| |
| |
| |
XXI
Al naarmate die buil wegtrekt, schiet de tijd op. Ik voel het einde van dit avontuur naderen. Bij ieder gebaar dat ik maak, bij ieder woord dat ik neerschrijf, flitst er door mijn hersens heen: dit kan niet lang meer duren. Toch moet ik op de baby wachten, toch wil ik nog iets over Valery te weten komen en uiteindelijk moet ik ook een slotzin voor mijn boek vinden, om daaronder met sierlijke krulletters te kunnen zetten: Einde. En mijn voeten, idioot die ik ben, mijn voeten dan?
Dat wachten op de baby gaat vanzelf. Ze weten nu dat ze mij niet moeten storen als het wurm geboren is. Eerst moet het thuis zijn, dat is de afspraak, en ik ben ervan overtuigd dat de vrouw aan de overkant zich daaraan zal houden. Maar als het dood op de wereld komt? Of als Thérèse sterft? Mogelijkheden waarmee ik rekening moet houden.
In die tussentijd zal ik mij dus met Valery bemoeien. En een beetje in mijzelf wroeten om al mijn bijdragen tot vorming van mens te herzien. Want ik zal na deze gedwongen gevangenschap een ander mens zijn. Die bijdragen dienden slechts om mij pasklaar voor het leven te maken. Maar na een en twintig jaren moeten zij door dat leven zelve zijn opgelost. Nimmer meer zal ik mij dus overbodig moeten gevoelen, nimmer meer van achterstelling gewagen. Hinderlijkheid en plagerij zijn voor goed van de baan, en de | |
| |
ondergeschiktheid? Laat me nu niet lachen, reeds zo lang heb ik anderen aan mij ondergeschikt gemaakt. Om mij nog te kunnen schamen, daarvoor heb ik werkelijk voldoende zelfonderricht gehad in de contrôle mijner daden. En spijt is uitsluitend een sentiment voor de zwakke. Ik durf alle consequenties aan. Maar hoe staat het met het medelijden? Zal ik mij hiervan geheel kunnen en willen bevrijden? Medelijden, die zoete stroom van mededogen, waarop ik mij zo gaarne laat rondvaren. Als toerist dan altijd, die zoiets doet als vacantievermaak. Eens, hoogstens tweemaal per jaar heerlijk medelijden te hebben en mijzelf erboven verheven te weten. Medelijden, ja jou houd ik, en bij jou voeg ik dan nog het welbehagen, want zonder dat ben je wellicht niet volledig. Weg echter met het geweten, slechts noodzakelijk voor veinzaards, weg met het machtsgevoel en de trots welke reeds van de aanvang af buiten mijn eigenlijke wezen hebben gestaan. Zo zal de nieuwe Victor Dupuis herrijzen, de student die iets heeft beleefd wat geen ander voor hem heeft meegemaakt. Maar waarom de tijd vooruit te lopen? Laat ik liever Valery gaan zoeken.
Ik weet niet of anderen van Januari houden. Voor mij is het de meest afstotelijke maand van het jaar. Iedereen wacht, iedereen is moe van de Decemberfeesten. Tussen al die moede mensen begaf ik mij naar diverse politiebureaux in mijn wijk. Overal werd ik te woord gestaan, hetgeen mij niet verwon- | |
| |
derde. Ik had van mijn moeder de innemendheid, van mijn vader de nuchtere zekerheid meegebracht. Niemand echter wist iets over Valery Dupuy te vertellen. Noch over een gestolen auto. Soms werd er gevraagd of ik familie was van de beschuldigde. Stellig, en ik toonde mijn identiteitskaart.
De dag dat ik tenslotte mijn speurtocht opgaf en thuis uitrustte van de vermoeienis, kwam Valery bij mij. Ik was zo verrast, dat ik mijn hart voelde bonzen. Met zijn doordringende grijze ogen keek hij mij aan. Hij was niets veranderd, wellicht iets magerder geworden, dat was dan ook alles wat ik opmerkte. Ik wilde hem omhelzen, maar hij zei niet eens goedendag, hij zei alleen, terwijl hij mij een zeer lang, en zeer breed vel wit papier overhandigde: ‘mag ik u dit aanbieden, Mijnheer Dupuis. Het is de stamboom van mijn familie, van de familie Dupuy met u-y-, welke tot de zestiende eeuw teruggaat. Wellicht kunt Gij hier nog iets van leren.’ Toen nam hij zijn hoed af, ja, hij droeg een hoed, dezelfde grijze, slappe vilthoed als bij onze eerste ontmoeting, en evenals op het Ile St.-Louis, toen mijn vader ons rakelings voorbijliep, maakte hij nu ook weer een opmerking over voeten. Ditmaal echter betrof het niet die van mij, maar de zijne. Daarom raakte het mij waarschijnlijk nog des te meer. ‘Victor,’ zei hij, ‘ik heb je hierbij voldoende bewezen dat ik met mijn twee voeten op de grond sta.’ En toen: ‘adieu,’ wat dus wel betekende dat hij voor de eeuwigheid afscheid van mij nam. Ik bleef verslagen achter.
