| |
| |
| |
XIX
Direct hierna ben ik ziek geworden. Ik geloof dat het wel twee of drie maanden heeft geduurd. Ik lag stil in mijn bed en wilde niemand zien behalve Josette, en des avonds even mijn vader, die nu weer thuis was. Mickey heeft getracht mij wat te op beuren, maar ik heb haar weggestuurd en daarna is zij ook niet meer gekomen. Soms nam ik een boek, maar meesttijds sliep ik of lag met open ogen aan niets te denken. Mijn vader wilde mij naar Bretagne sturen maar ik weigerde weg te gaan. Langzamerhand kwam het leven in mij terug, wat wil je, ik was vijftien, het was vrede, en mijn lyceum en vrienden wachtten.
Toen ik dus eindelijk weer beneden kwam, stond alles nog net zoals vroeger. Ook Moeders kamer was nog dezelfde. Op haar bureau lag een geopende blocnote met de aanvang van een brief. Het was voor mij of ze straks zelf zou komen om die af te maken.
Met mijn vader had ik het niet dikwijls over haar. Hij en ik waren soms uren tezamen zonder ook maar een woord te spreken. Je kon niet zien dat hij ouder werd, dat was nu eenmaal zijn type, een Parijzenaar van zijn soort heeft geen leeftijd. Hij behoorde meer dan ooit tot de ‘beau monde’, breidde zijn relaties uit tot academische kringen, werd tegen de datum der verkiezingen schrikbarend onrustig en vertelde mij iedere ochtend aan het ontbijt opnieuw hoe heer- | |
| |
lijk zijn bad geweest was. ‘Juist warm genoeg, niet heet, niet koud, en dat zonder thermometer. Vingers zijn toch geweldige dingen, Victor.’ ‘Zou je er nog een schop mee kunnen vasthouden, Vader? Willen vasthouden, bedoel ik. Of een hark?’ ‘Waarom vraag je dat?’ ‘Omdat ik soms denk dat je naar je buitenhuis terugverlangt.’ ‘Het is toch verkocht,’ antwoordde hij. ‘Je kunt een ander kopen.’ ‘Neen,’ zei hij, en ik zag tot mijn schrik dat ook dunne lippen trillen kunnen. Zichtbaar trillen. ‘Ik kan het natuurlijk wel, want deze woning doe ik toch van de hand.’ ‘Vader!’ riep ik. ‘Wat wil je, Victor. Zoveel kamers en zoveel herinneringen... Toch heb ik nooit geweten of je moeder wel werkelijk van mij heeft gehouden. In het begin zeker niet. Al heeft ze er dan ook niets van laten merken. En later?’ ‘Natuurlijk wel,’ antwoordde ik, ‘ze was altijd zo lief met je.’ ‘Dat betekent niets. Maar het is moeilijk te wennen aan het idee dat iemand niet meer van je houdt. Je gaat dan eigenlijk pas na wat of er wel mis met je kan zijn.’ ‘Er is niets mis met je, Vader.’
‘Buiten wonen,’ zei hij toen, ‘neen, niet meer in de omgeving van Parijs. Als ik er ooit weer toe zou overgaan, dan terug naar mijn geboorteland de Mayenne. Niet ver van Laval bijvoorbeeld, dat echte provincieplaatsje waar je zonder meer tot de noblesse behoort. Waar iedereen je groet, net als hier op ons eiland.’
‘Maar zou jij je eiland dan kunnen verlaten?’ ‘Neen | |
| |
dat geloof ik toch niet, maar ik wil wel een kleinere woning gaan zoeken. Daar zal ik onmiddellijk werk van maken. Een appartement in een van die oude huizen van een zijstraat. Voor de rest zal alles dan blijven zoals het was. Jij moet nog een paar jaar naar school toe en dan ben je student. Weet je al welke richting je op wilt gaan?’ ‘Neen,’ antwoordde ik, ‘daar heb ik nog niet over nagedacht.’
‘Voor de rest zal alles blijven zoals het was,’ herhaalde hij. ‘Wij gaan 's zomers samen naar buiten, tenminste als je je niet te groot voelt om met je vader vacantie te houden. En verder, je kunt op mij rekenen, Victor. Dat zijn geen woorden alleen. Jij, die voor de helft Hubrechts bent, voor een kwart Dupuis en voor een kwart iets geheel nieuws dat ik niet vatten kan, omdat dit mijn generatie verre vooruit is, jij moet weten, Victor, dat ook, wanneer het vreemde kwart de overhand mocht nemen, ik je in niets zal beletten je eigen weg te gaan.’
Na deze woorden voelde ik dat mijn levensweg voor mij was uitgestippeld. Ik bleef daarbij toch vrij te doen en te laten wat ik wilde, dus deed ik het niet. Ik leefde volgens de regelen van een ‘fils à Papa’ en kwam niets te kort. Ik leerde gemakkelijk en had aardige vrienden waarop ik vertrouwen kon. Zoals bijvoorbeeld Guy en Jacqueline, waarmede ik destijds dat Seine-strand opgericht had. Maar zij moesten altijd dit van hun ouders en dan weer dat. Met het | |
| |
gevolg dat ze nooit thuis waren als ze er moesten zijn.
