[Nieuwe Rotterdamsche Courant, Vrijdag 11 Februarij 1853. No.42]
Moby Dick, De Walvischvangst, Tooneelen op Zee. (Vervolg van ons nommer van eergisteren.)
Stubb smeekt en vloekt bij beurten, de namen van alle heiligen vrij zonderling verwarrende met die der noordsche afgoden. De kleine Flask voegt bij die aandoenlijke toespraak nog eenig attisch zout; Starbuck, uit zijne gewone onverschilligheid ontwakende, moedigt thans zijne manschappen aan, met eenige woordekens, wier bijzonder krachtige uitspraak hunne waarde verhoogde en Achab, – zelfs de grootste Godverzaker had gesidderd, zoo hij hem in deze oogenblikken had aanschouwd en gehoord; want zoo heeft nog niemand gevloekt. Die vier ranke vaartuigjes, nu op den rug eener hooge golf zich wiegende, dan weder in de diepte nedergeplompt, de roeijers, zich beurtelings over hunne riemen heenbuigende en zich weder oprigtende, het geschreeuw der officieren, en ginds, als op den achtergrond, de Pequod, welke met zijnen loggen romp, en zijne witte zeilen langzaam voortkruipt, gelijk een zeemonster, dat het oog houdt op zijne jongen, die zich in gevaar bevinden, – dat alles vormt een zeer indrukwekkend schouwspel.
Het schuim, dat de golven bedekt, neemt eene schitterend witte kleur aan; dit is het afschijnsel van den hemel, welke met storm en regen voorspellende wolken wordt bedekt. De walvisschen scheiden van elkander, en de booten nemen ieder eene andere rigting. Weldra verliest men elkander uit het gezigt; doch houdt evenwel niet op, elkander toe te roepen. ‘Opgepast!’ – Dit enkele woord, door Starbuck met eene onderdrukte doch doordringende stem uitgesproken, doet Quequeg plotseling, als ondervond hij eenen electrischen schok, overeind springen
Allen in de boot vermoeden, dat de beslissende oogenblik thans is gekomen. Hoort gij niet, onder de oppervlakte des waters, dat geluid, gelijk aan dat, ’t welk men bij eene ophanden zijnde uitbarsting van eenen vuurspuwenden berg verneemt? Ziet gij niet, hoe de golven hare wit getopte kruinen ten hemel heffen, gelijk zoovele zeemonsters der oude mythe. – ‘Hier!… daar is hij.. val aan!’ – Dit zeggende, wijst Starbuck met den vinger op een witachtig ligchaam, dat zich even boven de golven verheft, en in den zelfden oogenblik werpt de harpoenier met kracht zijn wapen op de aangeduide plaats; plotseling echter wordt de achtersteven van de boot, als hadde zij op een rif gestooten, omhoog gerigt; zij schiet terug, doch stoot nu met den boeg op eene andere levende bank. Weinige seconden later, en de boot is ledig, terwijl de walvisch, ter naauwernood door den harpoen getroffen, naar de diepte vlugt.
De boot was behouden en had slechts eenig water geschept. De matrozen wisten al zwemmende hunne wegdrijvende riemen terug te bekomen, wierpen deze in de boot en klouterden er daarna zelven in, om zich met hunne natte kleederen op de banken neder te zetten. Roeijen was nu tijd verspillen; de riemen waren thans slechts dienstig, als middelen tot hunne redding. Men riep, doch te vergeefs, de manschappen in de andere boten toe, welke evenzeer worstelden met het onstuimige element. Starbuck slaagde er na lang tobben in, om eene lantaren te ontsteken, welke hij aan het einde van eene staak bevestigde en, die in de handen van Quequeg het eenige noodsein was, dat onder het gedruisch der baren en in den stikdonkeren nacht van eenige uitwerking kon zijn. Langzaam kropen de uren voort; eindelijk begon de nacht te wijken, om voor den dageraad plaats te maken, die evenwel nog weinig lust scheen te hebben, zijne stralen door den vochtigen nevel heen te schieten. De lantaren was reeds lang stuk geslagen. Op eenmaal verneemt men een krakend geluid en daarbij een gefluit, als dat, ’t welk de wind in het touwwerk van een schip te weeg brengt. Een duistere klomp wordt te midden van den dikken nevel zigtbaar: het is de Pequod, welke reeds tot op korten afstand de boot is genaderd, en haar in den grond dreigt te boren. Starbuck en zijne makkers hebben naauwelijks den tijd, zich in zee te werpen. Te midden der golven aanschouwen zij het verbrijzelen van de zoo even verlatene boot, en worden eenige oogenblikken later door hunne medgezellen, welke hen reeds verloren waanden, opgevischt.
