[Nieuwe Rotterdamsche Courant, Woensdag 9 Februarij 1853. No.40]
Moby Dick, De Walvischvangst, Tooneelen op Zee. (Vervolg van ons vorig nommer.)
Te midden der dreigendste gevaren en in de meest hagchelijke omstandigheden blijft hij immer dezelfde; al fluitende roeit hij den walvisch op zijde, al fluitende werpt hij den noodlottigen harpoen. Hoe hij over den dood denkt, weet niemand; eigenlijk heeft hij er nog nooit ernstig over nagedacht, en zoo hij al eens, na een overvloedig middagmaal te hebben verorberd, omtrent dit punt in bijzonderheden trad, zou het waarschijnlijk spoedig blijken, dat hij den dood slechts beschouwt als eene lange en vervelende wacht, welke geenen officier ter wereld kan vernederen, als het tjd is, om ze te betrekken. Die wacht zou voor Stubb ook nog dragelijk zijn, zoo hij slechts hoop had, om zijne pijp mede te kunnen nemen naar de gewesten, waarheen de mensch bij het verlaten dezer wereld wordt overgevoerd; zijne pijp, de bron en het ultima ratio zijner wijsgeerige onverschilligheid, zijne pijp, een klein neuswarmertje van het schoonste zwart, dat steeds in den eenen hoek van zijnen mond zetelt, als maakte het er een deel van.
Op Stubb volgt meester Flask; een jong manneke van een bijzonder strijdlustig karakter, die voor het walvisschen-geslacht al zeer weinig eerbied koestert en eenen kruistogt van drie jaren om Kaap Hoorn als een pleiziertogtje beschouwt; de cachelotten noemt hij waterratten, wel iets grooter dan de andere en wel iets moeijelijker te vangen, doch, welke men alleen moet verdelgen, om zich te vermaken, al heeft men er ook geen het minste voordeel bij.
Achter deze drie mannen, door welke de wil van den onzigtbaren Achab wordt geopenbaard, vertoonen zich in de eerste plaats hunne drie onderhoorigen of beter gezegd, hunne drie schildknapen. Queequeg is niets minder dan een koningszoon, de vermoedelijke erfgenaam der kroon van Kokovoko; – zoo de lezer dit eiland op de kaart wil zoeken, zal hij het niet vinden; voor de rest staat de schrijver voor de waarheid der geschiedenis in.
Queequeg, aan boord van den Pequod, is iets dergelijks als Peter de Groote te Zaandam. Hij heeft de zedelijke meerderheid der blanken begrepen, en zich ten doel gesteld, het geheim van de weldaden der beschaving op te sporen en te ontsluijeren, en bij het einde van zijnen kruistogt, zijn volk gelukkig te gaan maken. Getrouw aan de goden van zijn vaderland, draagt hij steeds een wanstaltig beeldjen bij zich, aan het welk hij aan den morgen en aan den avond van iederen dag een stuk van zijn scheepsbeschuit, als een welriekend brandoffer opdraagt Quequeg is, als zijnde de beste harpoenier van de geheele equipage, geplaatst bij de boot, over welke Starbuck het bevel voert; Tashtego en Daggoo vervullen dezelfde functien bij Stubb en Flask. De eerste is een roodhuid, voornamelijk kenbaar aan zijne vooruitstekende wangbeenderen, zijne lange hangende haren, den glans zijner zwarte oogen en de ongemeene gladheid zijner huid. Als een waardige afstammeling der Iroqueesche en Algonquinsche jagers, vervolgt hij den walvisch op de onmetelijke Zeeën, gelijk zijne voorvaderen het hert en den eland in de uitgestrekte prairiën nazetteden. De tweede werd aan de Afrikaansche kust op eenen dag, dat hij, op zijnen rug uitgestrekt, zich doodelijk verveelde, aan boord van den walvischvaarder, welke in de baai kwam ankeren, om water in te nemen, opgenomen. Die zwarte reus, met zijn gebiedend voorkomen, zou een heerlijk model zijn voor eenen Ahasveros, komende daarbij de twee monsterachtige vergulde ringen, welke hij in zijne ooren draagt, ook niet ten onpas.
