Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||
Ik heb al eerder voor de microfoon, soms pertinent, mijn mening gedebiteerd over het dichterschap van Huub Beurskens. Vanaf de eerste gedichten had ik grote reserves. Die eerste bundels waren me te modieus-hermetisch, autonoom volgens het boekje, ideaal demonstratiemateriaal voor lezerscursussen. Ik herinner me dat hun verschijnen ongeveer samenviel met de eerste bundels van Hans Faverey, wiens Chrysanten, roeiers toen een verpletterende indruk maakte en Armando's lang nawerkende De denkende, denkende dode (1973) was nog niet lang uit; de jonge dichter/student B. bewonderde Armando. Die beide dichters vond ik toentertijd boeiender dan de jonge Beurskens: in hun bundels was wél een dichter aanwezig waardoor identificatie mogelijk werd, de leesbaarheidsfactor hoger lag, de teksten meer aandacht afdwongen. Er was overeenkomst in aanpak, ook wel qua stof en thema, maar ik zag pas veel later dat de ‘vitale dood’ in deze oeuvres domineerde; pas onlangs viel me de parallel op met het late werk van Hans Berghuis. Deze drie dichters uit de jaren '70 sleutelden aan taal en vorm met ingehouden hartstocht, ze forceerden woorden, grammatica en dichtvormen, schreven bij voorkeur cycli, maakten nieuwe woorden en samenstellingen en experimenteerden met interpunctie. Maar waar bij de barokke Armando de gedrevenheid een thematische noodzakelijkheid had, wat tot ijzingwekkend grote mij imponerende woorden leidde, en waar Faverey een intrigerend soort niet te begrijpen minimalistische helderheid suggereerde, maakte Beurskens een bedachte, strenge, bijna abstracte indruk: ‘verstarde denker die de dader werd’ is een treffend epitheton, geplukt uit Armando's nog altijd imponerende bundel. De criticus Rob Schouten sprak in dit verband ooit van ‘een van de ergste zeloten van het Kouwenarisme’, maar hij is dan ook een geducht tegenstander van alles wat ook maar in zichzelf besloten oogt. Dichter, dader. Ook nu bij herlezing vermag de poëzie van bundels als Blindkap (1975) en Cirkelgang (1977) mij niet te boeien: te bedacht, te veel stramien, te veel uitvloeisel van een programma. Toch, in retro is een cyclus als De vissen en de reigers (1982), hoewel stijf-programmatisch geladen, mooie, heldere, bijna filmische poëzie, beschrijvingskunst van hoog niveau, allesbehalve streng, abstract, hermetisch. De kameleontische Huub Beurskens kondigt zich erin aan. De bundel Het vertrek uit 1984 bevat veel dat moeiteloos de tand des tijds heeft doorstaan, om dat te ontdekken had ik overigens de criticus/dichter Peter Nijmeijer nodig. De poëzie uit deze vroege jaren '80 vertoont een opvallende overeenkomst met de vroege Wiel Kusters, waarschijnlijk in het spoor van Gerrit Kouwenaar - ofschoon Beurskens zelf bij voorkeur Gottfried Benn ter sprake | ||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||
brengt. Gedichten waren voor beide dichters ‘versteende dingen, fossielen’. In een interview uit 1977 (Mandala) spreekt Beurskens over poëzie als ‘formules smeden; een modern bijgeloof, een moderne vorm van totems maken...’. In een recent interview met Peter Nijmeijer in de Poëziekrant (voor de echte poëzieliefhebber is dit Belgische tijdschrift onderhand een must) zegt hij dat ‘die elementen van dat gefixeerde leven’ hem zó bijzonder hebben beziggehouden dat hij ervan droomde paleontoloog te worden. ‘Carbone notate’ is geen ander land! Ook een vergelijking met Leo Herberghs dringt zich op, vooral in de wijze waarop de woorden behandeld zijn; daar kom ik nog over te spreken. Het is pas sinds Iets zo eenvoudigs (1995) dat ik óm ben, wat betekent dat voor mij Beurskens sinds die bundel een dichter is die ik regelmatig lees om erachter te komen wat de fascinatie, wat zijn kracht is, om uit te vinden of hij uiteindelijk