Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| ||||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||
‘Er lag een kussen op’ van Wiel Kusters is een van de indrukwekkendste korte verhalen uit de Nederlandse literatuur. Ik las het zelf voor de eerste keer in de bundel Een bezoek aan de leermijn, uitgegeven in 1984. In de verzamelbundel Zegelboom. Gedichten en notities 1975-1989 kwam ik het weer tegen. Bijna tien jaar later in 1998 verwerkte hij het verhaal, doorschoten met Kerkraads dialect, in zijn theatermonoloog Doa tuut't. Toen en nu, en al die keren dat ik deze schets las en voorlas, was ik er stuk van. Van de inhoud, vertelwijze, structuur, hoe het verhaal gecomponeerd is, van de formulering, hoe die parallel loopt aan inhoud en bouw, van de respectvolle benadering van het onderwerp en de humane houding van de schrijver. Bewijs. Er lag een kussen op | ||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||
sjtaatse man, wat in het dialect van de streek zoiets als ‘statelijk’ betekent. Indrukwekkendheid en fierheid steken daarin. Hij was afkomstig van Kohlscheid, niet ver over de Duitse grens. In 1914 had hij doofheid voorgewend en zich op die manier buiten het Duitse leger weten te houden. Van een van zijn zwagers wist mijn moeder te vertellen, dat die in de eerste wereldoorlog gek geworden was en daaraan gestorven. Ik moest aan Trakl denken. Een andere zwager werkte in een teerfabriek en was naar het heette voor zijn dood langzaam donkerbruin geworden. Heel zeker wist ik het niet, maar ik denk dat mijn grootvader van boerenafkomst was. Op zondagen reed hij te paard de grens over naar Simpelveld om daar met het meisje dat mijn oma werd te vrijen. Op de enige foto die ik van hem bezit, sta ik, drie of vier jaar oud, links van hem met een nichtje aan de hand, welke hand ik met de hare mee naar mijn ogen beweeg om daar eens te wrijven. De rechterhand van mijn grootvader rust op een stok, vermoedelijk die met de zilveren kruk; de linkerhand heeft hij in een zak van zijn colbertje gestoken. Hij draagt een streepjesbroek, maar een jasje in een effen tint. Er hangt iets als een pochet uit. In tegenstelling tot zijn schoonzoons draagt hij geen stropdas. Maar de kraag is gesloten. Hij is groot en fors. Zoals iedereen op alle foto's ademt hij zeer zeer langzaam. | ||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||
Het zal u duidelijk zijn, ook als u er nu voor het eerst kennis van nam: dit is een trefzekere schets, dit is een waar en goed verhaal, mooi en juist. Er staat geen woord te veel of te weinig in, alles staat er definitief op zijn plaats en elk woord heeft een specifieke betekenis binnen het talig geheel dat deze vertelling vormt. Je zou kunnen zeggen: deze schets voldoet aan alle eisen die je aan een gedicht stelt, alleen de woorden staan gegroepeerd in alinea's in plaats van in afgebroken regels en strofen. Wiel Kusters zelf noemt het een poëtische notitie, daarmee zal bedoeld zijn een notitie in poëtische taal. Ik zie dit verhaal ook als een statement over poëzie: de aanduiding poëtische notitie past dan precies. Als poëzie en proza zo dicht bijeen komen als in Er lag een kussen op, als het procédé en de benadering van de dichter in beide vormen identiek is, als datzelfde geldt voor de uitwerking op de lezer, wat is dan nog de zin van het onderscheid? Ook omdat je veel van de gedichten van Wiel Kusters poëtische notities mag noemen. Daarover straks. Waarom is dit nu zo'n prachtige vertelling? Om het volgende. Het verhaal benoemt en verbeeldt in dezelfde mate als het vertelt en suggereert. Het