| |
| |
Het heeft geen zin hier deze stamboom te copiëren. Eerlijkheidshalve moet ik wel bekennen dat er in zijn familie behalve een groot aantal intellectuelen en zelfs oude adel, werkelijk ook bij de niet-uitblinkers geen was, die een (in zijn en mijn ogen) minderwaardig beroep had uitgeoefend. Ik kon dan ook niet nalaten achter zijn naam in kleine blokletters ‘autodief’ te schrijven, maar nog geen drie minuten later had mijn medelijden dat woord weer uitgekrabd. Hierop heb ik getracht mijn eigen stamboom te maken, daar ik echter niet eens de voornaam wist van de vader van mijn vader heb ik het meteen weer opgegeven.
Ik beschikte in mijn huis-apotheek over een aantal waak- en slaapmiddelen. Ik dacht lang na alvorens ik besloot met slaapmiddelen mijn tijd door te komen. Voor ik hiermede een aanvang maakte haalde ik wat voorraden in huis, om niet genoodzaakt te zijn uit te gaan. Ik maakte mijn bed zo strak mogelijk op, deed op de buitenkant van mijn deur een kaartje waarop ik een buldog getekend had, en schreef er onder: verboden de kamer te doen. Toen trok ik een schone pyama aan, stapte in bed en wachtte. Door het niets doen sloop het kwaad tweevoudig in mij. Ten eerste verveelde ik mij. Ik kwam zelfs niet tot lezen en wanneer ik niet sliep lag ik als een simpele, uren naar hetzelfde vuile plekje op de muur te staren. Maar deze verveling maakte mij tenslotte vicieus. Dit was | |
| |
iets geheel nieuws voor mij. Ik kleedde om beurten Suzanne en Jacqueline langzaam uit en liet ze dansen. Tenslotte verdween ik dan met Thérèse die een te nauwe badjas aan had. Het was zo ver van mijn dagelijkse gedachten, dat ik het geloof in mijzelf begon te verliezen. Om welke reden, vroeg ik mij af, had ik het verleden in mijn roman verlaten? Er was toch heus nog wel wat te schrijven over mijn jeugd, of had ik op die dag van de bevrijding van Parijs, mede met mijn moeder alles begraven wat nog waarde had?
Om de innerlijke twijfel te ontgaan zocht ik soms vanuit mijn raam afleiding in mijn straat. Eens zag ik een heer - o, vooral geen man - die verschrikkelijk deftig was en met een kinderwagen regelrecht op mijn hotel afkwam. Angst beving mij dat hij mij zocht en ik bleef lang voor mijn deur staan om te luisteren of hij de wagen de trappen opreed. Soms ook zette ik mijn venster op een kier om de kamer een beetje te luchten. Ik hoorde woorden die ik zorgvuldig noteerde, zodat de klanken van mijn straat mij nimmer meer zouden verlaten... Bonjour la p'tite mère. Et la santé ga colle toujours? Een man pakte een oud vrouwtje bij haar arm. ...Bas les pattes, vieux saligaud. Je le dirai à mon mari. Qu'il vienne. Attendons - le...
