| |
| |
| |
XVIII
Inderdaad, ik ben op een vrolijke bladzijde opgehouden, en ga dus vrolijk verder. Want welk een heerlijke dagen waren het toen mijn moeder, na een zo langdurige ziekte weer beneden in de huiskamer kwam. Vader, Josette en ik hadden overal bloemen neergezet. Het was Mei, het was Lente. Reeds spoedig hierop maakten Moeder en ik samen een wandeling op het Ile St.-Louis. ‘Ik zie alles met nieuwe ogen,’ zei ze, ‘kijk er eens naar, Victor, ze zijn toch niet werkelijk veranderd.’ ‘Alleen nog blauwer,’ antwoordde ik, en drukte haar arm zoals een man gedaan zou hebben.
Het was 1944, het laatste oorlogsjaar. Door haar noordelijk uiterlijk werd Moeder veel door de Duitsers aangekeken. Die middag sprak een haar zelfs aan. Hij ging naast ons op een bank zitten, een bank in het park bij Sully Morland. Zij moest even rusten, want wij waren werkelijk te ver gegaan, anders zou zij zeker dadelijk zijn opgestaan. Van dit uitstel maakte de Duitser gebruik. Natuurlijk begon hij over mij, want waar vang je een moeder beter mee dan met haar zoon, waarmee een vrouw alleen, gemakkelijker dan met het haar begeleidende hondje? Mijn moeder antwoordde in kleine, afgebeten zinnen. Ik zag hoe graag ze wilde vertrekken, maar ook hoe volkomen onmogelijk het haar was. Weer deed ik, zoals een man gedaan zou hebben. Ik eiste haar voor mij op.
| |
| |
En daar zij in het midden zat moest ze zich wel tot mij wenden. Ze lachte me toe, we begrepen elkander zo goed. ‘Hoe leefden de mensen op ons eiland een honderd jaar geleden?’ vroeg ik, om een aanvang te maken tot een lang gesprek. ‘Wat voor mensen?’ ‘Zoals wij, “la bourgeoisie”.’ Ze dacht even na. Het was alsof ze in haar bibliotheek zocht naar een boek waaruit ze het antwoord kon halen. Je zag mijn moeder altijd nadenken. Bij velen gaat dat ongemerkt. Bij haar besefte je dat het daar in haar hoofd aan het werk was. ‘Heb ik dat ook?’ vroeg ik. ‘Wat? Waar heb je het over?’ ‘Dat het zichtbaar wordt als ik iets in mijn hersens zoek.’ ‘Jij, Victor,’ antwoordde ze, terwijl ze mij over mijn haar streek, ‘dat had jij al toen je nog geen zeven maanden oud was.’ ‘Dus dat is Hubrechts.’ ‘Ja, Hubrechts.’ ‘En heb je nu gevonden wat ik je gevraagd heb?’ ‘Ik geloof het wel,’ zei ze. ‘Die “bourgeoisie”, die jij bedoelt, bewoonde behalve de Place Royale ook ons eiland. Want de huizen waren er toen niet duur, licht en lucht was er in overvloed, en zo voelden ze zich als het ware buiten, terwijl ze toch vlakbij de stad zaten. De meeste families bestonden uit vier: de ouders en twee kinderen. Als die kinderen nu ook nog juist van verschillende sexe waren, dan was het geluk volmaakt. De jongen werd naar kostschool gestuurd, en het meisje, muzikaal of niet, achter de piano gezet. Vader las 's avonds zijn krant en vertelde wat hij die dag had uitgevoerd. Voor de rest bracht hij in huis zijn tijd | |
| |
zoek met de dienstbode aanwijzingen voor het koken te geven. De moeder was een huisvrouw, en niet meer dan dat, en het meisje, ja, dat meisje lag uren in bed en verslond de ene liefdesroman na de andere. Om daarna van haar held te dromen. En ze aten zich dik aan kaas uit mijn vaderland, en je kunt ze eigenlijk het beste aanduiden als mensen die expres “aangevoerd” waren uit de stilste provincieplaatsen om het Museum der Parijse Bevolking een zo volledig mogelijk aangezicht te geven. Hun gehele leven speelde zich dan ook af tussen opstaan en naar bed gaan, het middagmaal, het avondeten en de dagelijkse wandeling. Daar was geen stok tussen te krijgen. Alles ging even geregeld. Een eeuw geleden stond hun klok nog een eeuw ten achter. Maar dat deden ze expres. Want ze wilden hun ogen niet openen.’