tovert voor je geestesoog in precieze woorden het wezenlijke van de personages: het tekent ze in hun compassie en trots, in hun liefde en sterven. Daarnaast geeft het verhaal de essentie van hun wereld: de arbeid en de zorg, leven met de dood. Maar ook geeft het 't typische van de streek, de Mijnstreek: leven boven en onder de grond; en het wezenlijke van de taal daar: ‘Duw mij die muur toch om' en ‘Mijn grootmoeder heeft hem te steunen’. Dit verhaal karakteriseert daarnaast de kern van de geschiedenis van het land: van groen naar zwart. Het geeft zicht op karakteristieke sociale verhoudingen: standsbewustzijn, specifieke familierelaties; en het toont het engagement van de verteller: liefdevolle observatie, invoeling en verbeelding. Denk aan het prachtige beeld van de man te paard, de man wiens voorland ons dan reeds bekend is, rijdend tussen de groene heuvels op weg naar zijn meisje in Simpelveld. En dit alles in minder dan 700 woorden: de omvang van een episch gedicht. Kom daar eens om in onze literatuur: trefzeker verwoord, adequaat verbeeld, en ook nog eens waar en vol van leven; bezielde harmonie. Maar er is meer. Verschillende motieven zijn organisch en spiegelend aan elkaar verbonden. Denk aan het geologenhamertje, de stok met zilveren kruk, de zilveren plaat of pen; denk aan de steen en het kussen; aan het spel met hoog en laag, boven en onder. Deze kaatsende motieven vallen samen in kleine thema's, zoals natuur en industrialisatie, stand en trots, en het verhaal omspannnende thema's, zoals | ||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||
‘af- en ingesloten zijn’ - ik tel alleen al 17 varianten van ‘isolement’. Deze thema's monden op hun beurt weer uit in wat voor mij de centrale idee is: leven mèt de dood, is leven met de liefde. Het gevolg van dit alles is een groot, bijna ouderwets literair goed: in deze constructie zijn alle onderdelen op elkaar betrokken, waardoor de meerlagigheid ontstaat, waarmee, in combinatie met de inhoudelijke aspecten die ik net noemde, dit verhaal zijn kwaliteiten in even grote mate toont aan de onervaren als aan de erudiete lezer. Ingewikkeld, maar er is meer. ‘Er lag een kussen op’ is ingebed in een intertekstueel kader waarin zich de betekenissen die de dichter er bewust of onbewust instopte, verdiepen en verwijden. Hier zijn treffende parallellen uit te tekenen, bijvoorbeeld met Nooit meer slapen van W.F. Hermans - geologie, het stenen landschap, nooit meer slapen is geen leven, nooit meer slapen is de dood -, maar evengoed liggen er lijnen naar Jos Vandeloo - niet zonder betekenis in dit verband -, het sprookje Vrouw Holle en de dichter George Trakl. Dan spreek ik nog niet over wat de schrijver zelf expliciet voorlegt aan de lezer ter intertekstuele exploitatie in de context die de bundel Een bezoek aan de leermijn vormt. Maar er is meer. Een verhaal staat nooit op zichzelf. Er is bijvoorbeeld altijd een literatuur waarin het past. Misschien wel twee. In de Nederlandse literatuur is het een weinig bekende, exotische parel en vult het een thematische leemte: er is weinig of niets op dit niveau geschreven dat tegelijk zo van de streek als van het land, als van het buitenland is. Mijnwerkersleven zoals hier getekend bestaat niet in de Nederlandstalige literatuur. Op deze wijze strijden met de dood, kan alleen waar stof de longen daadwerkelijk vulde. Holland, het platte land, kent geen diepe onderwereld waarin het leven stolde en de verhalen samengeperst liggen om zich voor een delver te ontvouwen. Daar is alleen nog zee, daar moet de carbonisatie, de verdichting, nog