrolijke tafel die hem wachtte. Hij zei niet: ‘Elisa, kindje, wat heb je gedaan...’ maar liep op het witte servetje af, sloeg er een hoek van om, pakte de bloemen, zette ze op de schoorsteen met de kelken naar de spiegel toe, ging naar de keuken, haalde een gewoon aardewerken kopje en zei alleen: ‘Ik dacht dat je het nu eindelijk wel begreep.’ ‘Maar vanmiddag hebben we deftige visite,’ antwoordde ik, ‘en dan moet het er toch een beetje feestelijk uitzien.’ ‘Visite of niet,’ zei hij weer, ‘voor ons is het vandaag een werkdag.’ Opeens werd hij driftig, nam een Japans schoteltje en gooide het door de kamer. Het bleef ongedeerd op de zitting van een stoel liggen alsof het daar hoorde. Ik zag in dat beschilderde porselein een bondgenoot, ik nam dat schoteltje op en zette het onder een kopje waar ik thee in schonk, en terwijl ik het met mijn lippen aanraakte was het of ik het zoende, en tegelijkertijd vielen er tranen in de thee; ik weet niet of hij het zag, maar opeens zei hij: ‘Haal dan alleen dat sabbatkleedje weg, Elisa, de rest kan je zo laten voor de visite.’ Dat deed ik ook en 's middags kwam dan die visite...
Ik sta nog altijd tegen dat oude buffet met de gekleurde ruitjes, ik moet nu toch de grendel op de deur doen, Louise is allang thuis,
| |
| |
ze slaapt misschien al. Die grendel, altijd die grendel, wie zou er plotseling met een huissleutel thuiskomen, wie zou er inbreken? Maar de deur van een net leraarsgezin moet gegrendeld worden, daar valt niets aan te veranderen. Laat me nog even zo staan, zeg ik tegen mezelf, en denken aan het verleden. Waar ben ik gebleven? Ja, 's middags kwam dan de visite. Ik had Simon ertoe bewogen een schoon boordje aan te doen en zijn luster jasje uit te trekken. Ook vroeg ik hem voor de zoveelste keer zijn hoofd onbedekt te laten, hij droeg immers ook geen keppeltje wanneer hij doceerde of bij anderen op bezoek ging. ‘Dat is waar,’ zei hij, ‘maar hier ben ik thuis.’ Ik weet nog hoe hij mij aankeek. ‘Thuis,’ zei hij, ‘in mijn gezin.’ Op dat ogenblik voelde ik hoe mijn haar losviel, ik greep naar de speld die het samen moest houden, maar het was te laat. Reeds zoende hij een streng van het blonde, steile haar, dat toen hij zich bukte, zijn gezicht beroerde. Ik weet dat het dit haar is geweest wat hem zich in mij deed verlieven. En hij hing zijn keppeltje op een hoorn van een van de twee hertekoppen die als kapstok dienden. Het was een dwaas gezicht, dat bolletje zwarte glimzijde met het parmantige knoopje in 't midden en ik schaterde van het lachen. Zo een soort flauwe schoollach leek het wel, en ik hield meteen op toen ik zijn bruine ogen verwonderd door zijn brilleglazen zag turen.
De visite was er een van een jaarlijkse beleefdheid: collega's van Simon met hun vrouwen kwamen de een na de ander binnen. Aaltje, het meisje, had een schoon gesteven mutsje opgezet en haar zwarte japon aangetrokken. Het was afgesproken dat Judith tegen een uur of vier even binnen mocht komen (Rebecca had mazelen). Ik had het druk met theeschenken en koekjes aanbieden. ‘Wat een heerlijke koekjes,’ zei mevrouw De Wilde, ‘waar haalt u die toch?’ ‘Wat een voortreffelijke thee,’ zei mevrouw Groot, ‘kunt u mij het merk zeggen?’ Het viel me op hoe spraakzaam Simon was. Hij vormde het middelpunt en telkens werd er in zijn hoek hartelijk gelachen. Ik had moeite mijn dames te amuseren. Wij bleven ernstig over huishoudelijke kwes- | |
| |
ties spreken, goede meiden en goede scholen, was binnenshuis en buitenshuis, en wat niet al meer. Ik zag hoe mevrouw Groot naar mijn decolleté keek. Vond ze dat onbehoorlijk? Ik trachtte mijn bloesje wat op te hijsen. De mannen bemoeiden zich niet met ons. Na de thee gaf ik warme rode wijn met een zandgebakje. ‘Wat een heerlijk gebak,’ zei mevrouw De Wilde weer. Mevrouw Groot weigerde de wijn: ‘Dat drinken wij lieden niet dikwijls,’ zei ze. Simon vertelde mij later dat ze daarmee niet-joden bedoeld had.