‘Wat een bestaan,’ zuchtte ik. ‘Als wij wilden zouden wij niet eens meer zo kunnen leven.’ ‘Zij waren voldaan en gelukkig tot hun laatste ademtocht toe. Dat is ook wat waard.’ ‘Zijn wij dat dan niet?’ ‘Als je vooruit zou weten wanneer je sterfuur was, dan misschien wel,’ zei mijn moeder. ‘Ik ben er daarom altijd voor geweest dit aan ongeneeslijk zieken te zeggen. Waarom al dat gelieg? Doodgaan moeten we toch. En als je het weet dan kan je nog zo heel veel goedmaken. En afmaken, ja, alles afmaken. En zien, vooral zien. We leven toch ook bewust, waarom dan plotseling te geloven aan de kerstman als je moet sterven, toch moet sterven?’
| |
| |
Toen stond de Duitser op. Hij liep heel dicht langs mijn moeder en zei wat. Ik verstond het niet, en zij heeft mij nooit verteld wat het betekende. Maar ze kreeg een kleur en riep in het Duits: ‘doe dat bij je thuis, in Berlijn!’ Hierop antwoordde hij: ‘wacht maar, over een paar jaar gaat je zoon er ook aan,’ en verdween. Toen mijn moeder opstond, zei ze: ‘dit soort mensen, dat zo gemakkelijk lacht, is het dat de oorlog maakt.’
Zwijgend liepen wij huiswaarts. Wijlden haar gedachten bij de dood of bij de bezetter?
Ik was destijds in mijn p.p.p. oftewel mijn ‘post’-pret-periode. Op het ogenblik zelve dat ik wat beleefde genoot ik er veel minder van dan 's avonds in bed. Het gebeurde wel dat ik daar opeens in hard lachen uitbarstte. De eerste keer kwam mijn moeder naar boven toe en vroeg: ‘droom je Victor, heb je een nachtmerrie?’ Maar ik was klaar wakker en vertelde haar dat ik het leven zo prettig vond, maar dat je er nooit op het juiste ogenblik van mocht profiteren. Omdat je het niet vatten kon. Dat was een grote wijsheid voor een veertienjarige jongen, vond zij. ‘Het is natuurlijk niet goed,’ voegde ik er nog aan toe, ‘we zijn nog in oorlog, maar wat merk ik er van? Ik heb geen honger, ik heb het niet koud gehad, en ik heb jou om me heen, Moeder. Ook op Vader ben ik erg gesteld, maar dat is toch niet hetzelfde. Stel je voor dat hij briefjes naast mijn bed zou leggen zoals jij dat | |
| |
altijd doet.’ ‘Grootvader Hubrechts deed dat wel toen ik met hem alleen was,’ zei ze.
O, die briefjes! Rare dingen schreef die fantasieloze moeder van mij. Ze bedacht nooit wat, alles was gebaseerd op een gebeurtenis, op een feit. We hadden bijvoorbeeld op de Seine-oever een hond zien dwalen, die ons zo vreemd aankeek. Waarom hij dat deed, daar wisten we beiden geen antwoord op. Dan lag er de volgende ochtend naast mijn bed een krabbeltje: hij had zo een onaangename mond, dat was het. Of, als ze helemaal niets wist, dan nam ze mij maar mee uit, bijvoorbeeld naar de ‘Jardin des Plantes’, ‘waar je ook heenging toen je klein was, Victor.’ En de volgende ochtend las ik toen - ik herinner het mij nog precies - in haar sierlijk handschrift: ...Meer dan zestig jaar geleden, zo schreef in 1636 Guy de la Brosse, huisarts van Lodewijk de Dertiende, heeft Sieur Ronib, kruidkundige van de Koning, in Parijs een kleine tuin aangelegd, waarin geneeskundige planten moesten groeien. De Koning betaalde hem hiervoor een jaargeld. Zijn zoon, Jesparien, nam later het werk van zijn vader over en zo werden tenslotte die kruiden onontbeerlijk, niet slechts om zieken genezing te brengen, maar ook om medische studenten bij hun studie te helpen. En onderaan stond: iets voor je p.p.p., Victor.
Een paar maanden voor de bevrijding van Parijs, week mijn vader uit naar Engeland. Hij bracht het | |
| |
echter niet verder dan Spanje, waar hij in Madrid vrij kon rondlopen, en zijn tijd besteedde om ons levensmiddelenpakketten te sturen, welke nooit zijn aangekomen. Waarom hij nog was gevlucht, heb ik uit de toespelingen van anderen gedeeltelijk begrepen. Mijn moeder echter, heeft er niet met mij over gesproken, en ook Josette verzweeg wat ze dacht.
