Woord vooraf
Zelden heb ik mijn boeken in druk herlezen, des te meer eraan geroken, een vertrouwde geur van inkt en stof, van iets dat voorgoed voorbij is. Ook zag ik laatst dat die boeken hoe langer hoe dikker werden omdat verschillende pagina's opgevuld waren met kranteknipsels, bloemen en foto's die met hun legende mee verdrogen en verbleken.
Ik heb er echt geen behoefte aan mijn stijl, woordkeus en denkwijze van vroeger te analyseren. Daarentegen boeit het verlossende woord ‘Einde’ mij steeds meer. Eronder worden namelijk de dorpen genoemd die mij inspiratie en concentratie gebracht hebben. Ik probeer mij het uitzicht te herinneren van al die hotelkamers waar ik met een kloppend hart en een ziel, gevoelig als een grammofoonplaat, per dag een telkens groter aantal uren werkte, maximum zeven, minimum een kwart. Dit gelukt maar matig, de eigenaars van die hotels komen er wat beter af, waaruit volgt dat een snor, slechte tanden of hangende borsten meer indruk op mij maken dan blauwe luchten, zwiepende bomen en sneeuw.
Het nachtelijk uur waarop mijn wekker destijds afliep vergeet ik echter nooit. Tien minuten voor vijf! Ik deed dan meteen mijn licht aan, greep naar het glas water op het tafeltje naast mijn bed en slikte een halve orthedrine, een drug die je nu alleen op een recept kunt krijgen, ging weer slapen, werd tegen zessen vanzelf wakker en bijna altijd met de een of andere zin die de draad van mijn verhaal weer opnam.
Maar tijdens het schrijven van Als wind en rook is er iets gebeurd dat zich nadien nooit meer heeft herhaald, orthedrine met of zonder h-originele meisjesnaam tegen 't jaar 2000-gaf mij de