Bart Nel, de opstandeling
(1936)–Johannes van Melle– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |
Hoofdstuk III.De dag na de overgave werden Bart en oom Gawie naar Pretoria gebracht. Oom Gawie hoopte, dat hij daar na een kort onderzoek losgelaten zou worden, maar daar was van een onderzoek geen sprake. Het ging van het station dadelik naar de gevangenis. Daar werden hun namen opgeschreven, benevens enkele bizonderheden, waar zij hun wapens afgelegd hadden en zo, en daarmee was het afgelopen. Hij trachtte nog zijn zaak voor te leggen en duidelik te maken, dat hij geen offisier was, maar men brak zijn woorden af met te zeggen, dat dit alles dingen waren waar men daar niets mee te doen had en dat later elk geval zou onderzocht worden. Ze kwamen in een grote, vierkante cel, waar nog een stuk of zes anderen zaten. Het was er heet en benauwd en lui lagen ze allen uitgestrekt op de | |
[pagina 190]
| |
planken vloer. Slechts een klein venster, hoog en klein, liet van de warme en bedompte omgeving wat lucht naar binnen. ‘Hê julle ook julle bek verby gepraat?’ vroeg een van hen aan Bart. ‘Ja, en te veel gedoen.’ Hij had niet veel lust tot praten. ‘Waarom is julle gevang?’ vroeg de man weer. 't Was een Duitser. ‘Ons is rebelle.’ ‘So? - Ek is nou jammer dat ek ook nie gerebelleer het nie. Hulle het my gevang oor ek gesê het dat oral waar die Engelse vlag waai armoed is. Een van my maats het my gaan weggee; so gou as ek loskom gaan ek hom bydamGa naar voetnoot1).’ Bart draaide zich op zijn zij om te slapen. Zij waren in de vroege morgen met de trein in de stad gekomen en hij had slaap. Nog voor hij sliep moesten zij evenwel naar buiten. Op de kleine binnenplaats slenterden mannen van allerlei soort, lusteloos en verveeld. Daar was ook geen saamhorigheid, geen broederschap zoals bij de rebellen, niets bond hen te samen dan een zwak vijandig gevoel tegen de regering. De ruimte was tussen hoge gebouwen en vensters keken van boven op hen neer. Bart ging op een bank zitten en liet zijn hoofd zakken. Telkens half ingedommeld zat hij daar. | |
[pagina 191]
| |
De schaduwen bij de muren krompen en de hitte nam toe. ‘Dit is nou die tronk’, dacht hij dof. Zijn gedachten kropen. Hij zag de dingen zonder ze goed te begrijpen en zonder belangstelling. Bij een open deur stonden er naar binnen te kijken, alsof zij stonden te luisteren. ‘Hulle preek daar’, zei oom Gawie, die naast hem zat. Ze slenterden er heen. In een klein vertrekje zaten, met hun rug tegen de muur, op de grond, mannen te luisteren naar een oude boer, die daar stond te preken. In dat bedompte vertrek vol warme mannen stond die man en sprak uit de bijbel. Zijn gezicht was mooi van ernst. De mannen aan de deur sloten de deuropening bijna af. Het leek er om te stikken. Des sprekers ziel was in zijn woorden. Zij vergaten de hitte en de benauwdheid van het kamertje, geboeid door de taal van die man. ‘Wie is hij?’ vroeg Bart, toen de preek uit was, maar niemand wist het. In de namiddag werden Bart en oom Gawie door twee mannen in khaki-uniform naar de trein gebracht. Tegenover hen zat een Engelse offisier met twee andere Engelsen, maar die drie zochten dadelik een ander kompartement. Ze keken naar buiten over het groene veld dat, prachtig in de laatste zonnestralen, als een land van vrede en voorspoed aan hen voorbijdraaide. | |
[pagina 192]
| |