beginnen: Holland kent geen zegelbomen. Ook in literair-historische context is er meer. Er lag een kussen op is in die zin ook een rijke aanvulling voor de vriendelijke schetsen van Frans Erens, de natuur-exercities van Leo Herberghs, de mijnstraat-collages van Manuel Kneepkens, de romanwereld van Peter Lenssen, Philip Markus en Leon Gommers; de liedjes van Jon Erkens, Jan Hendriks, Herman Veugelers; de radioverhalen van Ger Bertholet. En daarmee is dit verhaal ook, in mijn concept, een belangrijk, constituerend element van een hoofdstuk uit een zich vormende literatuur, waarin daarnaast plaats is voor verhalen van Ton van Reen, Paul van der Velden en | ||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||
Paul Weële, gedichten van Emma Crebolder en Kreek Daey Ouwens. Dit korte verhaal van Wiel Kusters is de pijler van een constituerend thema van Limburgse literatuur. Heb ik het toch weer gezegd! Hier kondigt zich een moderne Limburgse literatuur aan. Een bos van zegelbomen, ter exploitatie. Er is nog meer. In een goed verhaal heeft de schrijver zich weggeschreven opdat de lezer ermee aan de haal kan. Dit is een verhaal dat de lezer genoeg ruimte geeft om mee te schrijven, te interpreteren, om tot leven te brengen, een eigenschap van veel werk van Kusters. Wie zijn eigen kloppen niet meer hoort, sterft. De opgesloten mijnwerker die in de ingestorte gang naar zijn laatste lucht hapt, evenzeer als de grootvader wiens dromen verstikten, letterlijk in een kussen, zoals de vader in zijn bed. En de zoon? De zoon schrijft. Daarmee gaat dit verhaal ook, zoals zo vaak bij Kusters, over schrijven. Wie schrijft die blijft, laat sporen na; vergelijk de fossielen van de zegelboom. De zoon schrijft, klopt hoorbaar, en met regelmaat, soms met zilveren kruk, soms met geologenhamertje, aan de poorten der literatuur, die hemel op aarde waar men toegang krijgt als men maar blijft kloppen. Blijven kloppen is ook hier tekens van leven geven, signalen uitzenden naar de wereld boven de stenen aarde: de wereld der luchten, hoger sferen, de wereld van beelden en gedachten, alleen nog zichtbaar met een geestesoog. Dat hoeft niet per se de wereld van ‘hoger honing’ te zijn. Dat is ook niet zo bij Kusters. Bij hem is het de wereld der luchten, letterlijk van de adem, waar de gestalte van de ziel, zichtbaar gemaakt is. In dit verhaal in het tot leven brengen van de foto, waarin de adem zo langzaam gaat dat hij oplost en verstilt, niet in de dood, zoals in het leven zelf, maar in sluitertijd, de fractie tijd die toegang geeft tot de verbeelding. Inderdaad, ik maak gebruik van letterlijke passages uit het verhaal om een andere betekenislaag aan te boren, zichtbaar te maken. Literatuur waarbij dat kan, moet wel eenvoud aan diepte paren en daarom allerhoogste kwaliteit hebben. Er lag een kussen op is een bezield signaal, uit onder- en bovenwereld. Het is erts en metaal, aarde en lucht, vuur en steen, levensecht en literatuur tegelijk. Een juweel uit de schattenwereld van Wiel Kusters. Dat is het fort van een Kusters op de top van zijn kunnen: wat onzichtbaar is zichtbaar maken; wat zichtbaar is, inleefbaar maken; wat eenvoudig lijkt veel kanten geven. Kortom wat gewoon is, laten glinsteren in het lezersoog, het zonlicht waarbuiten geen schrijver kan. | ||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||