toch een dichter is die ga blijven lezen. Al eerder hadden Charme (1988) en Klein blauw aapje (1992) me de ogen op een kier gezet. Vreemd genoeg het prijsbekroonde Aangod en de afmens niet, dat achtte ik een extreme, geraffineerde herhaling van een vorige bundel, maniërisme pur sang. Dit is niet voor niets ‘De onderstroom’, altijd goed voor een afwijkende opvatting! Goed. Voor mij was/is, is Huub Beurskens een gedreven auteur, een knap verhalenschrijver, een romancier van wisselende kwaliteit, schrijver van enkele belangrijke essays en sinds enige jaren opvallend tijdschriftpublicist (onder andere De Gids), maar vooral is hij een dichter die in staat is alle genres en registers naar zijn hand te zetten. Alleen dat al is iets unieks, ook in de Nederlandse literatuur; dat hij nog schildert en tentoonstelt ook, maakt hem bijna tot een duivelskunstenaar. Over de dichter. Er is geen genre waar deze dichter geen verbluffende, vormtechnische en taalkunstige capriolen mee kan uithalen. Zijn zestien vanaf 1975 verschenen bundels, bijeengebracht in het kloeke, mooi uitgegeven boek onder de titel Bange natuur en alle andere gedichten tot 1998 (Meulenhoff), zijn rijk gestoffeerd met gevarieerde, virtuoze poëzie. Zo virtuoos dat je ogen op steeltjes krijgt en de vraag zich opdringt, zoals bij zoveel uiterst productieve taalkunstenaars: waarover, waartoe, waarheen? Denk ook aan de oude Herberghs. Maar waar die pogingen blijft doen steeds opnieuw tot de kern door te dringen, lijkt Beurskens bezeten door schrijflust en taalverbeelding. Een Limburgse Claus, nou ja. De dichter Huub Beurskens is een barok letterkunstenaar, rederijker - dit is geen pejoratief - in optima forma: erudiet, kunstig, overvloedig, betrokken, lefgozerig, tintelend van schrijfplezier en levensdrift, kortom een warm- | ||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||
bloedige formuleermachine die er plezier in schept met taal en vorm en overgeleverde cultuur te joculeren. Typisch voor zijn modus van creatieve activiteit is het motto van de door hem bewonderde Georges Braque - ook een van mijn all time favourites -, dat hij aan een van zijn bundels meegaf ‘Construire, c'est d'assembler des éléments homogènes/Bâtir, c'est lier des éléments hétérogènes’. Heterogene elementen verbinden, iets nieuw doen ontstaan uit wat op het eerste gezicht niet past. Dit motto zou het devies voor de complete Beurskens kunnen zijn, het devies van een dichter die gelooft in de mogelijkheden van de taal. Dat is een belangrijke vaststelling. Het wantrouwen of de ambivalentie die dichters als Pé Hawinkels, Hans Berghuis en Frans Budé kenmerkt, is hier niet aan de orde. Met die vaststelling is ook zijn dichtershouding, zijn kunstenaarschap ontdaan van de tragische dimensie: geen sprake van de kunstenaar die aarzelt, twijfelt, in strijd met zichzelf is. De vraag is of dat de schrijver minder interessant maakt. Voor steile modernen is het een achterhaalde kwestie: de geschiedenis heeft het pleit in de vorm/vent-discussie allang beslecht. En het lijkt of het bij Beurskens in het bijzonder irrelevant is. In Beurskens' poëtisch concept moet in ieder geval alles in de tekst gebeuren. De schrijver is slechts aan de orde voor zover hij als personage in het werk opduikt. De tekst is het arbeids- en leesterrein, het gedicht is geen ‘ding’ meer, maar het staat wel op zichzelf. De relatie tot de auteur is een fictieve. Een eigentijdse réthoriqueur dus, postmodern en intertekstueel: dubbele bodems en verwijzingen, citaten en doorkijkjes naar collega-schrijvers, de grote literatuur en schilderkunst in en tussen de regels, flitsend tussen zogenaamd hoge en lage cultuur dat het een aard heeft. Zijn poëzie is niet gebeiteld en gepolijst, geen resultaat van jaren logen; ze is niet onaantastbaar, geen hart en huid