Toen zij in Johannesburg uitstapten was de zon al een tijdje onder. De twee soldaten stonden te wachten. Bart en oom Gawie namen hun bundel op en stapten tussen hen in het station uit, in de richting van het fort. Zij volgden stille straten en de groeiende schemering gaf reeds een welkome verberging, maar toch bleven telkens voorbijgangers staan om hen aan te kijken. Boven bij het fort zagen zij over de gehele stad, die daar in de halve duisternis dofblauw en paars, onduidelik in de laagte lag, daken en straten gedoezeld, alleen de grote gebouwen met hun torens grijs en duidelik boven het vlak van de lagere huizen uit. Achter de stad lagen de grote, grijswitte mijnhopen als kleine, rechtkantige bergen, hun westerkant nog duidelik zichtbaar in het overgebleven licht. De lantaarnrijen flikkerden reeds duidelik. In de parelmoerblauwe lucht dreven enkele zwarte wolken. Het was maar even, toen stonden zij voor de grote gevangenisdeur van het fort en gingen naar binnen. In een ondergronds vertrek, achter een hoge tafel, deed een klerk hen vragen. Hij gaf hun elk een paar dekens en een bewaarder bracht hen naar hun cel aan de overkant van de straat, een zinken loods vol slapende mannen. De lucht daarbinnen was benauwend en van achter een scherm aan het andere eind kwam een vuile stank. Zwijgend spreid- | |
[pagina 193]
| |
den zij hun dekens op de cementen vloer en gingen liggen. Vage, donkere figuren lagen op hun elleboog naar hen te kijken, maar niemand die sprak. ‘Hier sal ons bars’, zei Bart. ‘Ja,’ zei oom Gawie. ‘Dit stink hier soos in die hel.’ ‘Ons sal dit net-nou minder geware’, troostte oom Gawie. ‘Dis hier 'n kaffertronk’, voegde hij er aan toe. ‘Dit sou my nie verwonder nie of hier is luise ook.’ De man naast hen begon te vragen. Het waren mensen van Rooi Martines en al gauw was een groep nieuwsgierigen om hen heen gehurkt. Ze spraken gedempt. ‘Julle moes nie van ons weggegaan het nie’, zei een. ‘Dit sou geen verskil gemaak het nie’, antwoordde Bart. ‘Jy kon ons kommandant en generaal Myburg miskien gewaarsku het.’ ‘Ek het julle kommandant gewaarsku, maar hy wou nie hoor nie. Ek is ook gevang, maar ek het in elk geval my skoot geskiet.’ ‘Ja, ons het daarvan gehoor. Wat is laaste nuus. Waar is generaal Beyers?’ Zo bleven zij nog een tijd praten tot gemopper van de anderen hen bewoog om ook weer te gaan liggen. | |
[pagina 194]
| |
Bart lag nog te denken. Hij dacht aan Fransina. Het eerste, wat zij zou zeggen als ze elkaar weer zagen, zou zeker zijn: ‘Sien jy, dit het gekom soos ek jou gesê het; jy wou mos nie na my luister nie.’ Toen hij de volgende morgen wakker werd, was het al geheel licht. ‘Nou begin ek eers te slaap’, dacht hij. ‘Ek voel of ek wel 'n week aanmekaar kan slaap.’ Hij keek naar oom Gawie; die sliep nog. Sommige rebellen waren bezig hun dekens op te vouwen, maar de meesten lagen nog. Tegenover hem zat een ouelijk mannetje met een bril op op zijn bed, zijn bovenlijf naakt. Met zijn smalle borst en dunne armen maakte hij een armelike vertoning. Hij zat aandachtig zijn onderhemdje te doorzoeken. ‘Wat maak oom?’ vroeg Bart. Glimlachend keek hij op. ‘Ek soek na luise’, zei hij. Bart schrok. ‘Is hulle hier in?’ ‘Ja, nie baie nie, maar hulle is op ons. Dis mos 'n kaffertronk waar ons in is. Hier moet jy maar elke dag vang. - Dit gee jou darem iets te doen’, voegde hij erbij. Oom Gawie was wakker geworden en lag in zijn zakbijbeltje te lezen. Daar waren er meer. Bart had er geen meegenomen, toen hij van huis ging; de gedachte daaraan was niet bij hem opgekomen. Bij Fransina nog minder. ‘Jammer’, dacht hij, ‘dan | |
