[Nieuwe Rotterdamsche Courant, Maandag 7 Februarij 1853. No.38]
Moby Dick, De Walvischvangst, Tooneelen op Zee. Naar het Fransch van E.D. Forgues
Wij gaan thans eenen kruistogt maken, aan boord van den Pequod, eenen der oudste walvischvaarders van het eiland Nantucket, en, welke aldus is geheeten naar eenen der stammen van de roodhuiden, welke door de beschaving van de Noord-Amerikaansche kusten zijn verdreven.
De Pequod is een eerbiedwaardig schip, en ziet er zóó regt aartsvaderlijk uit, verbrand en gehavend als hij is, door de zonnestralen en de stormen der verschillende groote zeeën. Bij de beschouwing van dit schip denkt men onwillekeurig aan de soldaten van het groote leger, onder den hemel van Rome, van Thebe, van St. Domingo en van Moscou! Reeds gedurende vijftig jaren doorploegde het de golven; men behoeft ook niet te vragen, of het eenen zwaren strijd heeft gehad, als men slechts ziet, op hoevele verschillende plaatsen het betimmerd is; het ziet er vrij zonderling uit met zijne Japansche masten en zijn Grieksch want; de bemanning is een mengelmoes van allerlei menschenrassen, en het wier, dat zich aan zijne kiel heeft vastgezet, is, als het ware, een Herbarium van alle luchtstreken. Het dek is in alle rigtingen gescheurd en gespleten, en ziet er niet minder erbarmelijk uit, dan de hoofdkerk te Canterbury, wier wanden zoovele duizenden Christenen nog eerbied inboezemen, als zijnde zij eenmaal bevlekt geweest, met het bloed van Becket. Het dek en de verschansingen zijn van eene menigte pennen en haken voorzien, waarmede verscheidene tanden van cachelotten en ivoren platen zijn bevestigd, aan welke men op den Pequod weinig waarde schijnt te hechten. Men zou hem het best kunnen vergelijken met eenen neger-koning, in zijn statiekleed.
Terwijl hij aan de kade van Nantucket op zijne ankers rust, valt ons oog op het bureau, waar de matrozen worden aangenomen. Dit is eene soort van wigwam, op walvischbaarden gespannen, welke buigzame en vezelachtige stijlen op den top der tent eenen vederbos vormen, niet ongelijk aan den scalp der Indiaansche krijgslieden en aan de pluim op de muts eens mandarijns. Daar worden de candidaten geschift, gemeten, onderzocht en gewaardeerd door twee groote aandeelhouders in den Pequod, de heeren Peleg en Bildad, beiden vroeger kapiteinen op eenen walvischvaarder, doch, die het vermoeijende leven vaarwel gezegd en zich aan den handel gewijd hebben. Wee hem, die, zonder vooraf gewaarschuwd te zijn, zich tusschen deze twee vertegenwoordigers van het kapitaal ziet geplaatst! Van den eenen tot den anderen gestooten; van eenen Godverzaker naar eenen kwaker, van Bildad naar Peleg gedreven, nu overbluft door de verregaande onbeschaamdheid en de afgrijsselijke vloeken van den eersten, dan weder misleid door de honigzoete woordekens en de vrome leugens van den tweeden, is hij ten laatste het slagtoffer zijner ligtgeloovigheid, zij belooven hem gouden bergen; doch zijn aandeel in de winsten van de reis is dikwerf zeer klein, alhoewel dit aandeel en het voedsel, gedurende den togt, het geheele loon van den matroos, aan boord van eenen walvischvaarder, uitmaken.
Zoodra de koop gesloten is, en dikwerf nog, alvorens men eenig contract heeft gemaakt, koestert de toekomstige gast van den Pequod zonder twijfel den wensch, kennis te maken met den kapitein, onder wiens bevelen hij weldra, gedurende twee of drie jaren, op alle zeeën van den aardbol zal omzwalken. Doch hier beginnen reeds de onaangenaamheden. De gezagvoerder is onzigtbaar. Men kent alleenlijk zijnen naam; en zijn naam is die eens dwingelands. Doch dit doet niets ter zake: de eerzame reeders, de heiligschenner Peleg en de vrome Bildad stellen zich, ieder in het bijzonder, verantwoordelijk voor dit geheimzinnig personaadje.