Elders in dit boek gebruikten Op de Coul en Sijben een prozafragment van Marie Koenen om haar dichterschap te karakteriseren, ik permitteerde me dat nu bij Wiel Kusters. Ik durfde dat niet alleen vanwege het geringe verschil tussen gedicht en poëtische notitie bij deze schrijver, maar ook omdat Wiel Kusters zijn ‘dichterlijk werk’ in Zegelboom op een bijzondere manier, namelijk als samenhangende eenheid, gepresenteerd heeft. Gedichten, gedichten voor kinderen, schetsen, notities, motto's, verhalen, verwijzingen, en dat allemaal uit de periode 1975-1989, werken in de bundel op elkaar in, vullen elkaar aan, spiegelen en verdiepen en verbreden. Wat er niet inzit heeft zijn reden. Niet de vele essays, recensies en beschouwingen over actuele poëzie. Ook niet de bundel Velerhande gedichten, die in 1997 verscheen, na een pauze van ongeveer acht jaar: een verzameling van gelegenheidspoëzie op z'n Bredero's gerangschikt, met onder andere bijzondere gedichten over de moeder; en ook niet de derde jeugdbundel, waarin de fantastische tekeningen van Joep Bertram belangrijker zijn dan de versjes. In Zegelboom. Gedichten en notities 1975-1989, zoals de volledige titel luidt, is alle onderaardse werk verzameld, alles wat te maken heeft met Kusters' onderwereld, met de verbeelding van die andere wereld: de literaire mythe, de wereld van vuur en van verstening, beweging en stilstand, van leven en van verstikking, van zwart en wit, van verhalen en verzinsels. Concreet zit erin de wereld van herinneringen en verbeeldingen van de Oude Mijnstreek, vader en grootouders en, aanstekelijk, wat eraf spat, is het plezier om de verbeelding en de vondst, in het spel om de constructie. Er is een alomtegenwoordig beeld: carbone notata, in kool geschreven; concrete en verbeelde berichten uit en over het onderaardse, de onderwereld. Deze thematische verbondenheid komt perfect tot uitdrukking in het motief van de zegelboom, dat daardoor een soort wachtwoord wordt dat toegang geeft tot het werk van Kusters. De zegelboom is een fossiele boom waarvan de buitenkant met sigillaria, zegelafdrukken, bedekt is. Deze afdrukken lieten de bladeren als een soort littekens achter: zeshoekig, ietwat kristallig, in verticale rijen, een strakke structuur. Afdrukken van wat eens levend was, organische maar duurzame zegels van echtheid, naamtekens, onuitwisbare sporen van leven, hard, nog net geen steen, breekbaar als lei. Dat zijn ook de teksten in dit boek: fossielen, ertussen glinsteren kristallen en mijngoud. Maar er is meer. Van stof zijn wij gemaakt en tot stof zullen wij wederkeren, u kent het. Wij zijn de aarde. Alles wat uit de aarde komt, heeft een verleden, een verhaal; de onderwereld is niet voor niets in de aarde gesitueerd, want daar is | ||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||
alles wat geweest is, verzameld, opgelost of verduurzaamd. In deze bundel is ook alles wat geweest is, bij elkaar gebracht. Dat is het sein dat deze verzameling de lezer geeft: dit is nu compleet, een afgesloten verhaal. ‘En nu de lucht in’, heeft ooit de dichter/criticus Rein Bloem naar aanleiding van Kusters' tweede of derde bundel geroepen. Als de auteur Wiel Kusters in wezen een dichter is, kan dat nu, maar toen, begin jaren '80, was Kusters nog niet zo ver, nog niet klaar met zijn stof. De verbreding was wel al begonnen met Het mijnmuseum (1981), de verdieping door thematische uitbreidingen, maar de ontwikkeling stond nog aan het begin, die zou met Kwelrijm (1983) en vooral met Het leven op stoomschepen (1986) zichtbaar worden. Een ontwikkeling die zich met name uitte in een steeds lossere, speelsere omgang met thema en vorm zonder in te boeten op vakmanschap. Op den duur leidde dit tot technisch verantwoorde en luchtiger poëzie, maar kostte ook bezieling, authenticiteit en zegging. De