[pagina 195]
| |
sou ek nou iets gehad het om in te lees. Ek sal oom Gawie syne maar so nou en dan leen.’ Toen werd de deur opengedaan en gingen zij naar buiten in een lange, zandige, door muren omgeven binnenplaats. Al dadelik stonden zij in een dichte groep luisteraars. Het vermoeide hen telkens weer dezelfde vragen te moeten beantwoorden. Traag bewogen de gevangenen tussen elkander. Op de meesten lag een zware lusteloosheid. Daar was niets om de tijd te korten, geen boeken, geen spel om te spelen, niets. Een oudachtig Joodje, afgezonderd van de anderen, zat mismoedig op een bank. Het was een man, die in de buurt van Mooiplaats een kleine winkel had. Bart kende hem goed. ‘Hoe kom jy hier?’ vroeg hij verwonderd. ‘Ag meneer Nel, jou regering maak darem nie goed nie’, zei de Jood. ‘Nee’, zei Bart, ‘dit weet ek. Ons het die vrotste regering wat daar in die wêreld bestaan.’ ‘Dis waar’, zei de Jood. ‘Jy ken oom Danie van Tonder daar by ons op Mooiplaats?’ ‘Ja?’ ‘Hy is mos veldkornet.’ ‘So?’ ‘Ja. Nou hy skuld bietjie geld by my. Dis lank al. Ek het baie geduld, meneer Nel; ek sal nie | |
[pagina 196]
| |
sommer 'n man in moeilikheid bring nie. Ek wag; ek wag; ek praat mooi met oom Danie. Ek sê: oom Danie, help my nou asseblief. Betaal my nou. Al is dit nie alles nie, betaal my 'n deel. Ek het die geld nodig; ek moet die mense van wie ek my goed kry betaal. Hulle wil nie langer wag nie; betaal my nou asseblief. Maar hy laat my praat. Hy beloof my hy sal betaal; hy sal betaal as hy sy mielies verkoop het; hy sal betaal as hy sy koring verkoop het, hy sal betaal as hy sy wol verkoop het; maar hy betaal nie. Toe ek sien hy wil my nie betaal nie, toe laat ek hom aanskrywe. Wat kon ek doen, meneer Nel? Jy weet mos ook wat is besigheid. Dit was 'n week voordat die rebellie ook daar by ons kom. Toe generaal Myburg daar kom en toe julle kêrels rebelleer en toe die hele wêreld in 'n verwarring is, toe kom daar een middag vier kêrels van die regering by my winkel. ‘Jy moet saamgaan’, sê hulle, ‘die veldkornet wil jou sien.’ ‘Wie is julle veldkornet?’ vra ek. ‘Oom Danie van Tonder’, sê hulle. Toe hulle dit sê, meneer Nel, toe weet ek sommer, die man gaan 'n vuil spel met my speel. ‘Wat wil hy maak met my?’ vra ek. Nee hulle weet nie. Goed, ek ry met hulle saam na hulle kamp. Oom Danie was daar. Hy sê vir my dat daar klagtes oor my ingekom het dat ek die mense ophits en dat ek gesê het dat die rebelle sal wen. Ek sê, maar meneer van Tonder, hoe kan jy | |
[pagina 197]
| |
so iets glo. Ek praat mos nie politiek nie; ek is 'n besigheidsman; ek probeer 'n paar sielings maak, maar ek moei my nie met politiek nie; die mense wat so sê lieg; hulle wil my net in 'n moeilikheid bring. - Ek kan nie help nie, sê hy. Die klagtes is daar en die saak moet ondersoek word. Wie is die mense wat so sê? vra ek. Dit kan hy my niet sê nie, sê hy. Dit sal jy later verneem. Ek sien toe die man soek my kwaad te doen en ek bly toe maar stil. Hulle het my daarvandaan na die trein gevat en toe sommer meteens na die tronk en hier sit ek nou. My familie weet van niks nie. My vrou sal doodgaan van ongerustigheid. Ek mag ook nie skryf nie. Ag meneer Nel, dis darem nie goed nie soos hulle maak om eerlike mense wat geen kwaad gedoen het nie in die tronk te sit.’ ‘Die slag was die ou boer vir die Jood te slim’, lachte Bart. ‘Nee meneer Nel, moe nie so sê nie man; ek kry baie swaar.’ ‘Ja ek verstaan’, zei Bart. ‘Ek kry jou darem jammer want jy het niks met die rebellie te doen nie. Maar die regeringsmense maak nou net wat hulle wil.’ ‘Ag ja’, zuchtte de Jood. ‘Hulle maak nou net wat hulle wil. Hier sit ek en my famielie weet nie eers waar ek is nie; en my besigheid wat word daarvan?’ - Treurig bleef hij daar zitten. | |