van steen en ook niet ondoordringbaar. Dat ze vaak moeilijk te verstaan is, ook in later jaren, ligt niet aan ‘de autonomie van een tekst als ding’, maar aan de betekenis-, vorm-, verhaal- en gedachtesprongen die de dichter, soms met zevenmijlslaarzen, maakt. Het gaat hem niet om de juiste, ernstige toon, de unieke stijl: zijn taal is zelden onthecht, verheven of met persoonlijk harte-zeer geladen. Maar hartstochtelijk is ze in ieder geval wel, of beter hartstochtelijk is ze in ieder geval geworden, steeds meer naarmate de zekerheid over zijn dichterschap toenam en de vanzelfsprekendheid onontkoombaar bleek: de geestdrift om het maken spat van de bladzijde. Geen steen, wel beweging. Deze poëzie leeft, ze beweegt, verandert voortdurend van vorm, van hoedanigheid en van betekenis; ze is moeilijk vast te leggen, ze slingert zich de ene keer soepel, de | ||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||
andere keer weerbarstig om en door het filosofische, essayistische, verhalende en poëtische idoom dat er de kern van is. Wat is echt? Wat is de werkelijkheid van de kunst? Dat is waar het werk van deze dichter over gaat. Dat leidt wel eens tot misverstanden. Voor Redbad Fokkema in Aan de mond van al die rivieren. Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945 is de dichter Beurskens in het ene verband een modernist en in een ander verband post-modernist. De relatie tussen kunst en werkelijkheid, dat is de crux bij dergelijke cultuur-historische karakteriseringen. Fokkema: ‘De postmoderne dichter heeft geen eenzijdig, laat staan idealistisch beeld van een coherente werkelijkheid. Het heterogene en diffuse karakter van de realiteit blijft bewaard bij hem. De poëzie die hij schrijft is in hoge mate contra-dictoir, omdat het eventuele verwijt van incoherentie, zoals ook de gebruikmaking van verschillende taalregisters pas als onpoëtisch of incoherent kan worden gezien als men het tegendeel verwacht van poëzie. Ten aanzien van cultuur en literair-historische elementen geldt hetzelfde. Wat wordt opgeroepen wordt ondermijnd, maar niet opgeheven. Ook de poëzie zelf en de dichter in eigen persoon worden geattaqueerd, als gevolg waarvan opnieuw een paradoxale situatie ontstaat. Het genre wordt zo met eigen middelen geproblematiseerd en geïroniseerd, bestreden misschien, maar niet opgeheven.’ Wat ik joculeren noemde en Braque ‘lier des éléments hétérogènes’, steekt Fokkema in een geklede jargonjas. Maar verhelderend. Voor de literatuur-historicus is Charme (1988) een typisch gedicht in dit opzicht, en denk ik, een bundel als Aangod en de afmens (1994) ook. De karakteristiek past overigens naadloos bij Beurskens' verhalen en essays. De dichter zelf heeft zijn critici daarop moeten attenderen, bijvoorbeeld op de wijze waarop het verhaal ‘Slapende hazen’ doorwerkte in zijn gedichten. Het maakte de weg vrij voor autobiografische elementen (ook al in de bundel Het vertrek (1984)), wat bijvoorbeeld weer leidde tot het verdwijnen van perspectiefwisselingen in de gedichten. De autobiografie is een van die aanwijsbare werkelijkheidselementen bij Huub Beurskens en dit aspect krijgt nogal wat aandacht in de literaire pers, zeker ook in relatie tot een nog altijd wat duister Rooms-Limburg. Op de vraag van Nijmeijer in het al eerder genoemde interview in de Poëziekrant naar de reden van de specifieke belangstelling voor Limburgs verleden, - met name manifest in zijn laatste bundel Bange natuur, antwoordt Beurskens: ‘Een tic, ontegenzeggelijk, een obsessie om daar telkens naar terug te moeten. Het is een wereldje [vooral dat kloosterwereldje] dat in mijn hoofd en in mijn hart zit, een klein | ||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||