bundel Laatst (1989) is daar een illustratie van. Het was een misverstand te denken dat eind '70 en begin '80 deze dichter zíjn persoonlijk verleden aan het beschrijven, aan het verbeelden was. Er werd een thema geëxploreerd, een onderwerp uitgebouwd. Ook in dit opzicht werkt het beeld van de zegelboom. De fossiele afdrukken van de zegelboom in carboon zijn een beeld voor de gedichten en notities van Kusters als teksten in zwart op wit, druksels op papier. Niet alleen levenloze inktstolsels, stempels uit het hoofd, maar leesbare, interpreteerbare bladen, openbloeiend voor gefascineerde lezers. En zoals de zegelboom zeeën tijd nodig had, zo kon de wereld van Kusters slechts groeiend tot stand komen. En zoals de boom pas gemetamorfoseerd gedolven kan, zo konden de Kusters-constructies pas betekenisvol teken worden in een rijpingsproces. Dit werk had zijn tijd nodig. Een lezer heeft zijn tijd nodig. Dit boek Zegelboom is een statement, voor mij eigenlijk meer van een schrijver dan van een dichter. Ik sprak al over het graduele verschil tussen poëzie en Kusters' poëtische notities. Wiel Kusters ontvouwt zich voor mij in deze verzamelbundel als een auteur die zich bij voorkeur bedient van de vormen en intenties der poëzie. Poëzie die in de intelligentie en verdichting, die in het taalgevoel, de zuiverheid en concentratie die zij vooronderstelt, de blauwdrukken en bouwplannen biedt die Kusters in de gelegenheid stellen zo zijn hoofd uit te puren, dat particuliere herinneringen en persoonlijke hersenspinsels algemeen worden en duur krijgen. Poëzie in zijn verschijningsvorm van autonome, op zichzelf staande tekstwerkelijkheid, bood hem dé gelegenheid dit talig en the- | ||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||
matisch, qua vorm en beeld in een schrijfproces te ontwikkelen. Wiel Kusters is geen dichter die zich uitschrijft, opschrijft, beschrijft, maar een schrijver die zich al studerend, lezend en formulerend ontwikkelde, en dat kan optimaal in de specifieke taalbenadering, georiënteerd op de autonome, taalgerichte poëzie. Had hij dat niet gedaan, dan was de schrijver na twee, misschien wel één bundel uitgeschreven geweest, dan had Rein Bloem gelijk gehad. Nu ontstaan al schrijvend idee, beeld en woord. Al spelend en werkend in de taal ontstaat het gedicht dat op zichzelf staat, dat wel nog refereert aan de werkelijkheid en de literatuur, maar die niet per se dekt; het gedicht dat niet staat of valt met herkenbare parallellen, en in feite geen uitleg behoeft. In dat opzicht is Kusters een taalgericht dichter. Voorzover hij zelf in zijn poëzie zit, is dat in zijn houding tegenover de dingen en mensen die erin geschreven zijn: humaan, invoelend, liefdevol. Zoals Frans Budé, die andere dichter die stof en taal met égards behandelt. Daarom is het maar goed dat Wiel K. niet de lucht is ingegaan, we zouden de Zegelboom gemist hebben. Verbeelding van het concrete, doorvoeld en gefantaseerd verleden in een uniek, sterk tekstconcept dat aan de taal-intelligente en gevoelige lezer - komt u maar! - de mogelijkheid geeft vorm en inhoud steeds anders op elkaar te betrekken, daarvoor moest het persoonlijk verleden wel gekoppeld aan de overgeleverde literatuur. Dat Kusters zich daarbij expliciet bedient van bestaande literatuur, overgeleverde metaforen, dat hij voorlopig in de voetsporen trad van wie hij bewonderde en bestaande mythen naar zich toehaalde, maakt het alleen maar interessanter. Het werk wordt daardoor persoonlijker en is tegelijk enger vervlochten in de bestaande literaire traditie. Het zijn niet de minsten