Bijlage 2: gesprek tussen Achab en Starbuck over hun gezinnen in Nantucket
‘They have, they have. I have seen them – some summer days in the morning. At this time – yes, it is his noon nap now – the boy vivaciously wakes; sits up in bed; and his mother tells him of me, of the cannibal old me; how I am abroad upon the deep, but will yet come back to dance him again.’
‘’Tis my Mary, my Mary herself! She promised that my boy, every morning, should be carried to the hill to catch the first glimpse of his father’s sail! Yes, yes! no more! It is done! We head for Nantucket! Come, my Captain, study out the course, and let us away! See, see! the boy’s face from the window! the boy’s hand on the hill!’
But Ahab’s glance was averted; like a blighted fruit tree he shook, and cast his last, cindered apple to the soil.
Herman Melville: The Whale. London 1851.
***
- Je le sais… je le sais… l’été, le matin... Tenez, à cette heure même, après son sommeil de midi, mon garçon s’éveille... Il est assis sur sa petite couchette. Sa mère lui parle de moi... de ce vieux cannibale ici présent... Elle lui raconte que je suis bien loin, quie je reviendrai le faire danser sur mes genoux.
- Et ma Mary, donc?... Tous les matins, elle doit mener le petit sur la hauteur, afin qu’il voie des premiers blanchir à l’horizon la voile du Pequod... Allons, c’est fini, c’est decidé... en route vers Nantucket!
Mais la face d’Ahab se détourne à ces mots. Il secoue sa tête grise, et de là, comme d’une tige brûlée par les froids, tombe à terre le dernier fruit qu’elle portât encore: bonne pensée qui avorte, fruit doré au dehors, au dedans plein de cendres amères.....
(E.-D. Forgues: Moby Dick, La chasse à la baleine, scènes de mer. The Whale, by Herman Melville, 3 vols. London, Rich. Bentley. La Revue des deux mondes 1853/02)
***
‘Ik weet het..... ik weet het.... in den zomer, des morgens,.... zie, in dit uur ontwaakt mijn jongen, uit zijn middagslaapje.... Hij zit op zijn klein rustbedje. Zijne moeder vertelt hem van mij… van dien ouden Kannibaal, dien gij hier voor u ziet… zij verhaalt hem, dat ik ver, zeer ver weg ben, dat ik terug zal komen, om met hem te spelen en hem op mijne knieën te doen springen.’
‘En mijne Marie dan?… Elken morgen moet zij den kleine op eene hoogte brengen, opdat hij het eerst de witte zeilen van den Pequod aan den horizon zie schemeren.... Kom, voorwaarts, het is besloten.... Naar Nantucket, naar Nantucket!!’
Doch Achab wendt bij deze woorden zijn gelaat af. Hij schudt het grijze hoofd en laat het in zijne hand neder zinken. Gelijk de teedere twijg, welke zoo lang aan den schralen noordewind was blootgesteld, hare laatste verschroeide bladeren laat vallen, zoo ook viel de vrucht, welke een enkele zonnestraal had doen ontkiemen, bij den uitgedroogden stam neder. Die opkomende goede gedachte was voor het uiterlijk eene schoone en bloeijende vrucht; doch van binnen was ze wormstekelig.
(Moby Dick, De Walvischvangst, Tooneelen op Zee. Nieuwe Rotterdamsche Courant, No. 54, Woensdag 23 Februarij 1853)
***
‘Die zijn er, die zijn er. Ik ken ze wel, – ’s morgens vroeg in den zomer. Om dezen tijd – ja, hij doet nu zijn middagdutje – wordt de jongen ineens wakker en gaat overeind zitten in bed, en zijn moeder vertelt hem van mij, van dien ouden kannibaal, hoe ik op zee ben, maar terug kom om hem paard te laten rijden op mijn knie’.
‘’t Is of u van mijn Mary spreekt, van mijn eigen Mary! Ze heeft beloofd dat ze mijn jongen iederen morgen naar de duinen zou brengen om hem het eerst zijn vaders zeilen te laten zien! Ja! Ja! Niet meer praten! Wij gaan terug naar Nantucket! Kom kapitein, zet den koers uit, en laten we gaan! Kijk toch de jongen loert door het raam! De jongen wuift op het duin!’
Maar Ahab’s blik was afgewend; hij schokte als een door den bliksem getroffen appelboom, en de laatste verschroeide appel viel neer.
(Herman Melville: Moby Dick of De witte walvisch. Vertaald door Werumeus Buning. Amsterdam, 1929)
***
‘Die zijn er, die zijn er, ik heb ze gezien – bepaalde zomerochtenden. Rond deze tijd (ja, hij doet nu zijn middagslaapje) wordt de jongen levenslustig wakker; hij gaat rechtop in bed zitten en zijn moeder vertelt hem over mij, over deze oude kannibaal, hoe ver weg op zee ik ben, maar dat ik terugkom om hem weer te laten dansen.’
‘Dat is mijn Mary, helemaal mijn Mary! Ze heeft beloofd mijn jongen iedere morgen naar de heuvel te dragen om de eerste glimp van zijn vaders zeil op te vangen! Ja, ja! Niets meer zeggen! Het is voorbij. We gaan op Nantucket aan! Kom, mijn kapitein, zet de koers uit en laten we gaan! Kijk, kijk! Het gezicht van de jongen voor het raam. Zijn wuivende handje op de heuvel!’
Maar Achab had zijn blik afgewend; hij schokte als een verdorde appelboom en wierp zijn laatste verpierde vrucht op de grond.
(Herman Melville: Moby Dick. Vertaling en nawoord Barber van de Pol. Amsterdam, 2008)