modelletje vol aspecten en mogelijkheden voor dwarsverbindingen en verknopingen.’ Lier des éléments hétérogènes. En verder: ‘Ik merk dat de streng met die traditie (van de eerste helft van de 20e eeuw bvm) me dierbaar is. Nostalgie, ongetwijfeld. Maar het belang ervan is groter, ingrijpender, existentiëler, daarvan ben ik overtuigd. Met het schrijven van gedichten en proza probeer ik ook iets daarvan boven te krijgen. Maar, om met de woorden van kunstbeschouwer Robert Hughes te besluiten, “Nothing if not critical”.’ Van dat laatste is zijn dichterlijke taalgebruik bewijs en demonstratie. Zijn taal heeft wel bewerkingen ondergaan, maar zelden om haar preciezer, mooier of expressiever te maken, wel om ze verleidelijker te vormen, om ze rijker aan verbindingen met de context binnen en buiten het gedicht te stofferen, ze menigvuldiger met betekenis uit te rusten, om woorden te beproeven op hun samenstellingsbereidheid, op hun poëtische kracht. In het essay ‘De blik op oneindig’ (De Gids 199), beschrijft én becommentarieert Beurskens de totstandkoming van een gedicht. Hij demonstreert er zijn werkwijze: het toont ons de dichter als vakman, maker, manipulator, als iemand met een scherp inzicht in werking. Er is lef voor nodig om zo in je werkplaats te laten kijken. En er is niets mis mee om werking belangrijker te vinden dan expressie of de uitvoering van een idee of gedachte te laten prevaleren boven gevoel en emotie, of een model/programma te hanteren in plaats van eigen sores kunstzinnig uit te venten. Zeker niet als je bedenkt dat de taal die Beurskens zo naar zijn hand zet, altijd een persoonlijke blijft, waarin hoog en laag, warm en koud, poëzie en proza, lyriek en beschrijvingskunst op elkaar botsen om tot eenheid komen in de Beurskensstijl: barok, lenig waar het kan, stijf en zwaar waar het moet; exotisch, vol van klank, overvol aan betekenissen en serieus, bloedserieus, ook waar van bovengenoemde ironische distantie sprake is. Virtuoos dus. Beurskens durft, hij is een lefgozer: krankzinnige neologismen, archaïsmen, mengen van kitsch en kunst, poëzie en proza, rijmend proza, oude vormen nieuw stofferen, nieuwe vormen opstoppen. Ook in zijn romans en verhalen trouwens en ook in zijn essays: niet bang voor gevestigde opinies en reputaties. Denk aan zijn fundamentele vraagtekens bij het werk van Piet Mondriaan en publiekslieveling Anna Enquist.
Maar dat voorbehoud dan, zult u vragen, dat in deze kenschets doorklinkt, hoe zit dat? Ik ga proberen me te verduidelijken. Bijvoorbeeld, die krankzinnige neologismen, dienen die nog ergens anders toe dan literair te zijn; wat vermo- | ||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||
gen ze meer dan als mooi, nieuw woord te pronken; verrijken ze de taal inhoudelijk of dragen ze alleen bij tot sfeer, demonstreren ze slechts experimenteerlust, weven ze de regels alleen in een intertekstueel weefsel? Dat is voor mij nóg altijd de vraag. Ik zie bijvoorbeeld een belangrijk verschil met de dichter Herberghs, bij wie het anderstalige vanaf het begin constituerend vorm- én betekeniselement is en blijft. Ook hier speellust en experiment, met ironische distantie, spot zelfs, maar wat bij Herberghs een harnas is, is bij Beurskens kostuum, voor elke gelegenheid een ander. Bij de een is ‘eigentaligheid’ een onvervreemdbare eigen poëtische taal, aanvankelijk wel nog ontleend aan bewonderde voorgangers, maar na de eerste bundels toch een compleet eigen idioom, bij de ander is het een laboratorium vol onvermoede verbindingen en reacties. Wat is het probleem? Overtuigd van Beurskens' technisch kunnen was ik al lang, ook zijn authentieke aandrift staat niet ter discussie, maar ook al lang dringt zich bij mij de vraag op wat de ‘noodzakelijkheid’ van deze poëzie is, wat deze poëzie meer biedt dan literair tijdverdrijf voor de dichter en voor zijn lezer. Kees Fens dan maar als leidraad nemen voor deze