[pagina 198]
| |
Moeizaam sleepte de tijd zich voort tot om twaalf uur zij weer naar binnen moesten. ‘Hoe kry mens hier die tyd om?’ vroeg Bart aan zijn buurman. ‘Dit weet jy self nie’, antwoordde de man. ‘Maar dis darem of jy dit op die ou end gewoon word. Jy doen alles stadiger; jy dink ook stadiger en sodoende is 'n uur naderhand nie meer 'n uur nie. - Maar die beste is maar om baie te slaap.’ ‘Maak dit jou nie baie pap nie?’ ‘Dit maak jou pap ja; maar somar te sit maak jou ook pap.’ ‘Hier sal ons soos 'n klomp ploegskare lê en verroes’, zei Bart. Maar reeds na twee dagen werden hij en oom Gawie teruggebracht naar het fort. Daar zaten zij bij de offisieren. ‘Hier is dit beter’, zei Bart, ‘hier mag mens tenminste rook.’ Het waren meest rebellen uit de Vrijstaat. ‘Nee, die ding is oor’, zeiden ze. ‘Generaal de Wet het sy mense huis-toe gestuur en hy is net met 'n paar man weg na Duits-Wes. As hy daar sal kom? Die ou het ook nie regtig geveg nie. Toe sy seun doodgeskiet is het dit eers gelyk of hy wou, maar dit was weer gou oor.’ Een oudachtige man van Lichtenburg was ook daar, oom Koert. Die had het altijd over de profeet. ‘Net-nou is die gras in die sate’, zei hij. ‘Die | |
[pagina 199]
| |
ou siener het gesê dat as die gras in sy sate is alles sal oor wees.’ ‘Alles is al oor’, dacht Bart. Ze hadden met zijn tienen een grote cel en daarbij een lange, smalle binnenplaats, waar zij het grootste deel van de dag sleten. Vroeg in de middag begon het te regenen en tegen de muur gedrukt onder een vooruitspringende dakgoot stonden zij te luisteren naar het geluid. Hoe lekker zouden zij nu ploegen en hoe mooi zou de mielies groeien in de natte grond. Ze zagen hun vee, het bruine Afrikaanse rundvee of de zwartbonte Friezen en Moffen, dikgevreten naar de kraal komen. ‘Dit sal lank duur eer ons Kafferkraal se rante weer sien’, zuchtte oom Gawie. 's Morgens en 's avonds gingen daar altijd de rebellen uit een aangrenzende cel voorbij. Dan hoorden zij soms in de gauwigheid een of ander bericht, maar verder leefden zij daar als in een pot. Soms smokkelde een bewaarder een krant binnen, maar het nieuws daarin was er niet naar om hen op te beuren. Jopie Fourie was ter dood veroordeeld. Generaal de Wet zat in het fort een paar muren van hen af. Maar Kemp was in Duits-West aangekomen. Oom Koert was daar erg opgewonden over. ‘Ek het geweet hy gaan deurkom’, zei hij. ‘Die ou profeet is mos by hom. Hy sien altyd | |
[pagina 200]
| |