Belooft zulk een begin ons geenen heerlijken kruistogt? – Na deze eerste ontmoeting echter, doorklieft de Pequod eenige, gewoonlijk aan walvisschen zoo rijke wateren, zonder er eenen enkelen te ontmoeten; reeds heeft hij de Azoren aanschouwd, de Groene Kaap omgezeild, den mond der Rio de la Plata bezocht, en op de Corral Ground, ten zuiden van St. Helena geankerd. Daar werd voor de eerste maal de naam van Moby Dick door de schepelingen uitgesproken. Reeds drie of vier nachten achteréén had men bij het licht der maan voor den boeg eenen walvisch bespeurd. Telkens maakte men er jagt op, doch telkens scheen men door eene lichtspeling of door het spel der verbeelding te zijn misleid; volgens het getuigenis der bevarene zeelieden echter, diende deze nachtelijke verschijning van Moby Dick alleen, om zijne vervolgers te misleiden en hen heen te lokken naar die plaats, welke hij voor den strijd het meest geschikt achtte.
Men zeilde de Kaap de Goede Hoop op; men verloor zich in de koude gewesten der Zuidpool, in stormen en ijsbergen, en weinige dagen later bevond men zich ten noordosten der Crozells, – eene bekende verblijfplaats der walvisschen – in de uitgestrekte velden van die drijvende graansoort, welke, gelijk gewoonlijk beweerd wordt, den walvisschen tot voedsel verstrekt. Deze bijzondere plant, brit genaamd, hecht zich van zelve, als het logge dier, met den wijden muil geopend, omzwemt, aan de baarden, met welke zijn gehemelte is bezet. Over dit golvende veld heen ziende, zou men haast op het denkbeeld komen, dat het de lading van eenige gestrande graanschepen was.
Op de hoogte van Java klonk wederom de kreet ‘Moby Dick!’ – Achab voorspelde zich thans eene heerlijke wraak, en liet dus oogenblikkelijk de booten te water brengen; maar ook thans werd zijne hoop verijdeld. Hetgene men voor den witten walvisch had aangezien, bleek een ontzettend groote Polypus te zijn, die zijne lange armen in alle rigtingen uitstrekte. Langzaam bewoog hij zich onder de oppervlakte des waters, daarbij een geluid voort brengende als dat van eene zware ademhaling. Starbuck, de manhaftige en vermetele Starbuck, stond als verplet. Liever dan dit monster – den schrik der walvischvaarders – te ontmoeten, had hij twintig gevechten met de Maleische rooverspraauwen ondernomen. De verschijning van dit gedrocht wordt toch als een zeker teeken beschouwd, dat het schip, hetwelk het op zijnen weg ontmoet, nimmer de haven meer zal binnenloopen. De beschrijving, door den bisschop Pontoppidan, omtrent den fabelachtigen Kraken gegeven, waarin het verslag omtrent de grootte van dit dier alle vroegere beschrijvingen in buitensporigheid nog overtreft − stemt vrij wel overeen, met hetgeen de walvischvangers nopens den Squid (Polypus) verhalen, welken zij zelden ontmoeten, zonder dat eene siddering hen bevangt, en die volgens hun zeggen, het eenige voedsel van den cachelot uitmaakt. De cachelotten schijnen ook, in onderscheiding van alle andere walvisschen, van hunne voedingswijze een geheim te maken; daaromtrent toch verkeert men nog heden ten dage zeer in het onzekere, slechts nu en dan, wanneer hij vervolgd wordt, ontlast hij zich van de lange pooten van den Squid, met welke deze zich aan den bodem der zee vastklemt, en, welke de cachelotten verslinden, als zij hem er van trachten los te maken.