Uit een en ander zal wel genoegzaam gebleken zijn, dat de equipage van eenen Amerikaanschen walvischvaarder eene vereeniging is van de meest tegenstrijdige en schilderachtige figuren, in alle oorden der wereld, buiten de Vereenigde Staten, bijeengeraapt. Buiten de officieren ontmoet men aan boord dier schepen, in waarheid, ook niets dan een mengelmoes van menschen, welke, op alle punten van den aardbol geboren, als door een toeval daar zijn bijeengebragt: Provençalen, Malthezers, IJslanders, Sicilianen, matrozen van de Azoren, uit Nederland, van het eiland Man, lascars van Sumatra, lieden van Fo-Kien of van Otaheite. En hetgeen men bij de walvischvaarders opmerkt, ziet men ook bij het landleger en de vloot, bij de koopvaardij en bij alle ondernemingen van eenige uitgebreidheid. De Amerikaan berekent en bestuurt. De vreemdelingen leenen hunne armen en handen tot de uitvoering; dit is een verschijnsel, dat ons doet terug denken aan Sparta en de Iloten.
Bij deze kennismaking met de bemanning van den Pequod, dient men ook vooral te letten op vijf geheimzinnige figuren, eer dwergen dan matrozen, door Achab in eenen duisteren hoek van het ruim verborgen, om hem met raad en daad bij te staan, in het bevechten van Moby Dick. Ten zijnen koste aangenomen, komen zij niet op de scheepsrollen voor, en eenige dagen na het vertrek van den Pequod weet nog niemand van de bemanning, dat zij aan boord zijn. Eens gedurende den nacht hoort de bemanning een vreemd en tot nog toe onbekend geluid, door de luiken uit het ruim opstijgen; alle strekken hunne halzen uit naar de rigting, van waar het komt, en aller gelaat teekent de grootste verbazing, bij het aanschouwen der vijf gedaanten, die zich thans van uit de ingewanden van het schip eenen weg naar de buitenwereld schijnen te banen. Nadat de eerste verwondering een weinig geweken was, naderden allen, om die wonderbare en vrij verdachte gasten in oogenschouw te nemen, wier taal nog meer verbazing wekte dan hun uiterlijk. Hun aanvoerder stond daar als een levend raadsel, in welks oplossing men grootelijks belang stelde. Het is Fedallah, de Indiaan, met zijn tijgerachtig geel gelaat, met zijne witte en bijeengebondene haren, met zijne staalkleurige lippen, met zijne naar een Chineesch patroon gesnedene zwarte kleederen, met zijne bijna onverstaanbare taal, welke meer het sissen eener slang dan de menschelijke stem evenaart. Zij, die hem daar op het dek zagen verschijnen, gevolgd door zijne sombere trawanten, en hem naderhand in een broos vaartuigje, Achab te midden der hoogste zeeën ten strijd zagen voeren, moeten, zoo zij ten minste iets van de fabelleer hebben geweten, wel gedacht hebben aan Charon, den veerman van den Styx.
De lezer zal echter naar den oogenblik verlangen, dat zijne kennismaking met de bemanning van den Pequod geëindigd zal zijn. Hij wete echter, dat wij reeds twee maanden onder zeil zijn en ons thans reeds bevinden daar, waar de eerste Lowering moet plaats hebben, of liever, waar de reeks onzer avonturen eenen aanvang neemt.
Van waar die gil, welke als uit de wolken schijnt neder te schieten. Hij is nedergedaald uit den gorgel van Tashtego, welke in den bramzaling op den uitkijk zit. Zijn uitgerekte hals, zijn naar den horizon uitgestrekte arm, die telkens herhaalde kreet, laten geenen twijfel meer over; hij heeft eenen walvisch ontdekt, die zich in het zog van den Pequod bevindt; wat zeg ik, een walvisch? – eene geheele school, die op eene halve mijl afstands van hunne vijanden op en neder zwemt. Het zijn cachelotten (in het Engelsch spermwhale, in het Duitsch pottfisch, in de woordenboeken der natuurlijke historie macrocephalus); men herkent hen aan hunne regelmatige opspuitingen van het water; – wij hopen, dat het den lezer niet onaangenaam zal zijn, zoo nu en dan eenige uitleggingen te ontvangen; vallen de avonturen op den Pequod hem tegen, dan is toch zijn reisje niet geheel vruchteloos geweest, hij heeft toch altijd iets geleerd.