waar die gevaar is. Hy is my ou buurman. Snaakse ouman.’ Bart had een hekel aan die ziener van Lichtenburg. Die man maakte de mensen blij met niets; gaf telkens hoop die teleurgesteld werd. Hij was haast nooit vrolik. Daar lag hij nu in de tronk en thuis had hij een Tipperary-vrouw, die zeker bly was om de overwinning van de regering. Het kwelde oom Gawie, Bart voortdurend zo somber te zien. Dikwels zag je hun tweeën op en neer lopen op de lange, smalle binnenplaats, lange tijd aaneen, zonder een woord te wisselen. ‘Jy het nog nie aan jou vrou geskryf nie?’ vroeg hij op een dag, nadat ze daartoe verlof verkregen hadden. ‘Nee nog nie.’ ‘Dryf jy dinge nie te ver nie, Bart?’ ‘Ek weet nie, maar ek is nou so. As ek eenmaal 'n grief het teen een, gaan dit nie sommer gou oor nie.’ ‘Maar dis jou eie vrou man.’ ‘Ja en ek is haar eie man. - As sy goed is is ek ook goed en as sy verkeerd is is ek ook verkeerd.’ Oom Gawie zuchtte. ‘Moe nou nie kwaad bly nie, Bart’, zei hij overredend, ‘hard teen hard dit sal nooit gaan nie. Sy kry ook swaar, jy weet.’ ‘Ek is 'n man wat moeilik vergewe, oom Gawie, en veins kan ek nie.’ | |
[pagina 201]
| |
Toen hij de brief van Malherbe kreeg, liet hij oom Gawie die lezen. ‘Dink jy dan dis nodig om te verkoop?’ ‘Dit lyk amper die beste.’ Hij dacht aan al het werk dat hij daar gedaan had; de vangdam, de draadkampen, het nieuwe huis, nieuwe landen, de vruchtboomgaard. Daar lagen zoveel uitgevoerde plannen. En het beloofde alles so goed te worden. Als hij nog een of twee voorspoedige jaren had gehad, zou hij door de grootste moeilikheden heen geweest zijn. Nu zou dat alles gaan. Hij dacht eraan hoe Fransina daar was geweest; zij tweeën als een paar duiven op elkaar verliefd. Daar was wel eens af en toe een onenigheidje geweest, maar de eerste jaren toch nooit. Later kwamen er wel soms wolken aan de lucht, want hij had nog al eens een kwaaie bui en zij was dan ook niet op haar mond gevallen, maar dat was gewoonlik toch weer gauw over. Annekie was daar geboren. Boetie ook natuurlik, maar vooral Annekie. Wat was hij toen blij geweest. Zo blij kun je misschien maar eenmaal in je leven zijn. Wat was daar allemaal gebeurd. Daar had hij 's avonds met Fransina op de stoep gezeten, luisterend naar de nacht. Al die lieve dingen waren daar gebeurd en dat alles lag daar en stond daar gegroeid als gras en bomen in de grond. Nu moest dat alles gaan. | |
[pagina 202]
| |
Voor hun ogen vervaagde de binnenplaats en de aanwezigheid van de tafel met mannen ontwaarden zij niet meer; voor hun ogen was Kafferkraal met zijn vruchtbare laagte en randen, die de vlakte omsloten. ‘Sonder Bart is Kafferkraal nie meer Kafferkraal nie’, dacht oom Gawie. Bart dacht. ‘Laat die grond maar gaan.’ De mooiigheid was er nu toch af. Als je niet meer om mekaar geeft dan is van je huis en je grond, van alles het mooie af. De herinneringen aan de gelukkige dagen, daar gesleten, hadden nu een wrange smaak. Zelfs Annekie was een andere Annekie. Nog altijd het liefste wat hij had, maar toch niet alleen meer het kind van Fransina van toen, maar ook het kind van Fransina, zoals die nu was. Laat de plaats maar gaan. Het kon hem alles niet meer schelen. Hoeveel jaar hij ging krijgen raakte hem ook weinig. ‘Ek is jammer, neef Bart’, zeiden de anderen, toen zij hoorden, dat hij zijn plaats moest verkopen. ‘Ek slaan dink ek 'n goeie slag’, antwoordde hij. ‘Was dit in elk geval liewers 'n rebel gewees wat jou grond gekoop het’, zei oom Gawie. Toen zij mensen mochten zien, was oom Gawie's vrouw een van de eersten, die hem bezocht. Toen zij weer eens kwam zei hij: ‘Bart se vrou was nog nie hier nie.’ | |
[pagina 203]
| |