‘Den kapitein in zijn huis te zien, dit gaat niet,’ zegt Peleg; ‘voor de rest, ik weet niet hoe het komt, ziet men hem zelden buiten zijne woning. Hij is niet ziek, en toch kan men niet zeggen, dat hij volkomen wel is. Zelfs voor ons sluit hij zijne deur, en dan zal hij toch zeker wel geene anderen bij zich ontvangen. De man heeft zijn gelijke niet; het is een zonderling. Echter heeft hij niets vreesselijks en niets terugstootends over zich. Hij spreekt niet veel, maar hetgeen hij zegt, mag gehoord worden. Hij is een buitengewoon mensch, die alles heeft gezien, alles heeft ondervonden, en die zoowel het leven der professoren als dat der kannibalen bij ondervinding kent Hij heeft nog wel grootere diepten gepeild dan die der zee, nog wel andere vijanden bestreden dan de walvisschen, en in geheel Nantucket vindt men geen beter en wisser harpoen dan den zijnen. Hij is geen femelaar gelijk Bildad, hij is ook geen lustige knaap, gelijk ik ben. Achab heeft zijn weêrga niet. Te beweren, dat hij altijd even vrolijk en lustig is, zou wel wat gewaagd zijn. Op zijne laatste reis toch was het in het geheel niet pluis met hem; maar zijne wonden werkten toen zeer nadeelig op zijn humeur, en dit zal wel niemand verwonderen, die hem zoo geheel bebloed op zijne legerstede heeft zien liggen. Ik moet ook bekennen, dat hij, sedert die vervloekte walvisch hem zijn been stuk sloeg, veel wreveliger en ongemakkelijker is geworden… en, dat hij niet altijd even vrolijk is… Maar, basta!… beter een zwartgallige doch dappere kapitein, dan een steeds lagchende zeeman, die van lij noch loever weet… Bedenk intusschen, dat de man, van wien men u misschien veel kwaads heeft verteld, geen toovenaar of geen booze geest is. Hij is getrouwd, zijn vrouwtje, een allerliefst wijfje, heeft hem een kindje geschonken, – houd dus moed, waarachtig, de man zal je meêvallen.’
Aldus wordt men omtrent dien man ingelicht. Alzoo moet men dus met eenen vreesselijken menschenhater, met eenen toovenaar den togt ondernemen. Menschenhater, is dit wel de regte naam? Is er geen ander woord, dat beter dien waanzin uitdrukt van eenen mensch, welke de voorzienigheid gekastijd heeft, die zich tegen de Voorzienigheid verzet, en, haar op geene andere wijze kunnende bereiken, het grenzeloos dwaze ontwerp heeft gevormd, Haar te vervolgen, in het werktuig, dat Zij heeft gekozen, om hem te treffen; Achab koestert geenen haat jegens zijne medemenschen; hij keurt hen de eer, van zijnen haat te ondervinden, onwaardig; maar, met het oog op het stuk ivoor, dat de plaats van zijn verloren been heeft ingenomen, stort hij tegen God zelven zijne gal uit, en, den Schepper van alle dingen niet kunnende treffen, heeft hij Mobij Dick uitgekozen tot het slagtoffer zijner wraakzucht.
Mobij Dick, wie is dit? Een walvisch, niets meer, niets minder; maar een walvisch, gelijk men er geen meer ontmoet. In zijne soort was Moby Dick, wat Achab in de zijne was. Vraag den eersten Nantucketer, dien gij zult ontmoeten, naar Moby Dick, en hij zal u oogenblikkelijk eene beschrijving leveren van dien reusachtigen witten walvisch; hij zal u van zijn twistziek karakter, en van zijnen doodelijken wrok verhalen; die walvisch is zeker een of ander groot toovenaar in de gedaante van een dier; reeds honderden harpoenen drongen door zijne huid heen, en nog is hij niet overwonnen, terwijl hij daarentegen voor zoo velen reeds noodlottig is geweest, en onder die velen ook voor den stoutmoedigsten van allen, voor Achab. Moby Dick is een wezen, welks geschiedenis, zoo men daarin alle feiten van eenig belang wilde opnemen, verscheidene boekdeelen zou vullen: – de stoutste bestrijders der zeemonsters gevoelen voor Moby Dick eenen zekeren eerbied, welke niet vrij is van haat en eene bijgeloovige vrees! – Zij zien hem des nachts, in hunne droomen, en al wakende, denken zij steeds aan Moby Dick, en alleen zijn naam is voldoende, om voor velen een verschrikkelijk visioen van afgebeten strotten, verbrijzelde hersenpannen, bloedige amputatien en, wat dies meer zij, te doen verrijzen. Ieder volk heeft zoo’n zeker wonderbaar wezen, somtijds boven, somtijds onder de aarde, aan welks toovermagt zij alles toeschrijven, wat maar eenigzins daarvoor vatbaar is. Zoo hebben de Wallaenyers eenen Vampyr, de Montenegrijnen een Slecht oog, de Schotten, een Kelpie, de Napolitanen, een Jellatura; doch de vreesselijkste van die allen is – Moby Dick.