poëzie? Dat kan, maar dat is de kwestie niet. Waar gaat deze poëzie over, dat is de hamvraag. Ordinair: wat is het verhaal van de dichter. Ik bedoel niet het verhaal van elk afzonderlijk gedicht dat geïnventariseerd een groot betekenisarsenaal oplevert. Nee, ik doel op het verhaal dat daaraan voorafgaat. Wat is de crux, wat is de inhoudelijk kern, wat is het eigenlijke verhaal van dit grillige oeuvre? Voor de dichter Beurskens zelf is duidelijk wat zijn positie als schrijver is. In een uitdagend essay uit 1991, ‘De kunst van het waarnemingsvermogensbeheer’, over de impasse in de moderne kunst, schrijft hij dat de ware schrijver afwezig is in de maalstroom van wat ‘in’ is; hij is alleen ‘aanwezig’ in zijn werk. De aanwezige, zegt hij, keert terug naar het gebruik van zijn zintuiglijkheid om op ‘organologische’ wijze de wereld te beleven. Zijn bundels uit de afgelopen jaren zijn daar de bewijzen van: van hoe ‘beleven een stimulerend meemaken [is] van hoe de dingen en de verschijningen en verschijnselen van dingen zich doen kennen’. Poëzie is een manier van kijken, heeft Beurskens ooit gezegd. Is dat de kern? Dan gaat dit werk over iets wezenlijks, namelijk over hoe iets te doen, over handelen, over een houding. Dan is de inhoud van een gedicht een irrelevant gegeven, een willekeurig verhaal, aan één persoon gebonden. Is de kern het vitaliseren van dingen en verschijnselen, mijn woorden voor ‘waarnemingsvermogenbeheer’? Is dat de kern: waarnemingsvermogenbeheer? Bevinden we ons met Beurskens in een oude traditie, waar mystiek, Romantiek en ratio- | ||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||
naliteit samenkomen, een traditie waar voor mijn gevoel ook de onovertroffen Gezelle, Van Ostaijen en Lucebert toe horen. En is hij dan niet de rijkste, overvloedigste nazaat van het jonge manvolk, door de redactie van deze radio-serie gepersonifieerd in de figuur van Robert Franquinet, dat zich in de jaren dertig hier breed ging maken? Neem het gedicht ‘Gebed’ uit 1994. Het was mij niet opgevallen in de prijsgekroonde bundel, pas in de Poëziekrant - daar heb je 'm weer -, veel later, zag ik wat er aan de hand was. Gebed
Laat me opgaan in van zomerlicht sprankelende
spikkelingen. Laat me liggen, alleen, gestrekt,
langs de stortbeek, op witte kiezelingen, waar die
almaar in wording een snel stromend riviertje is.
Laat me dat snel heenstromende verspringen
van glinsteringen haast achteloos een poos
bezien en abrupt dan kijken recht op een rond,
zwaar oeverkeiding, hoe zich dat lichtjes even
voor me heen terugbeweegt, tegen alle vlietkracht in.
Nee, spreek me niet van wetenschappelijkheden,
van heren die ons leren waarom we gezeten in een net
tot staan gekomen trein het perron verglijden zien.
Spreek me niet. Laat me, zitten, alleen, midden
in het schierschier eeuwig jong riviertje,
aandoenlijk als een blote roeier wiens verzonken
bootje wel nooit bestaan heeft misschien,
een die er kraait, en peddelt met zijn handen,
om vooruit te komen allerminst maar omwille van
het plezier in de vorming van bruisende sluiers
lucht omvattende, zich tot belletjes verspattende
onderwaterbellen licht langs al zijn vingerranden
en aan elke nagelriem. En een kind én een seniel.
| ||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||
Preek me niet van ene leer, een ene Heer,
van een lichaam en een ziel. Laat me, onbekeerd,
als een geheel ongegeneerd naakt wezen
naakt wezen op een zadelloze appelschimmel die
stappend door het klateren gaat. Onderbreek me
evenmin met nimfen, faunen, mythen. Op dit gebied
laat me alleen. Laat keer op keer het paard en
zijn blozend wapenloze ruiter - dreiging noch moord
blaast hij meer -, schichtig als gretig alle twee, te
zamen achteroverslaan, zo verbijsterd, want het licht:
telkens presenteert het zich even anders weer!