‘Nee, ons weet.’ ‘Het sy nie plan om ook bietjie te kom nie?’ ‘Ek weet nie.’ Tante Katrina weifelde of zij het zeggen zou of niet, maar zij kon het niet inhouden. Ferdinand Basson kuier daar’, zei ze. ‘Wat?’ ‘Ja, ek meen nie iets slegs nie. Maar tog, hy kom daar vir sy boerdery sogenaamd en dan sit hy daar by haar en gesels. - Moe niks vir Bart sê nie hoor’, verzocht zij bang. ‘Ek vrees dit gaan verkeerd’, zuchtte oom Gawie. ‘Ek vrees dit self.’ ‘Bart lyk so mismoedig. Sy plaas is nou al verkoop en as dit nou ook nog moet gebeur.’ ‘Miskien is dit niks nie’, zei tante Katrina, ‘maar tog, mens maak al gou gedagtes.’
Het was 's morgens in de cel. Het zou nog wel een uur duren voor zij naar buiten konden, maar toch zaten zij reeds allen met hun dekens opgevouwen te wachten. Oom Koert was alweer aan het vertellen van de profeet. ‘Hy sê: hy sien twee kampe en in die een kamp is 'n klein klompie skape en in die ander 'n groot klomp, maar dan begin van die groot klomp elke maal klompies oor te spring na die ander klomp tot naderhand almal in een kamp is.’ | |
[pagina 204]
| |
‘Dis seker die Sappe wat na ons toe oorkom?’ vroeg er een. ‘Dit moet seker wees’, zei oom Koert. ‘Maar die ou gee nooit 'n verklaring nie; hy sê maar net wat hy sien.’ ‘As dit maar nie die Boere is wat almal Engelse word nie’, zei Bart schamper. Maar oom Koert gaf geen antwoord. ‘Nee neef Bart, jy glo nou nie aan die ou profeet se gesigte nie, maar ek sê jou dis 'n siener en dis die Here wat hom die dinge laat sien.’ ‘Hoekom kom daar dan niks van uit nie?’ ‘Sover het alles nog uitgekom.’ ‘Dit lyk nie so nie.’ ‘Wag net. Dit mag nog lank duur maar ons gaan wen. Hy sê mos hy sien 'n donker wolk oor die land trek en dit word al donkerder, maar die wolk trek verby en dit word weer lig. Vandag is die donker wolk oor ons.’ ‘Die ding het hy reg gesien’, zei Bart. De anderen glimlachten en oom Koert keek verstoord. ‘En het hy nie die groot oorlog van vandag drie maande vooruit gesien nie? Dit weet ons tog almal?’ zei hij. ‘Ja, maar die uitslag, oom Koert. Wat gaan die uitslag wees? Hy sien 'n blou bul wat 'n rooi bul stoot dat hy op sy kniee val. Luister nou vir my, oom Koert; ek gaan vanmôre ook profeteer. Die | |
[pagina 205]
| |
blou bul is Duitsland nê? En die rooi bul is Engeland. En die blou bul stoot vir die rooi bul dat hy op sy knieë sak. Maar ek sê jou die rooi bul gaan weer opkom en hy sal sy horings onder die blou bul se pens instoot. Dit sê ek; ek Bart Nel. Engeland wen altyd. Fairplay of nie fairplay nie, alleen of met hulp van ander, maar hy wen; hy kry wat hy wil hê. En ek glo wel dat die ou buurman van oom gesigte sien en visioene, maar uitlê kan hy hulle nie en ons lê hulle self uit en ons lê hulle so uit dat dit goed is vir ons kant en dis juis alles andersom; dit kom alles presies anders as ons wil hê. Daarom glo ek nie aan daardie profeet nie. Hy gee jou vir 'n oomblik moed en jy gaan groot dinge verwag en jy kom teleurgesteld uit. Ek loop nie agter profesieë nie; ek loop met my eie oë by die lig wat ek het.’ Allen zwegen by deze uitbarsting, maar toen ging oom Koert door, alsof Bart niets gezegd had: ‘Jy weet twee dae voor die dood van oorlede generaal De la Rey was ek by oom Niklaas in sy huis en hy sê vir my: “Neef Koert, ek sien 'n treurige ding; ek sien oom Koos sonder hoed.” - Dit meen dood? vra ek vir hom. Ja, sê hy, dit meen dood. - Twee dae later skiet die poliesie hom daar in Johannesburg dood.’ Ze keken allen naar het venster, want zij hoorden de groep rebellen voorbijkomen. | |
[pagina 206]
| |
‘Ja’, peinsde er een na. ‘Gesigte sonder goeie uitleg help nie veel nie.’