Op de dag van de opstand in Parijs, 19 Augustus 1944, een datum waarop ik nog nimmer in de stad was geweest, maar steeds met vacantie, op die dag dat onze klasse gereed stond mede te vechten met de F.F.I. (Franse ondergrondse strijdkrachten) welke voor onze groep onder leiding stond van een roodharige en buitengewoon magere man, een dag, waarop ik voor het eerst voelde dat hier p.p.p. overbodig was omdat al mijn zintuigen, al mijn zenuwen tot het uiterste waren gespannen en ik bij iedere stap, ieder fluiten, ieder verbergen en ijlings weer te voorschijn schieten wist wat ik deed, op diezelfde grote dag bleef mijn moeder te bed liggen. Ik was nog even thuis gekomen om vluchtig iets te eten dat Josette mij in de keuken opdiende en begaf mij - een stuk brood in mijn hand - naar mijn moeders werkkamer. ‘Waar is ze?’ riep ik tegen Josette. ‘Ze voelde zich niet goed en is niet opgestaan.’ Ik haastte mij naar haar toe en maakte zachtjes de deur van haar slaapvertrek open. ‘Moeder,’ vroeg ik, ‘wat heb je?’
Haar gezicht was wit als het linnen van haar kussensloop. Men vergeve mij deze banale beeldspraak,
| |
| |
maar het was zo en niet anders. En daar ik toch geen beroepsschrijver ben, behoef ik ook heus niet te zoeken naar een andere vergelijking, die dan toch altijd verder van de waarheid zou zijn dan de mijne is. Want slechts haar haar bracht mij tenslotte de vorm van het gelaat terug. ‘Moedertje, wat heb je?’ vroeg ik weer. ‘Niets,’ antwoordde ze, ‘ik ben wat moe.’ ‘Je wordt te mager, dat zei ik je onlangs nog. Je schoenen waren zelfs te wijd. Vandaag zal er toch wel weinig worden gewerkt, dus kan je rustig blijven liggen.’ ‘Gaat het buiten goed?’ ‘Ze vechten hevig.’ ‘Zul je voorzichtig zijn, Victor?’ Ik kuste haar voorhoofd waarvan mijn lippen zich moeilijk losmaakten en liep op mijn tenen de kamer uit. Ze riep mij terug en zei: ‘kom eens hier. Buig je wat.’ En net als toen ik nog klein was zoende ze mijn ogen: rechteroog: ‘dat God,’ linkeroog: ‘je bescherme,’ rechteroog: ‘mijn lief,’ linkeroog: ‘groot kind.’ Toen keek ze naar mijn rare, losse voeten en glimlachte.
Hierna ben ik zeven dagen niet thuisgekomen. Ik heb bij vreemden onderdak gevonden, voor zover wij ons tenminste rust hebben gegund. Eenmaal ben ik bijna in de handen van de Duitsers gevallen, slechts door het kordaat optreden van de roodharige leider ontkwam ik op het nippertje. Zeven dagen en zeven nachten heb ik meegeholpen aan de bevrijding van mijn stad. Om een barricade te versterken heb ik pardoes een bed uit een venster geworpen. Daarna | |
| |
heb ik het helemaal alleen bovenop die verschansing gehesen, maar de volgende dag zag ik dat het in de schaduw van de straatversperring diende als legerstede voor een uitgeputte ondergrondse strijder.
Al die tijd gevoelde ik mijzelf als een soort verdedigings-controleur. Ik liep van de ene barricade naar de andere, gaf raad, niet alleen aan jongens van mijn leeftijd maar ook aan ouderen, discussieerde, maar als er een gevecht ontstond dan was het nooit op de plaats waar ik het had verwacht.
Het was warm en zonnig, die dagen van 19 tot 26 Augustus, en de Parijse bevolking fungeerde als figuranten van een grootse opera, maar iedereen was zich er wel van bewust dat het de onzichtbare toneelknechten van alle leeftijden en alle rangen waren, die hun leven waagden en in vele gevallen verloren. Sommige heldendaden hadden niets gemeen met een gevecht. Passief te zijn vereiste minstens zoveel moed als actief aan de strijd deel te nemen. Zo kocht menigeen vol enthousiasme de eerste vrije krant en ging dan op de hoek van de straat staan om die te lezen, het titelblad goed zichtbaar voor de vijand. Sandwich-mannen noemden wij ze, en toen ze tenslotte aaneengegroeid waren tot een enorm stokbrood, was Parijs bevrijd.