Ik nu kwam nimmer te laat aan tafel, gedroeg mij als een volwassene, zelfs al verveelde ik mij stierlijk met mijn Vaders relaties, en zorgde ervoor dat iedereen niets dan lof voor mij had. Ik had van deze lieden heel wat levenswijsheden kunnen opsteken, maar ik bekeek hen slechts zoals men een etalage bekijkt, met een zeker genoegen, vermengd met een dosis vooroordeel, doch beide van zulk een licht gehalte dat bij de volgende uitstalkast de eerste weer volkomen vergeten was.
Zo sprak een van mijn vaders vrienden nimmer over ‘mijn’ auto, doch hij gebruikte steeds het lidwoord ‘de’ om zijn vervoermiddel aan te duiden. En toch was het telkens dezelfde chauffeur met dezelfde wagen die hem na het diner kwam halen. Mijn vader legde uit: ‘het is “bon ton” om een auto die je per maand huurt niet door het nonchalant gebruiken van een bezittelijk voornaamwoord tot onrechtmatig eigendom te bevorderen.’ Waarop ik zei dat eigenaars dikwijls over ‘de’ auto spraken, en zijn vriend dus die ‘bon ton’ wel wat heel ver had gezocht.
Bij een ander merkte ik op dat het woord leugenaar niet bestond; iemand die loog had eenvoudigweg een grapje willen uithalen. ‘En iemand die oplicht dan?’ vroeg ik, ‘welke verontschuldiging geldt er voor hem?’ ‘Die is even buiten zijn boekje gegaan, jonge man.’ ‘Om in het boekje van een ander terecht te komen,’ antwoordde ik.
| |
| |
In Vaders vriendenkring werd ernst vermeden, het leven moest een aaneenschakeling van pleziertjes blijven. Ernst werd per gram gehaald op lezingen, die in het middelpunt der belangstelling stonden. Het onderwerp deed er niet zo veel toe. Ook kwam er zo nu en dan de een of andere bekende schrijver als gast aan onze tafel. Wanneer deze auteur aan Vader zijn laatste werk overhandigde, sneed hij onmiddellijk in zijn bijzijn de bladzijden open.
‘Bon ton, bon ton, zo hoort het, maar het is verjaard, Vader. Waarom ben je toch niet wat meer een mens van je tijd?’ Hij antwoordde: ‘eens was ik mijzelf, en wie weet als ik heel oud zal zijn, zal ik het misschien weer worden. Maar je moeder was niet tevreden over mij, ze wilde meer van me dan ik uit mezelf kon geven. Toen heb ik mij bij de ‘beau monde’ aangesloten. Verjaard? Stellig, maar stijl heeft het, dat moet je toegeven. En wanneer ik met jou alleen ben Victor, dan is dit toch niet storend.’ ‘Helemaal niet,’ zei ik, en ik dacht: je bent een vreemd mengelmoes van een boer, een klein- en een grootburger: drie marionnetten die om je heen dansen, maar van de vierde, de vader, heb ik tenminste de touwtjes in handen.
Nu moet ik vanzelf weer aan Valery denken. Hij noemde zich de incarnatie van de na-oorlogse jeugd. Hij, de zoon van een bekend psychiater. Of was dat ook verzonnen, zoals het ministerie en de auto? Ik | |
| |
bemerk, terwijl ik dit woord verzonnen op papier zet, dat ik toch wel iets van mijn vader heb meegenomen, anders zou ik immers zonder meer gelogen hebben geschreven. Of doe ik dit om Valery te sparen? Hij is dus verwaarloosd. Hij heeft misschien nog tot kort geleden op schoenen met houten zolen moeten lopen. Zoals Josette die er niet toe kon komen zich weer leer aan te schaffen. Hij heeft tot en met 1948 wellicht uitsluitend met voedsel-kaarten moeten toekomen, had lang gerantsoeneerde sigaretten, terwijl het bij ons thuis aan niets, maar dan ook aan niets heeft ontbroken. Hij heeft misschien...
Maar wat weet ik van hem af. Dat hij meer gedacht en geleefd heeft dan ik, dat is zeker. Nu is hij opgepakt. Mede door mijn toedoen. Als een lafaard moet ik mijn boek afschrijven, zonder dat Valery het vervolg zal kunnen lezen. Ik prevel: vergiffenis. Het woord, dat afschuwelijke woord, heeft werkelijk een klank van echtheid.
Ik heb dus van die na-oorlogse jeugd niets gemerkt. Mijn leven verliep met een ontstellende regelmaat. Op de sterfdag van mijn moeder ging ik naar Thiais en legde daar wat bloemen neer. Ik stond even stil, zonder gedachten, en ging zeer spoedig hierop weer weg, terwijl ik het aangegeven geboortejaar op de andere stenen met dat van haar vergeleek.
