gaan,’ zegt hij, ‘verberg je in mijn kelder.’ Zo lig ik een uur lang tussen slechtriekend leer van oude schoenen, dan geeft hij mij een jas en een brede pet. ‘Dat kan ik je nooit meer terugbrengen,’ zeg ik. ‘Ga er vandoor, God zegen je,’ antwoordt hij.
Heel rustig wandel ik nu verder, en als ik in een zijstraat ben gekomen leg ik de kleren in een portiek.
En toen gebeurde het. Het sneeuwde nog steeds en wie maar even de tijd had om zich wat te warmen verdween op het door glas beschutte terras van een café waar een grote potkachel brandde. Daar staarden de mensen dan wat dom voor zich heen, tot ze zich weer warmer voelden. Ik had er juist over gedacht ook ergens iets te gaan drinken, toen ik tot de ontdekking kwam dat ik mijn portemonnaie in mijn hotel had achtergelaten. Ik had de deur welke toegang gaf tot het terras reeds half geopend en trok deze meteen weer dicht.
‘Mijnheer!’ werd er geroepen. Ik reageerde niet, wat wilden ze van me, mocht ik misschien niet eens meer weifelen? ‘Mijnheer!’ riep diezelfde stem weer. Toen keerde ik mij om. Er kwam een dropsmaak in mijn mond, er ging een rilling door mij heen, als stierf er iets in me.
‘Mijnheer, uw voeten...’
Juist tegenover dat café staat een bank. Ik ga zitten, neem mijn roman uit mijn actetas en schrijf als