in de wereldliteratuur die zichzelf in een dergelijke werkwijze gevonden hebben. Ine Sijben en Hans Op de Coul hadden het in verband met Pierre Kemp over de Derde Weg, ook Kusters is een dichter van de derde weg, zich bedienend van wat hij nodig heeft, bouwend aan een eigen consistent literair universum, maar buiten de slagvelden der stromingen, vind ik, in tegenstelling tot de landelijke critici. Vorige keer viel de naam van T.S. Eliot niet voor niets. In Zegelboom vind je ook naar hem een directe verwijzing in het mooie ‘Journey of the magi’ waarin de relatie gedicht/werkelijkheid, persoonlijke beleving en literaire traditie centraal staat, nota bene in Kusters' eerste bundel al. Maar uitgangspunt voor dit radioweerwerk was de poëtische notitie die gelijk zou zijn aan het gedicht, of andersom zo u wilt. Kusters is schrijver, meer dan dichter, dat is mijn mening. Er is een opvallende ontwikkeling in Zegelboom | ||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||
traceerbaar. Wie de dichter Kusters gevolgd heeft, ziet dat naarmate de dichter vordert in zijn verhaal, hem concept, vorm en inhoud minder gaan bezighouden. Niet dat die minder aandacht krijgen, maar vooral de inhoud-vormrelatie schijnt niet meer het fundament te zijn van het gedicht. Je ziet dat ook aan de toename van de kindergedichten, die zich overigens al heel vroeg aankondigen, al in de tweede en derde bundel. De vorm is geen betekenisgenererend aspect meer, het gedicht moet niet meer al construerend veroverd worden, het dient zich aan. Het spelelement, the fun of writing, is nu de drijfveer. Het gedicht wordt een vers dat zich vormt naar woordvondsten, niet meer is het uitgepuurde beleving in een taalconstruct dat zich een plaats moest veroveren in een concept. Innemend, elegant, geestig, verrassend, soms flauw en melig: het vers is een lege vorm die maar gevuld hoeft. Kusters' bijzondere taaltalent maakt er wel wat van. Die tendens wordt vooral zichtbaar in de spits-poëtische observeringen en statements in Het leven op stoomschepen en in zijn laatste echt nieuwe bundel Laatst. Voor wat Kusters nu nog te zeggen heeft, of misschien moet ik zeggen na 1989 nog te zeggen heeft, over wat in hem naar beelden, gedachten en verhalen dringt, heeft hij de muzen der zuivere dichtkunst niet meer nodig. Dat kan in ‘short stories’, notities, kleine essays, beschouwingen, een enkel vers, distichon of kwatrijn. Dat is ook anderszins aantoonbaar. Kusters' beste teksten naar mijn idee, of het nu gaat om poëzie of proza, zijn die waarde gedrevenheid, waar wat dringt om naar buiten te komen, een vorm heeft gevonden die een bepaalde puurheid en eenvoud heeft. Vrijwel elke bundel van Wiel Kusters heeft voor mij de open, ontroerende - ik zeg 't maar -, onmiddellijk leesbare en oneindig herleesbare gedichten/teksten, vaak rond personages, naast de ‘standaard-gedichten’ waarin mededelingen van poëtische aard gedaan worden, aanvankelijk autonoom, ietwat hermetisch, vaak poëticaal, later wat meer anekdotisch. Gedichten met wel nog sterke beelden, elegante formuleringen, maar als geheel niet echt overtuigend, cerebrale hoogstandjes. Geen voorbeelden. Geen tijd, geen ruimte. Wel misschien nog voor dit. Er is immers meer. Wat ik met veel omhaal van woorden te berde bracht, is zichtbaar in een tweetal gedichten onder de titel Carbone notate, het eerste uit De gang (1979), het ander uit Laatst (1989). | ||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||
Geen boom maar zwarte
bladeren aan die boom
geen bladeren aan die boom maar zwarte
handen in mijn droom
wie plukte?