Grijsgroen als gewording op eikestammen
van mosplekken en allemaal zonlekkende
eikebladdonkertes erboven en eromheen.
Glinsterspinsels tussen over water hangende
halmen; turkooizen libellevleugels, zwart gestipte,
vermeden eraan te blijven plakken, maar dwarrelen
dan plots de hap van een sprongzalm in opdat zich
de dag even volkomen zachtroze gespikkeld bleekwit
uit klaar uit elkaar spattend beekwater verscheen.
Verlaat me nimmer, maar onder zulk soort
teisteringen, goddome, laat me, laat me alleen:
eenzaamheid, geloof me, eenzaamheid,
geloof ik, eenzaamheid is er dan geen.
Imponerend? Irritant? Goed? In ieder geval bijzonder, typisch. Bekroop u ook het gevoel: dit ken ik, vanwaar? Wat luidt allemaal mee in dit poëtisch gebeier, waarin de ene klank en betekenis de andere oproept? In ‘Verantwoording en opmerkingen’ bij Bange natuur maakt Beurskens de | ||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||
volgende opmerking, ik citeer: ‘de allereerste bundel Blindkap, wordt besloten met “een hint en een tip voor plagiaatjagers: Armando, gebroeders Grimm, Job, Ezra Pound, Rainer Maria Rilke, Willy Roggeman, Georg Trakl, Ludwig Wittgenstein, wat chinoiserieën, bijvoorbeeld”. Alle volgende bundels zouden van soortgelijke lijstjes kunnen worden voorzien, aangezien elke dichter, al dan niet wetens en willens, vooral ook over teksten van anderen heenschrijft.’ Kees Fens zegt: er kunnen geen oorspronkelijke schrijvers meer bestaan. ‘Wie dicht’, zegt hij, ‘moet voortdurend tegen de poëzie van anderen aanzitten’ en ‘de grote metaforen uit de wereldliteratuur liggen overal in de weg: alles is al beeld geworden’. Dichten is het maken van ‘varianten op wat al bestaat’. Aan hoeveel dichters en stromingen hebt u niet gedacht onder het luisteren naar ‘Gebed’. Mij gingen ogen en oren open voor de natuurbeleving van een hypersensitief mens; ik dacht aan Gorter, Van Deyssel, zelfs aan Whitman, aan Debussy. Hypersensitief, maar een mens van deze tijd, een tijd waarin natuur behalve wat ze altijd was, ook kruitvat geworden is. Schoonheid als bezoeking, natuur als teistering en troost, als zuiverheid en bederf in één, als het leven zelf. En op dat moment realiseerde ik me waar het de dichter zeker ook om gaat: uitdrukking van ervaring, zintuiglijkheid nú, in deze wereld, met deze geschiedenis, met deze kunstgeschiedenis. En ook de verwachting dit te kunnen delen met de lezer, want deze poëzie is even eigenaardig als communicatief, evenzeer expressie als gevoelsdouw. Zien en ervaren, samengaan van beleving en reflectie, dat is wat telt, zo komen betekenis en vorm samen. Deze dichtkunst gaat ergens over, maar je hoeft de stof, het thema niet te realiseren, ook zonder houdt ze de lezer vast. Als taallandschap is ze er op dezelfde vanzelfsprekende wijze als de natuur, het veld, het bos, de struiken. Zoals bijvoorbeeld de poëzie van Guido Gezelle, die ook zonder diens impliciete boodschap overkomt. Deze poëzie heeft zin en betekenis in zichzelf, ze hoeft niet te beschrijven om werkelijkheid te zijn: ze is wat ze is, zonder over zichzelf te gaan. Nieuwe noodzakelijkheid, waarnemingsvermogensbeheer: Beurskens' poëzie en essayistiek stromen uit de zelfde bron. Het heeft lang geduurd voordat ik 't zo ging zien. Maar toch! Je kunt er niet aan voorbij. Guido Gezelle heeft een verhaal, en Gorter, en Kouwenaar en Lucebert en Faverey. En Beurskens? Bij hem is het verhaal in de maak: Kees Fens en Peter Nijmeijer zijn druk bezig de context te ontwerpen waarin Beurskens' verhaal zich kan ontvouwen. D'r is nog iets. | ||||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||||