Toen de klok vier uur sloeg bracht Aaltje Judith binnen. ‘Zoet zijn,’ vermaande ze. Judith was toen bijna zeven. Ze ging meteen naar haar vader toe en vroeg om wat wijn. ‘Nee,’ zei Simon, ‘dat is voor grote mensen.’ ‘Zeg kleine meid,’ zei toen mijnheer Groot (leraar natuurlijke historie), ‘heb jij wel eens een papegaai gezien?’ ‘Ja,’ antwoordde het kind, ‘ik heb wel eens een hond gezien...’ ‘Mijnheer vroeg of je een papegaai gezien had, Judith,’ zei ik. ‘Ja,’ zei ze toen weer, ‘ik heb wel eens een hond gezien...’ Dit antwoord maakte Simon zo driftig dat hij zonder meer op de bel drukte die aan de lamp hing, waarop Aaltje binnenkwam om het huilende kind mee te nemen. Later, aan tafel, toen het bezoek weg was - want bijna nooit wordt er bij ons iemand te eten uitgenodigd - vroeg ik: ‘Waarom, Judith, was je toch zo dom? Een hondis immers geen papegaai.’ ‘Niemand liet me uitspreken, moeder,’ zei ze, ‘ik begon: Ik heb wel eens een hond gezien...’ ‘Wil je ophouden?’ riep Simon. Maar ditmaal liet Judith zich niet van haar stuk brengen. ‘Ja, een hond,’ zei ze weer, ‘die een papegaai in zijn bek had.’
Nu moet ik toch heus de deur op slot doen. Mijn rug doet pijn van het leunen tegen dat buffet. Het is laat, Simon zal natuurlijk al slapen. Ik ga de kamer uit en verschuif de grendel. Door het raampje boven de brievenbus zie ik onze straat. Een verschrikkelijk fatsoenlijke straat. Goed geplaveid, en met rustige huizen, het lijkt wel of ze allemaal tegelijk in één nacht zijn gebouwd. Een trap naar boven die naar de huisdeur leidt, een trap naar be- | |
| |
neden voor de keuken en de leveranciers. Aan de overkant brandt nog licht. Ik weet waarom, een oude vrouw is stervende. Ik heb haar gisteren juist bezocht, ze lag helemaal alleen, ‘je kunt niet wachten op de dood, nietwaar,’ zei haar dochter bij wie ze inwoont, ‘moeder zal zelf wel merken wanneer het zo ver is.’ Gemakshalve hadden ze dus een bel om haar hals gebonden: ‘Even je vinger uitstrekken en we zijn bij je, moeder!’ Maar er brandt licht, dus ze is nog niet dood, want de mensen in onze straat, nette burgers, zijn zuinig, zij gebruiken geen elektriciteit als het niet strikt nodig is. Even je vinger uitstrekken, en we zijn bij je, moeder... Maar als die vinger nu gestorven zal zijn voor het belletje is bereikt?
Waarom draal ik toch zo vanavond? Dat is tegen mijn gewoonte. Want ik ben een vrouw van gewoonten geworden, ik doe mee, ik doe heus mee met alles wat Simon wil. Maar het lijkt of ik nu niet meer verder kan. Daarom leun ik tegen de brievenbus, zoals tegen het buffet. Ik heb het gevoel dat, wanneer ik nu op de grond zou vallen, ik nooit meer zou kunnen opstaan. Maar dat kan niet, dat mag niet! De kinderen hebben mij nodig, ze zijn nog te klein om alleen verder te kunnen. Dus wil ik niet op die grond vallen. Het is ook maar een vlaag, morgen gaat alles weer beter. Ik heb dat vaak als Louise geweest is. Ze zegt niet veel, maar kijkt en kijkt. De volgende keer zal ik weer met haar musiceren, dat maakt alles makkelijker.
Ik moet mijn schoenen uittrekken, anders wordt Simon wakker. Dat is niet erg voor hem, maar wel voor mij. Want hij zal weer zijn arm naar me uitstrekken, die arm...
|
|