[Nieuwe Rotterdamsche Courant, Zaturdag 12 Februarij 1853. No.43]
Moby Dick, De Walvischvangst, Tooneelen op Zee. (Vervolg van ons nommer van gisteren.)
De manschappen, welke de wacht hadden, waren getuigen van een vrij zonderling tooneel. De zee werd als bedekt met op buit loerende haaijen, welke elkander, als het ware, verdrongen, terwijl zij van uit de diepte tot naar de oppervlakte des waters zwommen. Met hunne walvisch-bijl, een scherp werktuig, uit welks naam men deszelfs gedaante haast wel kan afleiden, en dat aan eene steel van omtrent twintig of dertig voet is bevestigd, waagden de manschappen van de wacht verscheidene uitvallen op deze al te familiare gasten; doch zij slaagden er niet in, hen te verdrijven. Naauwelijks was een hunner gewond, of hij werd door zijne medgezellen verscheurd, welke hem de ingewanden uit het ligchaam scheurden. Van tijd tot tijd zelfs zag men die onverzadigbare gulzigaards in hunne blinde woede, in hunne eigene ingewanden, welke uit de gapende wonden afhingen, de tanden zetten!
Bij het aanbreken van den dag werden de haaijen verdreven en namen vier mannen hunne plaats in; het groote slachtfeest nam nu eenen aanvang. Men zou haast gezegd hebben, dat men een duizendtal ossen aan de zeegoden ging offeren. Een ijzeren haak, waaraan eenige honderde ponden gewigt zijn bevestigd, wordt thans nedergelaten en zoekt zich in eene opening, welke daartoe door de harponiers, in den vorm eener halve maan, opzettelijk is gemaakt vast te hechten. Al het volk begeeft zich thans aan het gangspil en onder het woeste gezang, welks talrijke variaties op één en hetzelfde thema den matrozen telkens nieuwe kracht schijnen te geven, wordt het reusachtige dier uit het water opgeheven. De romp van het schip helt geheel overzijde, terwijl alles siddert en kraakt, de masten buigen en zwiepen, als waren het teedere twijgjes; men zou vreezen, dat het met den Pequod gedaan is; doch in denzelfden oogenblik, dat het gespannen takel zich schijnt te begeven, verkondigt een dof geluid, eene plotselinge tegenovergestelde overhelling van het schip, dat de huid van den walvisch begint los te laten; het bloedige lijk plomt in de golven neder, terwijl een gedeelte der huid als een zegeteeken wordt opgeheschen. Andermaal wordt de haak in eene nieuwe opening vastgehecht; het gezang wordt hervat en een nieuw gedeelte huid wordt van het ligchaam afgerukt; daarna begint men op dezelfde wijze het spek, met reusachtige stukken uit het ligchaam te scheuren, welke oogenblikkelijk naar een ander gedeelte van het schip worden gesleept, om daar onder de handen der matrozen nog eene kleine bereiding te ondergaan. Aldus wordt zonder tusschenpoozen dat gewigtig gedeelte der werkzaamheden ten einde gebragt, dat de matroozen als de beste belooning voor hunnen arbeid beschouwen; – het ideaal van eenen walvischvaarder toch is het bergen van het walvischspek.
Bij deze beschrijving zullen welligt velen der lezers den neus optrekken, en we moeten bekennen, dat het onderwerp weinig bekoorlijks heeft; doch, nu wij eenmaal hebben ondernomen, het leven, aan boord van eenen walvischvaarder, te schetsen, kunnen wij toch moeijelijk, een zóó belangrijk deel der werkzaamheden onvermeld laten. Die mannen verdienen toch wel onze aandacht, als zij zich op den rug van den walvisch nederlaten, eenen harpoen in het vleesch drijven, om zich daaraan vast te houden, ten einde niet door de golven te worden medegesleept; en het dier den kop afhakken, om er de kakebeenen en de met groote schulpen als begroeide baarden uit te halen! – Als zij hunne krachten en de scherpte hunner zwaarden op de tong beproeven, welke meer dan vijftien honderd Nederlandsche ponden weegt, terwijl twintig gespierde matrozen ter naauwernood dit ligchaam binnen boord vermogen te hijschen. – Is de onthoofde walvisch een zoogenaamde spermwhale, zoo moet men zich haasten, de hersenpan, welke de kostbare spermaceti in zich houdt besloten, in veiligheid te brengen. Dit is eene dikke, welriekende olie, in duizende door veerkrachtige buisjes gevormde cellen verdeeld, gelijk de honig in de cellen eener bijenkorf.