Dagen lang nadat Bart die brief van Fransina gekregen had, sprak hij haast geen woord, deed alsof er niemand dan hij daar in de gevangenis was en allen lieten zij hem begaan, oom Gawie net zo goed als de anderen. Fransina schreef hem dat Basson haar gevraagd had te scheiden. Alsof ze zeggen wou: Wat denk je Bart? Zou het niet het beste zijn; ik denk het. Ze wou scheiden omdat Ferdinand Basson, haar vroegere vrijer, haar dat voorstelde. Moordvoorstellingen raasden door zijn hoofd. Hij zag Basson daar bij hem op Kafferkraal en hij sloeg hem zijn kop in met een hamer of een handbijl. Hij had hem bij zijn keel en wurgde hem. Hij schoot hem met zijn hagelgeweer vlak in zijn gezicht. Hij dacht: ‘Jy wil skei nê? Goed, want jy het tog nooit regtig van my gehou nie. So gou daar teenspoed gekom het en moeilike dae, was jou liefde vir my op 'n end. Ons pas nie by mekaar nie, ek sien dit. Jy moet 'n man hê soos Basson; een wat ryk is, wat nie rebelleer nie, een wat staan waar dit veilig en gemakkelik is. 'n Man wat saf is soos 'n kussing. So'n man moet jy hê. Vat hom tog. Net jammer dat jy hom twaalf jaar terug al nie gevat het nie. Of het jy hom al gevat. Die ding is seker | |
[pagina 207]
| |
al so ver tussen julle dat hy jou al het, al weet ons dit nie.’ Als hij zulke woorden mompelde, was het of een duivel in hem voer. Dan dacht hij dat hij haar ook wel zou kunnen vermoorden. Soms in de nacht werd hij week en zwak. Fransina, van wie hij zoveel gehouden had, met wie hij zoveel jaren goed had geleefd, dat die hem nu, nu hij platgeslagen lag, op zijn hart kwam trappen. Hij had haar nooit gekend. Laag was ze, gemeen. Zo zijn die mooie vrouwen, zelfzuchtig en hard. Oom Gawies vrouw, tante Katrina, die stond in alles bij haar man. Maria, die lelike, onogelike Maria van Pieter, was honderdmaal meer begerenswaard dan die vrouw van hem. Dat hij zo'n vrouw had moeten trouwen, iemand die met je getrouwd kon zijn, en lief zijn, tien twaalf jaar lang, waar je kinderen van hebt en dan, op een ogenblik dat je hulpeloos bent, je verraadt. Luisteren naar de voorstellen van een vroegere vrijer. Hem niet wegjagen, maar aanmoedigen en over zijn woorden nadenken. Bij zichzelf zeggen: misschien is het beter. Ik zal het Bart voorstellen. Laat ze dan maar gaan. Laat ze dan maar dien ander nemen. Ik wil geen vrouw hebben, die niet met haar hart bij mij is; die naar een ander verlangt als zij naast mij zit. Ik kan alleen zijn. Ik kan alleen staan. Alleen zal ik mijn pad over deze beroerde wereld ten einde lopen. | |
[pagina 208]
| |