Onder de bovennatuurlijke eigenschappen van Moby Dick behoort die van, in denzelfden oogenblik, op twee verschillende plaatsen te kunnen zijn; men heeft hem op de meest verwijderde punten ontmoet, en dat zoo kort na elkander, dat hij zonder de onafgebrokene vaart eener stoommachine, onmogelijk dien afstand had kunnen doorzwemmen. Vijftien dagen, nadat men hem zijn reusachtig sneeuwwit ligchaam boven de wateren der Stille Zuidzee had zien verheffen, ontdekte men hem aan de riffen van Groenland. Het is immers niet mogelijk, dat hij in zoo’n kort tijdsbestek dien onmetelijken weg heeft afgelegd? Wat er van aan zij, durven wij niet beslissen; een iegelijk geloove er van wat hij geloofbaar acht; maar allen zullen het wel met ons eens zijn, dat Moby Dick wel een bijzonder wezen is, dat wel verdiend heeft, alvorens wij van iets anders gewagen, aan de lezers te worden voorgesteld. Zij kennen thans den vijand van Achab, onzen waardigen kapitein.
Toen Achab op zekeren dag, met zijnen harpoen gewapend, al zwemmende den walvisch vervolgde en eene doodelijke wonde poogde toe te brengen, wendde deze zich plotseling om en vatte geheel onverwacht het been van den onverschrokken kapitein tusschen zijne vreesselijke kakebeenen en maakte hem alzoo tot eenen invalide. Van dien oogenblik af koesterde hij eenen haat tegen Moby Dick, welken zelfs diens dood niet had kunnen verzoenen. Die haat was nog aanmerkelijk gevoed, toen de kapitein daar maanden lang in zijne hangmat lag uitgestrekt, terwijl zijn schip langzaam langs de kusten van Patagonie voortgleed, doch keeren wij thans naar den Pequod terug;
Wij kennen thans het schip en deszelfs gezagvoerder. Thans komt de beurt aan de bemanning, en in de eerste plaats aan den staf; Aanschouw dus den tweeden persoon in rang, Starbuck, geboortig van Nantucket, een kwaker van afkomst, met een nadenkend, ernstig, ja zelfs treurig gelaat: kortom, een man uit het Noorden, doch door de keerkringszon verschroeid en uitgedroogd, en door zijne buitengewone magerheid nog al eenige overeenkomst hebbende met een tweemaal gebakken scheepsbeschuit; zijn geweten is voor een zeemansgeweten, buiten mate naauwgezet. Men zou hem zelfs van eenig bijgeloof niet geheel kunnen vrij spreken. Achab beschouwt hij, als voor eeuwig verloren, als een slagtoffer van Satanas. Het ontbreekt hem niet aan moed, – hoe zou hij anders ook op de walvischvaart kunnen gaan? – doch hij is niet van dezulken die ten allen tijde zóó kwistig met dit artikel zijn. Eenen walvisch te bestrijden is in zijne oogen niets dan eene daad van koophandel en de dapperheid, een fonds, waar men zuinig mede moet omspringen.
Een geheel ander personaadje is de tweede stuurman Stubb: immer zorgeloos, immer babbelende en steeds in het beste humeur van de wereld, die zich op eenen walvisch werpt, als eene kat op een kippenhok, daarbij zijne roeijers met allerlei kluchtige scheldnamen overstelpende en hunnen ijver door de meest comische bezweringen aanvurende.
(Vervolg hierna.)