Naauwelijks was de kop van den walvisch aan het einde der groote ra nevens het schip opgeheschen, of Tashtego, de Indiaan, sprong, vlug als eene kat, (de vergelijking is niet zeer schoon, doch wij kennen geen ander beeld op dezen oogenblik) in het want en liet zich, aan het einde der ra gekomen, langs het takel, aan hetwelk de kop hing te schommelen, daarop nederglijden. Gelijk hij daar stond, had hij wel het voorkomen van eenen muezzin, die van den top eener minaret de geloovigen tot het morgengebed oproept. Met eene scherpe bijl maakte hij eene opening, welke eene soort van put daarstelde, gevuld met eene taaije witte vloeistof. Van het schip werd nu een ijzeren emmer nedergelaten en door Tashtego in de opening gedompeld, om daarna door de manschappen aan boord te worden opgeheschen. Reeds herhaalde malen was de emmer nedergelaten en weder opgehaald, en de put was reeds tot op een derde na geledigd. Tashtego, van eenen langen stok voorzien, duwde daarmede den emmer tot op den bodem neder, toen zijn voet uitgleed en hij op eenmaal in de opening verdween. Daggoo, de zwarte reus, zag het en riep met eene brullende stem: ‘Een man in zee!’ De uitdrukking was wel niet zeer juist, doch zij was toch niet geheel ten onpas. De neger hield er ook niet van, veel woorden den hals te breken. Met forsche hand omklemde hij het touw, aan hetwelk de emmer was nedergelaten, en liet zich pijlsnel tot op den walvischkop afglijden, die weder het leven scheen te hebben terugbekomen, doordien Tashtego alle mogelijke pogingen aanwendde, om zich uit zijnen benaauwden kerker te bevrijden.
Terwijl zijn medgezel in der haast maatregelen tot zijne redding nam, begon – o schrik! – een der ijzeren haken, waaraan de kop was opgehangen, zich te begeven; – plotseling brak hij af! Daggoo had gelukkig het touw niet losgelaten, en met zijne gewone koelbloedigheid wilde hij juist zijnen makker reeds een touw toewerpen, toen ook de andere haak scheen te zullen loslaten. Men riep hem toe, dat hij terug zou keeren, doch Daggoo dacht aan geen gevaar, hij zag slechts zijnen makker, welke op het punt was, van te stikken; reeds had Tashtego het hem toegeworpen touw om zijn middel bevestigd, en liet Daggoo eenen kreet van blijdschap hooren, toen plotseling de haak af brak en de kop met een donderend geraas in zee nederstortte; – voor een oogenblik was alles verdwenen.
Daggoo kwam echter spoedig weder boven, hij had bij tijds een touw gegrepen, hetwelk langs het schip nederhing; doch Tashtego zuchtte nog steeds in den kop, welke welligt in de peillooze diepte was nedergezonken; was er voor hem dan geene redding meer? Doch nu wierp zich Queequeg, de waardige erfgenaam van Kokovoko’s troon, met een zwaard tusschen de tanden, in zee en verdween. Eenige oogenblikken later vertoonde hij zich wederom, met den eenen arm Tashtego omklemmende. Een touw werd nedergelaten, en beiden waren gered.
Lezer, nu gij tot zooverre de bijzonderheden der walvischvangst hebt vernomen, wenscht gij zonder twijfel de werkzaamheden, ten einde toe, te kennen. Deze behooren eigenlijk, in weêrwil van derzelver zonderlingen aard en loop, in een keukenboek te huis. Het scheepsdek, haast onbetreedbaar van wege het vet, dat het in alle rigtingen bedekt, wordt thans, in eene keuken onder den blooten hemel, herschapen. In reusachtige ketels, welke op ijzeren fornuizen zijn geplaatst, wordt thans het spek gesmolten en de traan in groote vaten vergaderd. Er ligt voorwaar weinig dichterlijk gevoel in deze geheele beschrijving, en toch, als Febus zijne nachtkwartieren heeft betrokken en de nacht haren valen sluijer over het watervlak uitbreidt, dan levert de Pequod een waarlijk schilderachtig en indrukwekkend schouwspel, als de gloed der fornuizen de zeilen verlicht en de manschappen, met hunne ijzeren lepels gewapend, in hunne fantastische kleeding, als zoovele geesten van den berg Oeta zich te midden van den gloed en den rook aan hunne werkzaamheden wijden. En des daags, als de albatros met wijd uitgebreide vleugels en, als omgeven door een escorte van witte gieren, rondom het schip zweven, en elkander den afval betwisten, welke door de matrozen over boord wordt geworpen, dan is weldra het einde der slachting gekomen, en de lezer zal er wel niet rouwig om zijn, dat wij weder den draad van ons drama opvatten en tot Achab, onzen held, terugkeeren. Zijnen haat, zijne wraakzucht te schetsen, is de strekking van dit verhaal, ’t welk wij reeds te dikwerf hebben afgebroken.