* Ik heb de zegelboom
aan het hart gedrukt
jij kwam thuis met fonkelende stenen
een mythe die geen woorden nodig had
* Je bent omhooggekomen uit een woud met vissen
een zee vol bomen
een wrak in een luchtdichte fles
* Ik lichtte de onderkant van je masker op
zolang je ademt zei je zink je niet
Carbone notate
Ik wilde klimmen maar vond
aan het klimmen geen begin.
De schaduw van mijn ladder valt
waar ik daarnet nog stond.
| ||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||
Mooi, maar voor mij te veel een vondst. Een variant op: En nu de lucht in? Dan is het een sleutelgedicht. Het gedicht uit 1989 is duidelijk gebaseerd op een inval. Maar welke? Ik bedacht allerlei ingewikkelde constructies om erachter te komen wat met dit beeld van klimmen, ladder en schaduw gezegd kan zijn. Zoiets als de ladder is het gedicht, de schaduw, een spoor van een onmogelijke opdracht, maar ik kreeg het niet kloppend. Tot ik het volgende bedacht. Je wilt gaan klimmen: je voet op de eerste sport, en de schaduw van de ladder valt op de plek waar je eerst stond. Die schaduw verduistert, gerasterd dat wel - spel van licht en schaduw, zwart en wit - de plek waar je vandaan komt. Als je echt gaat klimmen, verwijder je je van waar je vandaan komt. Dat is een beslissing: wil je wel? Wat nu nog een licht-donkerraster is, zal na een paar sporten verdwijnen. Zwart, dat is de prijs. Hoe verder je je verwijdert van je uitgangspunten, hoe verder verwijderd van je doel. Schrijven brengt licht in het donker: carbone notate, in kool geschreven. Cerebrale trapeze, mooi geformuleerd, trefzeker beeld, maar wat het ontbeert is het spuug dat spreken ‘echt’ maakt. Het is te mooi om waar te zijn.
Over, over tijd. Wat ik een andere keer elders wil doen, is de kwalificaties voor ‘Er lag een kussen op’ toepassen op Kusters' poëzie. De verschillende vormen waarvan hij zich bedient, moeten beschreven; een ontwikkeling kan getraceerd worden. Zijn rol in de Nederlandse literatuur verdient meer belichting, denk aan Schouten en Fokkema. Zijn veranderde opinie over de relatie tot Limburg moet meer aandacht krijgen; en ik had zo graag willen uitleggen dat wat Wiel Kusters over Toon Hermans zegt, ook op hem zelf van toepassing is. Voor nu: Over en sluiten. Zegelboom, de manifestatie van de dichter Wiel Kusters, is voor mij een zeldzaam mooi boek. Niet omdat elke tekst erin als een ster aan het firmament schittert, niet omdat het zo'n prachtige gedichten bevat - er staan een aantal blijvend mooie gedichten in, hoor -, maar omdat het als verzameling artefacten, als een mijnmuseum je urenlang het genoegen biedt te lezen in wat relevant is, in wat dood is en toch leeft, in wat met liefde en respect, met talent en eruditie en vooral met toewijding samengesteld is, tot groei is gekomen. En het is vooral die toewijding die mij altijd weer voor Kusters inneemt. Kusters houdt van de dingen die hij doet en die liefde is zichtbaar in hoe hij de dingen, de vormen, de taal behandelt. Kusters vindt geen woorden voor emotie, maar voor begrip, dat vind ik ontroerend. Daarom hapert mijn uitleg per definitie. | ||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||
AantekeningWiel kusters (Kerkrade, 1947). Dichter, recensent, essayist, vertaler, toneelschrijver, wetenschapper (hoogleraar Algemene en Nederlandse letterkunde Rijksuniversiteit Limburg); veelvuldig lid van jury's voor literaire prijzen; had van 1983 tot 1997 zitting in de redactieraad van De Gids, vanaf 1993 in de kernredactie van Dietsche Warande en Belfort. Schreef/schrijft voor nrc/Handelsblad en de Volkskrant. | ||||||||||||||||||
Werk, een keuze
| ||||||||||||||||||
Geciteerde gedichten/verhalen
|
|