Op een nacht werd oom Gawie wakker en bemerkte, dat het bed van Bart leeg was. Toen keek hij rond en zag zijn donkere gestalte voor het venster staan, de handen aan de tralies en zijn hoofd gebogen op zijn arm. Aan zijn staan zo, vaag zwart tegen het weinige licht dat daar buiten was, zag oom Gawie dat het van verdriet was dat hij daar zo stond. Zou hij naar hem toe gaan? Het was of hij hem hoorde kreunen. Wat zou het zijn? Bart had toch geen brief gekregen dien dag. De laatste brief, die hij ontvangen had, was al van bijna een week geleden. Zacht stond hij op en ging naar hem toe. Bart hoorde hem zeker komen, want hij liet de tralies los en rechtte zich, alsof hij daar maar wat stond te kijken. ‘Wat is dit Bart?’ fluisterde oom Gawie. ‘Is daar iets?’ ‘Ja oom Gawie, ek voel baie naar. Ek rook te veel, dink ek. Ek wil my hier in die tronk morsdood rook.’ Oom Gawie wist niet wat te zeggen. ‘Dit doen soms goed om met iemand te praat’, zei hij. ‘Ja oom, dis waar. Ek is dankbaar dat oom gekom het. Ek voel al beter. Hier by die venster is dit minder bedompig. Ek wil nou bietjie water drink en dan weer maar gaan lê.’ Oom Gawie deed geen moeite meer; ging liggen. | |
[pagina 209]
| |
Lang lag hij wakker. ‘Dis oor Fransina’, dacht hij. Een paar dagen later schreef Bart zijn antwoord. Daarna kwam er stilte in hem. Voor zich uit, zoals iemand, die een lange, rechte weg afkijkt, zag hij zijn plicht. Zich niet laten neerslaan, niet gaan liggen en door verdriet en wraakzucht verpletterd worden, maar recht staan en zijn werk als vader doen. Zijn kinderen wachtten op hem. Voor hen moest hij leven en zorgen. Een man zijn, een verstandig man, die een tehuis had waar zij graag waren, die hen raad kon geven en met wie zij graag zouden omgaan. Voor het verleden moest hij een dik gordijn hangen terwille van Annekie en ook van de kleine Boet. Zo werd Bart schijnbaar weer de oude en leefde met zijn makkers het tronkleven mee.
De zomer was voorbij en de winter kwam; de korte dagen en de lange nachten, waarin zij zich in al hun dekens toevouwden. Generaal Kemp had zich overgegeven. De profeet zat in het fort. Daar at hij geelperziken, zoals hij eenmaal gezien had in een droomgezicht dat hij niet begreep. De mannen uit de andere cel werden minder en verdwenen bij grote aantallen tegelijk. En eindelijk werden ook de zaken van de offisieren behandeld. Ze kregen een, twee, vijf jaar en boeten van twee-driehonderd pond. Maar de Helpmekaarbeweging | |
[pagina 210]
| |
was in volle gang en de boeten en de kommandeerschulden werden betaald. Ze kregen bezoeken van dames uit de stad. Die brachten hun leesstof en vruchten en lekkernijen. Ze kregen hout en gereedschap en zaagden en schaafden de tijd om. Bart maakte stoelen, voor Annekie, voor zijn zuster Martha en voor zichzelf. Zo ging in het fort op Johannesburg de tijd voorbij. Oom Gawie had een jaar gekregen en ging, toen zijn tijd om was, heen. Hij liet zijn bijbel achter. Daarin las Bart meer dan vroeger, want in de bijbel vindt een rebel veel troost, meer nog dan andere mensen. Oom Koert bleef maar vertellen van oom Nikolaas, de ziener van Lichtenburg, bleef maar vasthouden aan het geloof, dat alles ten slotte in orde zou komen, zoals de profeet had gezien. Ook hij ging tenslotte heen. Maar eindelik werden zij losgelaten. |
|