Alles ‘mooi’ en wel, maar wat in een zware wolk drijft boven de Fense en Beurskense opvatting over poëzie, is ‘de geur van hoger honing’. Het halo gloort van poëzie voor ingewijden, gewijde ingewijden, poëzie voor hen die accepteren dat het spel in interculturele kaders gespeeld wordt en daar een meerwaarde aan ontlenen, voor hen wier leven literatuur is, mogelijk verliteratuurd is. Techniek, stijl, vormen schieten bij Beurskens meer dan eens door, vormen dan de hoofdmoot; zoals in Hollandse wei, een bundel waarin het stilistisch experiment met de poëzie op de loop gaat, zoals zo vaak in de sensitivistische verzen van Gorter of Lucebert. Of voor u mogelijk in het gedicht ‘Gebed’. Poëzie bestaat dan alleen nog maar in het eigen zingevend verband: alleen nog te lezen voor hen die de regels kennen, daarbuiten alleen nog de moeite waard als zin, schoonheid of functie interfereren met de geijkte opvattingen daarover in de samenleving. Dit brengt een leeswijze met zich mee die ik vrees, het lezen der uitgelezenen. Voor mij ligt de relevantie van een tekst niet alleen en ook niet voornamelijk in de positie die hij inneemt in het netwerk van andere teksten, voor mij is belangrijker de positie die de tekst inneemt tegenover de wereld of mijn opvatting over de wereld en mijzelf. IJkpunt voor mij blijft wat een gedicht in zijn vorm en inhoud over de wereld zegt; in hoeverre het gedicht mij dwingt mijn positie te bepalen als denkend en verbeeldend, tastend en invoelend, zingend en huilend wezen. En ik ben er niet uit hoor. Ik weet nòg niet of dit gedicht mij imponeert vanwege de literatuur-historische inbedding, de durf, het talent dat het uitstraalt of doordat ik mee waarneem, mee ervaar met de dichter: ‘... Laat me liggen, alleen, gestrekt,/ langs de stortbeek, op witte kiezelingen... ‘Kunstkunst’ of kunst. Techniek of verhaal, vorm of vent. Speelt die kwestie dan nog altijd? Had de moderne post-modernistische poëzie dat probleem niet opgelost? Loop ik achter? Loopt de complete redactie van deze ‘Poëzie van Limburg’ achter? Tot voor kort was het voor mij wel duidelijk. Hier in Limburg waren Hans van de Waarsenburg en Huub Beurskens de representanten van ‘kunstkunst’: beiden slechts leesbaar voor een klein publiek, beiden zich indichtend in een gecompliceerd intertekstueel netwerk en knutselend of experimenterend met vorm en thema's die blijkbaar van belang zijn: verbeelde gevitaliseerde dood en van dood en verlangen doordrenkt leven. Dat dacht ik. Beurskens bleef mij bezighouden, omdat hij in vergelijking met Van de Waarsenburg een waaghals is die alle paden opstormt, ook de gevaarlijke: zijn lef doordringt de regels. Waar Van de Waarsenburg de vormen zorgvuldig gedoseerd en verantwoord opvult, daar buitelt en springt Beurskens nog altijd | ||||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||