Gelijk ieder klassiek treurspel, heeft ook dit zijne geheimzinnige en onheilspellende voorteekenen. Daartoe behoorde de ontmoeting van den Jéroboam en den Pequod. Toen deze twee walvischvaarders elkander praaiden, verscheen aan boord van den eersten eene vrij zonderlinge figuur. Het was een jongman, welke onder de Shakers van Neuskyenna was opgevoed, die hem als een groot profeet beschouwden. Op eenmaal echter had hij zijnen stam verlaten, en zich onder de matrozen van den Jeroboam doen aanwerven, op welke hij, door zijne geestdrijverij, zijne koele vermetelheid en het verhalen zijner bedwelmende en allerbuitensporigste droomen eenen wonderbaren invloed uitoefende. Hij gaf zich uit voor den Aartsengel Gabriël, den Verlosser van de Eilanden der Zee, den Algemeenen Stedehouder van Oceania (Australie); en die eenvoudige zielen, het belagchelijke dier grootsche titels niet inziende, eerbiedigden en vreesden hem als een bovennatuurlijk wezen. De kapitein, minder geloof slaande aan de verhevene roeping van den matroos en berouw hebbende, dat hij hem ooit aan boord had genomen, zocht naar eene gelegenheid, om zich van hem te ontdoen; maar reeds had Gabriël zóó grooten invloed op de bemanning, dat zijne verwijdering slechts het sein zou zijn tot eene algemeene desertie. Hij had dus wijsselijk besloten, hem voor alsnog aan boord te houden.
Dit bijzondere personaadje hielp kapitein Mayhew, van den Jeroboam, naar den Pequod roeijen, de kapitein wilde niet aan boord gaan, dewijl op zijn schip eene besmettelijke ziekte heerschte. Men kan zich ligtelijk voorstellen, hoe moeijelijk het gesprek tusschen de twee gezagvoerders hun beiden moest vallen, daar nu eens de golven en dan weder de opmerkingen van den aartsengel Gabriël den kapitein van den Reoboam deden af breken, en hem verhinderden, op de vragen van Achab, betreffende Moby Dick, te antwoorden. De witte walvisch was, nog niet lang geleden, gezien, en had volgens ouder gewoonte, door nieuwe rampen van zijn aanzijn blijk gegeven. De Reoboam zelf had hem gezien en vervolgd, – tot groote schade van eenen zijner officieren, welken het monster had gedood; – en tot groot genoegen van den aartsengel Gabriël, welke voorspeld had, dat hem, die Moby Dick durfde bestrijden een groot ongeluk zou overkomen. Hij beweerde stijf en sterk, dat zich een der goden van de Shakers in de huid van Moby Dick had verborgen, en dit geheimzinnige dier die groote magt verleende, en steeds hen, die zich aan zóó smadelijken en heiligschennenden strijd waagden, zoo regtvaardig en zoo vreesselijk strafte.
‘Zeg mij slechts,’ riep Achab, toen Mayhew zijn verhaal had geëindigd, ‘waar ergens ik Moby Dick kan ontmoeten?’ ‘Zoudt gij dan jagt op hem wilen maken?’ En Gabriel, bij deze woorden, van zijne bank opspringende, riep met de meest uitzinnige gebaarden: ‘Hoor nu die godslasterlijke taal eens aan!… Weet wel, wat gij doet. Laat het lot van zoo vele anderen u eene waarschuwing zijn!… Gedenk hun treurig uiteinde!’
(Vervolg hierna.)