Het uur van den strijd is gekomen. Voor de eerste maal verschijnt Achab te midden zijner vijf tijgerkleurige duiveltjes, welke zich gereed houden, om, op het eerste woord van hunnen bevelhebber, de boot, welke aan stuurboordszijde is opgehangen, neder te laten. De overige manschappen waren bij de komst van Fedallah en zijne vier medgezellen, wel eenigzints verbijsterd; maar dit belette hun toch niet, om op het ‘te water’ van Achab, met de snelheid des lichts de booten neder te laten en zich zelven er in te werpen, zonder eens na te denken over het gevaar, waaraan zij zich bloot stelden, en weinige oogenblikken daarna, zag men alle riemen in beweging, om de brooze vaartuigjes met de meeste snelheid voorwaarts te brengen. De sloep van den kapitein bleef in den beginne bij de anderen achter, daar hij om den Pequod heen had moeten roeijen; doch weldra had hij ze ingehaald. Die magere Indianen, die de riemen hanteerden, hadden al het voorkomen van levende werktuigen, welke door stalen veeren in beweging werden gebragt. Zij wisten partij te trekken van de verwondering, door hunne zonderlinge verschijning te weeg gebragt. Stubb, niet zeer in zijn schik, voor zulke ‘kleuters’ het onderspit te moeten delven, ontwikkelde voor zijne onderhoorigen zijne gewone welsprekenheid, steeds zóó afwisselend van toon, steeds zóó rijk in stof. ‘Kinderen, nu of nooit, is het de tijd, om er uwen rug aan te wagen; kom jongens! lievelingen! helden, die gij zijt! waarom wendt ge de oogen af? Wat gaan u die aardmannetjes aan? Bah! het zijn vijf paar goede armen en vijf paar oogen, welke men op een feest toch nooit te veel heeft! Hoe meer gekken hoe meer pleisier! Roei maar! Roei maar, aanbiddelijke juweeltjes! de duivel is beter dan zijne reputatie! Best! zoo gaat het goed! Dat zijn een paar slagen, die duizend pond sterling waard zijn! Nog zoo eenige en wij roepen victoria! dan ’ – maar neen, tot onze stichting is het beter, hier af te breken; de goede Stubb is toch te groote vriend van afwisseling, dan dat zijne aanspraak ons op den duur zou bevallen, en, om ze naar waarde te schatten, diende men wel de tragisch comisch uitdrukking van zijn gelaat daarbij te kunnen opmerken. Intusschen is Achab, die zijne officieren den last heeft gegeven, de zee te dekken, dat wil zeggen: zich in verschillende rigtingen te verspreiden, hen allen vooruit gebleven; men wacht thans, tot hij het teeken tot den aanval geven zal. Hij geeft het, door op eens zijne boot te wenden naar een punt, waar hij meent, dat de cachelotten aan de oppervlakte van het water zullen verschijnen. De drie andere sloepen stremmen hare vaart. In het voorste gedeelte van elke sloep is een driehoekvormig bankje, op hetwelk de harpoenier, met de knie in eene daartoe gemaakte holte rustende, en met het oog gevestigd op de blaauwe golven, zich gereed houdt, met zijn wapen den dood aan de zeebewoners toe te brengen. Op het achterste gedeelte is eene andere bank voor den bevelhebber der sloep, welke niet minder oplettend is, op al hetgeen rondom hem voorvalt. Geen woord wordt er gesproken; geene riem duikt meer onder water. Alleen Flask, door zijne nietige gestalte verhinderd om de zee, over welke hij het opzigt houdt, ver genoeg te overzien, tracht zich op de schouders van den reusachtigen Daggoo te werken, als ware deze een levende mast. Stubb zoekt troost bij zijne pijp, over de onaangename en onwelkome rust, tot welke de achterblijvende cachelotten hem veroordeelen.
Plotseling komt er meer beweging in het water; het begint te koken en te schuimen. Onder het groenachtig witte schuim, beweegt zich langzaam en statig de school walvisschen, welke thans uit de diepte opduiken; nu is de oogenblik gekomen, thans is de gelegenheid geopend, om lauweren te plukken.
(Vervolg hierna.)