Toen kwam ik dan ook eindelijk vuil, gehavend en uitgeput op de stoep van mijn ouderlijk huis terug en belde aan. Nog in de roes en oververmoeid, ontging het mij geheel en al dat het drukken op de koperen | |
| |
knop geen geluid overbracht. Na een paar minuten wachten probeerde ik het nog eens, maar op dat ogenblik opende Josette de deur. ‘Jongen,’ zei ze alleen, ‘jongen, je komt juist te laat. Het is afgelopen.’ ‘Dat zal ik beter weten dan jij,’ antwoordde ik, ‘kijk maar.’ En ik toonde haar mijn gescheurde kleren. ‘Geef me gauw wat te eten, ik ben uitgehongerd. En dan zal ik me eerst wat opknappen, want Moeder zou misschien schrikken als ze mij zo zag. Of juist trots zijn? Ligt ze nog in bed? Wat denk jij Josette, zal ik toch maar dadelijk naar haar toegaan? Sta toch niet zo te kijken met zulke uilskuikensogen. Ik kom er nu langzamerhand wel achter waarom je een oude vrijster bent gebleven.’ ‘Jongen,’ zei ze weer, ‘begrijp mij dan toch. Het is afgelopen. Ze is gestorven zonder dat er iemand bij haar was, net zoals ze geleefd heeft, zonder ooit iemand met haar aanwezigheid te hinderen.’ Ik antwoordde: ‘en Vader, waar is Vader dan gebleven?’
En toen ben ik, zoals ik er uitzag, in Moeders kamer gegaan. Ze lag daar precies zoals ik haar een week eerder had verlaten. Met nog die glimlach om mijn rare, losse voeten. Eerst was ik stil en durfde haar nauwelijks aan te kijken, maar toen heb ik mijn gezicht op dat van haar gedrukt en gehuild, gehuild... Van haar bijdragen tot mijn vorming als mens stuwden overbodigheid en achterstelling, dat zij mij niet had meegenomen, naar boven toe, gevolgd door | |
| |
medelijden met mijzelve en schaamte en jaloezie, omdat ik ervan overtuigd was dat haar ziel thans een ander toebehoorde. Maar dit alles verre achter zich latende drong daar de liefde, een oneindig grote liefde, waardoor ik mij van haar koude lichaam dat ik omstrengeld hield niet meer wist los te maken.
Het kan alleen Josette geweest zijn die mij van haar heeft weggehaald. Zo werd ik na een zware slaap, in mijn eigen bed wakker. Uitgekleed, in een pyama. Langzaam keerde de werkelijkheid in mij terug. Moeilijk zoals het licht dat door de donkere gordijnen wilde heendringen, maar niet kon. Weifelend licht, weifelende werkelijkheid. Ik vroeg: ‘is Moeder dood, heus dood? Heb je er wel een dokter bijgehaald om het te constateren? Ze is misschien alleen bewusteloos. Heb jijzelf naar haar hart geluisterd? Ik wil ernaar luisteren, Josette.’ Ik stond op. ‘Zij antwoordde: ‘het hoeft niet meer, Victor. Het staat stil. Sinds gisteravond. Je hebt het toch gevoeld, ze is koud.’ ‘En Vader?’ vroeg ik weer. ‘Waar is die gebleven? Waarom is hij niet direct uit Spanje teruggekomen?’ ‘De dokter zou hem waarschuwen, maar op het ogenblik gaat dat niet zo vlug. Hij zal hier heus de eerste dagen nog niet kunnen zijn. Wij gaan haar samen begraven. Victor, jij en ik.’ ‘Ja, begraven,’ herhaalde ik. Ik keek naar de aarde van mijn cactus. Ik keek naar het trage licht in de gordijnen. En ik zag Josette, met de handen voor de ogen huilde ze,
| |
| |
haar hele lijf schudde mee. Ik sloeg mijn arm om haar heen.
Wij reden in een kleine auto achter haar lijkwagen. Zelfs Mickey hadden we niet kunnen vinden. Parijs vierde feest, heel Parijs lachte en juichte, danste en zong, de vijand was verjaagd. Waar wij voorbijtrokken stonden de mensen even stil. Je zag op hun gezichten wat ze dachten... die heeft ook geen geluk gehad, er nu juist tussen uit te moeten. En ze deden het niet expres maar op het laatst was de auto bedekt met gekleurde confetti en serpentines. Neen, ze hadden het niet expres gedaan.
En de doodgravers waren gehaast. Ze behoorden vandaag toe aan de levenden, niet aan de doden. Zij, Josette en ik waren de enigen op het stille kerkhof van Thiais, even buiten Parijs. Niemand zei iets. De kist zakte in de grond en werd met aarde bedekt. Ik fluisterde: ‘dag lieve Moeder...’ En waarom toch ook nog: ‘dag Heleen Hubrechts...’
Buiten stonden een paar van haar collega's. Zij hadden ons niet willen storen. Ze drukten Josette en mij de hand en informeerden naar Vader. Wij stapten weer in de kleine auto. Overal was nog feest. Josette legde mijn hoofd op haar schoot. Ik liet haar begaan.
|
|