in het rond als was hij een jong beest. Dat levert indrukwekkende strofen op, vele schitterende regels, maar ook, als het dichterdier is uitgedold, gezochte en gewilde verbanden die alleen functioneren in een literair discours. Ik moet Van de Waarsenburg opnieuw gaan lezen. De kwestie, beter, mijn kwestie, is niet of poëzie voor de ingewijde mogelijk interessant is, of de zogenaamde kenner ze goed vindt, want die vindt altijd wel wat, maar of een geconcentreerde luisteraar, of zelfs u die uw tanden zet in een hard broodje of die uw verslapen gezicht in de spiegel inspecteert op vouwen, of u uw oortjes gaat spitsen op de klanken van de dichters, of u, de in kunst en cultuur geïnteresseerde de poëzie van Beurskens moet gaan lezen? Niet alleen vanwege ‘le plaisir du texte’, dat is iedereen gegund, maar vooral om ontroerd, verlicht, gestoken, verbaasd, aangeraakt dus uw weg door het leven te vervolgen. Jeetje, u hoort een ontspoord radio-criticus, inclusief onuitstaanbare eigendunk. Terug naar de rede dan maar. De dichter maakt een ontwikkeling door, de lezer maakt een ontwikkeling door. Bange natuur is gepersonifieerde natuur, natuur waar de mens deel van is, bedreigde natuur. Wilde boomgaard is de titel van een interessante roman van Huub Beurskens: een wilde boomgaard is in cultuur gebrachte natuur die verwildert en in de roman uiteindelijk vlammend ten onder gaat in woekering. De mens als schepper en verwoester tegelijk, gevitaliseerde dood, leven dat de dood in zich draagt, dat is wat het werk van Beurskens uitdraagt. Dat is het verhaal, dat een pendant krijgt in de hopeloze onderneming van de mens om in kunst de natuur te herscheppen, te bewaren of te overtreffen. Maar ook de kunst is bedreigd, moet voortdurend ontdekt, ontstoft, gevitaliseerd en hergebruikt worden: Beurskens' oeuvre is een resultaat van dit werk. Zo gezien krijgen bijvoorbeeld de ‘krankzinnige neologismen’ en al die andere bijzondere stijlfiguren als gecreëerde woekering zin en betekenis. Zoals de natuur zijn gang gaat, ogenschijnlijk beheerst door de mens, zo gaat dat in de kunst: onophoudelijke verandering van beweging in stilstand, van leven in dood. Dat is het verhaal. Dit is mijn constructie, mijn lezing, met dank aan de voorbereidende werkzaamheden van Kees Fens en Peter Nijmeijer. Of dit construct deze dichter in mijn hoofd gaat vastzetten, ik weet het niet. Misschien zijn de grootste dichters toch zij bij wie de vraag naar ‘het verhaal’ niet opkomt, of waar het verhaal niet uitkomt, of waar het verhaal op geheimzinnige wijze even leesbaar als helder is. Laat ik het zo zeggen: ik ben nog lang niet uitgelezen in Beurskens, u had het al | ||||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||||
gemerkt. Gelukkig zijn de gedichten verzameld in een kloeke band! Die blijft binnen handbereik. Waar al die andere grote en minder grote dichters in het Limburgse eens naar om moeten kijken, is een financier voor de uitgave van hun verzamelde of ruim gebloemleesde gedichten. Een dik boek zet de lezer aan het werk, aan het herlezen en denken. Kom op Kneepkens, Van de Waarsenburg, Erven Berghuis, Crebolder, Van Reen: verzamelen, in het spoor van Hawinkels, Aafjes, Kusters, Herberghs en Beurskens. Zo begint werk aan een nieuw leven. | ||||||||||||||||||
AantekeningHuub beurskens (Tegelen, 1950). Dichter, essayist, verhalenschrijver, romancier; tekenaar/schilder en docent. Woonachtig te Amsterdam. Hij ontving voor zijn poëzie de Herman Gorterprijs, de vsb-Poëzieprijs en de Jan Campert-prijs. Beurskens is redacteur van De Gids en had in 1998 een eerste tentoonstelling als beeldend kunstenaar te Venlo. | ||||||||||||||||||
Werk, een keuze
| ||||||||||||||||||
Geciteerde gedichtenGebed. ‘Aangod en de afmens’ Meulenhoff, Amsterdam 1994. In: Bange natuur en alle andere gedichten tot 1998. Amsterdam 1997. |
|