Zo verstreek de tijd. Tot Mickey bij mij kwam. Met een ongelooflijke voortvarendheid had zij alles op | |
| |
haar manier geregeld. ‘Mijn atelier is nu een kinderkamer geworden,’ zei ze, ‘en ik heb lessen genomen in zuigelingenzorg.’ Dat geloofde ik niet en daar was zij blij om. ‘Inderdaad, het is anders, Victor. Ik heb een kleine rommelkamer ontruimd, opnieuw gewit en daar een wieg gezet. Een buurvrouw die van alles op de hoogte is zal mij helpen. Want mijn werk gaat toch voor, begrijp je?’ ‘Maar we krijgen onmiddellijk de politie op ons dak, Mickey.’ ‘Dat is van later zorg. Thérèse zal het kind niet erkennen. Zij had reeds aan de vroedvrouw verteld dat ze er afstand van wil doen. Maar ze neemt het toch eerst mee naar huis, omdat ze denkt dat jij wel... Wij staan sterk, Victor. En bovendien, ik heb genoeg relaties. In een stad als Parijs komt zoiets niet zo vlug in orde, niet naar de ene en niet naar de andere kant. Een zal er uiteindelijk moeten verliezen. Maar dat zijn wij niet, dat ben ik niet. Wat ik heb, krijgen ze niet terug.’ ‘Maar je hebt het nog niet,’ zei ik. Zij kauwde van opwinding op haar sigaret. ‘Gooi dat natte peukje weg, Mickey, het is het meest afgrijselijke wat je voor mij kunt meebrengen.’ Ze wierp het uit het raam. ‘Die hele geschiedenis exciteert mij. De hoeveelste is het eigenlijk?’ ‘De zeventiende.’ ‘Dan moet de baby al lang geboren zijn. Hoe moet ik jou waarschuwen als ze mij komen halen?’ vroeg ik. Zij antwoordde: ‘ik blijf bij je. Dat is verreweg de beste oplossing. Je begrijpt toch wel dat Thérèse's moeder argwaan zou krijgen wanneer je niet direct mee zou | |
| |
gaan.’ ‘Blijf je bij me, Mickey?’ ‘Ja, dat heb ik je toch gezegd. Sta nu maar op dan zal ik je matras op de grond leggen. Jij kunt dan zo, zonder meer, wel op de divan liggen. Voor een paar nachten gaat dat best. Hier,’ zei ze, ‘ik heb aan alles gedacht. Dit was ook een van de redenen dat je moeder zo veel van mij hield: dat ik een volkomen andere indruk maak dan ik in wezen ben. Slordig? Wellicht. Maar een nette slordigheid en een opgeruimde geest.’ Ze overhandigde mij een stuk koud vlees. Ik verslond het als een beest in een dierentuin. Toen gaf ze mij ook nog haar portie. Ze had zelfs een kurketrekker meegebracht om een fles wijn te openen. We dronken en klonken op de goede afloop. Toen het donker werd kleedde ze zich uit. Hoe oud was Mickey? Toch zeker niet ver van de vijftig. Ze was verschrikkelijk dik en ik keek met belangstelling toe hoe zij haar corset openknipperde. Ze had gelukkig te veel goede smaak om mij te verzoeken me om te draaien. Die hele uitkleedpartij amuseerde mij buitengewoon en ik dacht met minachting aan mijn dagdromen over Suzanne, Jacqueline en Thérèse. Die waren werkelijk niets in vergelijking met wat ik nu ontdekte van deze rijpe vrouw, en van wier leven ik niets verder wist, dan dat ze op onbegrensde wijze mijn moeder had lief gehad. Ze gaf mij een nachtzoen en zo gingen we slapen. De volgende ochtend deed ze boodschappen in de straat en maakte enige tekeningen vanuit mijn raam. Een ervan hing zij aan mijn muur. Ik weet niet waarom ik | |
| |
er op aandrong deze liever in mijn actetas te leggen bij mijn waardevolle papieren. We gebruikten weer samen onze maaltijd en ik voelde al kauwende een kracht in mij terugkeren. Dit duurde zo drie maal vier en twintig uur. De ramen aan de overkant bleven hermetisch gesloten. Ik was er dus helemaal niet van op de hoogte of Thérèse wel of niet thuis was.
Op Zondagmorgen de twintigste Januari hoorde ik mijn naam roepen. ‘Dupuis, Dupuis!’ Het was nog vroeg, ik sprong mijn bed uit, dwars over Mickey heen en opende mijn venster. ‘Dupuis,’ zei de vrouw aan de overkant, ‘op negen Januari is het kind geboren. Een jongen. Thérèse en hij zijn gisteravond thuisgekomen. Zij wil je zien. Kleed je aan en kom. Laat haar niet wachten.’
‘Kleed je aan en kom, Mickey. Laat haar niet wachten.’ We wierpen alles uit louter vreugde door de kamer heen. Haar broekje hing op een boekentoren, mijn kam zwom in een pan met soep. Mickey pakte haar hebben en houden weer in. En ik stopte mijn actetas nog voller met waardevolle papieren. Ook dit boek deed ik erbij. Waarom toch?
|
|