Op de nationale feestdag van de veertiende Juli vertrok ik naar Bretagne tot, op de eerste October,
| |
| |
mijn school weer begon. In ons nieuwe huis had ik mijn kamer ingericht met de meubels van mijn moeder. Ook haar boekenkast stond er en haar bureau. De blocnote met die datum er boven en de aanvang van een brief, heb ik altijd bij mijn papieren liggen. Zelfs hier heb ik ze bij mij.
Maar welk een droog relaas, deze laatste regels. En het gaat nog maar verder. Ik legde vanzelfsprekend met goed gevolg mijn eindexamen af. En werd student. Ik merkte op dat mijn vader toen meer buitenshuis vertoefde dan voorheen zijn gewoonte was. ‘Hij heeft waarschijnlijk een vriendin,’ zei ik tegen Josette, die haar hoofd schudde over zoveel manlijkheid. Ikzelf was bevriend met Suzanne, maar daar ik iedere vrouw aan mijn moeder toetste, had ik ook op haar zeer veel critiek en bleef het bij een platonische verhouding. Als Valery geweten had dat ik nog nooit, neen, werkelijk nog nooit... Maar na de korte inleiding met Thérèse geloof ik toch niet dat ik nog heel lang alleen zal willen blijven. Zodra ik hier weg mag...
Toen zei op een ochtend aan het ontbijt mijn vader: ‘Victor,’ en hij brokkelde met zijn magere vingers aan zijn brood, ‘ik zal maar met de deur in huis vallen. Ik ga weer trouwen. Natuurlijk begrijp je wel dat dit voor jou generlei verandering zal meebrengen. Maar het leven zo alleen is niet meer uit te houden. De korte tijd die ik in Spanje heb doorgebracht voelde ik mij al eenzaam. Jij hebt mij daar nooit ook maar | |
| |
iets over gevraagd. Ik kwam juist na de begrafenis van je moeder terug. Je hebt toch niet gedacht, Victor, dat ik fout geweest ben in de oorlog, en daarom zou zijn gevlucht?’
‘Ik niet Vader, maar uit de woorden van anderen heb ik dit een paar keer opgemaakt. Ik verzon toen maar wat om mijzelf, maar ook in de eerste plaats jou te redden.’ ‘Wat verzon je, dat interesseert mij om te weten.’ Ik antwoordde: ‘dat je een vriend die wel verkeerd was, met geld hebt geholpen om er van door te gaan. Was het niet die belachelijke oude met die grijze snor, waartegen Moeder zo'n antipathie had, hoe heet hij ook weer? Dat leek mij nu net een om met de Duitsers te heulen.’ ‘Zijn naam doet er niet toe, Victor, maar in je onwetendheid ben je dicht bij de waarheid gekomen. Inderdaad, ik heb die vriend geld geleend, maar aan verzetsstrijders had ik een bedrag gegeven dat wel honderd maal zo groot was. Toen ik hoorde dat hij gearresteerd was, en ik aan de mogelijkheid dacht dat hij mijn naam en adres wel eens bij zich zou kunnen hebben, heb ik onmiddellijk naar de papieren gezocht die als bewijs konden dienen dat ik, financieel dan altijd, een der steunpilaren van de ‘maquis’ ben geweest. Nergens echter vond ik ze, en toen herinnerde ik mij plotseling wie ze bij zich had gestoken. Het was een jongen die reeds maanden geleden in Engeland was aangekomen en daar voor de regering werkte. Ik heb toen via Spanje contact met hem gezocht. Het is al- | |
| |
lemaal in orde gekomen, ik heb - want mijn veronderstelling dat mijn naam bekend zou worden was juist - mij kunnen rechtvaardigen, door de teruggehaalde papieren te tonen. Oude banden bonden mij aan die in jouw ogen belachelijke vriend. Ik kon het niet nalaten voor hem in de bres te springen. Dit was slechts een soort ereschuld. Dat is gelukkig begrepen, en ik heb geen moeilijkheden gehad. Natuurlijk deed het mij veel verdriet dat mijn vertrek juist samenviel met moeders dood, maar er was voor mijn toekomst geen andere uitweg. Zo zie je, Victor, dat financiele heldendaden niet bestaan. Want een held is een man van zweet en bloed. Toch is ook mijn morele boekhouding voor iedere contrôle volkomen in orde. Zonder enige geheime post. Dat geloof je toch wel, nietwaar?’
Ik stond op en legde als antwoord mijn handen op zijn schouders. ‘En met wie ga je nu eigenlijk trouwen?’ vroeg ik. ‘Met een nicht van een zakenrelatie. Haar naam zegt je niets.’ ‘Als ze maar niet op Moeder lijkt,’ was mijn enige reactie hierop, ‘voor de rest, Vader, geluk ermee.’
Twee dagen later kwam zij eten. Ik schrok toen ik haar zag. Maar niet slechts haar uiterlijk, ook haar karakter bleek volkomen anders dan dat van mijn moeder. Zodat ik er zelfs physiek onder begon te lijden en mijn vader, Josette, en ons eiland verliet voor deze rue Mouffetard.
| |
| |
Maar dat heb ik al verteld, beter dan in herhahalingen te vervallen, zou ik er aan doen een einde voor mijn boek te zoeken.
|
|