Zich aan dit vrij ongeloofbare gedeelte eener natuurlijke geschiedenis voor zijn bijzonder gebruik, houdende, had Quequeg de ontmoeting van den Squid zoo gunstig mogelijk uitgelegd. Naar zijn oordeel strekte zij ten bewijze, dat de cachelotten niet ver af meer waren; en waarlijk, den volgenden morgen vertoonde zich op veertig vademen afstands van den Pequod een zwarte en gladde rug boven het vlak der zee. Gelijk een deftig Hollandsch burger voor de deur zijner woning zijne pijp komt rooken, kwam een reusachtige Cachelot als een grove diamantslijper, gelijk men er zelden ontmoet, boven water zijne vochtige rookwolkjes uitblazen. Alle mogelijke voorzorgen werden genomen, om hem in alle stilte te naderen, en de roeijers kregen bevel, hunne riemen te omwikkelen, opdat de walvisch niet te spoedig de nadering des vijands mogt bemerken. Doch, alhoewel hij zich langzaam verwijderde, en het gejuich der matrozen, bij zijne ontdekking, niet scheen te hebben bemerkt, liet hij zich toch zoo gemakkelijk niet vangen. Zijnen ontzettenden staart meer dan veertig voet hoog boven het water verheffende, verdween hij plotseling, als werd hij door eenen afgrond verzwolgen.
De boot van Stubb was den walvisch zeer nabij gekomen, en, toen deze weder boven kwam, en, met den kop in de lucht, voortzwom, om meer op zijn gemak het water te klieven, werd hij door den harpoen van Tashtego getroffen. Oogenblikkelijk vloog de vischlijn over den kant der boot en dreigde door de sterke wrijving in brand te geraken. Door de handen van Stubb, welke zijne handschoenen vergeten had aan te trekken, heenschietende, nam zij een gedeelte der huid mede, zonder dat hij dit scheen te bemerken, of het der moeite waardig achtte, zijne pijp er voor neder te leggen. Het touw was spoedig afgeloopen, en de boot, door den cachelot voortgetrokken, vloog met eene gelijke vaart, als het dier, door de woedende golven. Na eenigen tijd begon de walvisch zich langzamer te bewegen; de riemen sneden pijlsnel door het water, en boot en walvisch dreven nevens elkander voort. Stubb nam nu de plaats van Tashtego in; met de knie in de daartoe bestemde holte rustende, bragt hij den cachelot wonde op wonde toe, uit welke een breede stroom van bloed afvloeide en het water geheel rood kleurde. De neusgaten van den walvisch openden zich herhaalde malen, om telkens eenen breeden waterstroom op te spuiten, even als de gelijkmatige en onafgebrokene rookwolkjes uit de pijp van Stubb, welke steeds voortging, met de scherpte zijner harpoenen op de huid van den stervenden vijand te beproeven. Op eens scheen de cachelot onbewegelijk te blijven liggen; Stubb nam thans zijnen langsten harpoen en deed dezen tot diep in het ligchaam doordringen, als wilde hij onderzoeken, of er in eenig deel ook nog een enkele levensvonk was overgebleven. Een oogenblik later, deed de walvisch, wiens doodstrijd begonnen was, nog eene laatste en geweldige poging, en het bloedige water met zijnen staart geesselende, scheen hij in den roodachtigen damp, waarmede hij zich omhulde, te willen verdwijnen; daarna dreef hij als een levenloos ligchaam daarheen; alleen bewogen zich zijne neusgaten nog eenigen tijd stuiptrekkend; een dikke bloedstraal ontvloeide aan dezelve, en stroomde langs het nu geheel ziellooze ligchaam.
‘Hij is dood!’ zeide Tashtego.
‘Ja,’ antwoordde Stubb. ‘Beide onze pijpen zijn uitgerookt.’ En dit zeggende, nam hij de zijne van tusschen zijne lippen en klopte er de asch uit.
Het was avond; drie sloepen sleepten met ongelooflijke inspanning het reusachtige lijk naar het schip. Daar werden op zeer behendige wijze ijzeren ketenen door den kop en den staart gebragt en daarmede de walvisch aan den voor- en achtersteven van den Pequod bevestigd, en, toen de nacht nederdaalde, en de voorwerpen zich slechts als schaduwen op het water afteekenden, was het, als of schip en walvisch één waren.
(Vervolg hierna.)