Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| ||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||
Frans Budé is een dichter die niet overal op begrip kan rekenen, laat ik zo maar eens beginnen. Budé is een dichter die je je moet veroveren, zo ga ik afsluiten. Het is maar dat u het weet. Maar misschien doe ik het toch nog anders met deze dichter, die zichzelf ooit tooide met de geuzennaam: de krassende kraai onder de muzen. In de poëziekritiek is hij een steen des aanstoots, voor velen, en niet de geringsten, letterlijk ondoordringbaar. Alle belangrijke poëziecritici hebben over zijn werk en aanpak geschreven. Budé is iemand in de Nederlandse poëzie. Er zijn critici die hem zeer waarderen en doorwrochte artikelen over hem schrijven, bijvoorbeeld Ewout van der Knaap; er zijn er die hem niet begrijpen, veel aan te merken hebben, maar hem toch, de toekomst - je weet maar nooit, het voordeel van de twijfel gunnen, bijvoorbeeld Guus Middag; er zijn er die ondanks hun relatieve onbegrip waardering voor hem opbrengen zoals Frank Ligtvoet en Piet Gerbrandy. Die laatste besluit een opvallende, openhartige, positief-kritische recensie in de Volkskrant van de bundel In Remersdaal met ‘Maar u moet dit boek wel kopen. Het is vrij goed.’ Ik deel zijn mening: zelden een recensie met zoveel instemming gelezen. In Limburg overigens is de jubel onverdeeld: vanaf de eerste bundel hebben Wiel Kusters, Hans van de Waarsenburg en Jos Stijfs, voormalig recensent van De Nieuwe Limburger, positief geoordeeld, later Rob Molin, eerst ietwat afstandelijk, en laatst nog Emile Hollman (Limburgs Dagblad), in een mooie mix van interview en beschouwing over Zomerplaats. Op de laatste na allen wel in vrij vage bewoordingen voor wat betreft het onderwerp van deze poëzie. Daarover straks. Eerst die steen des aanstoots. Er zijn ook critici, onder wie Rob Schouten, die hun reserve en onbegrip en ander temperament eruit knallen, die meer dan eens en vehement betogen dat de poëzie van Budé een leeggebloede poëzie is, weinig origineel, want te braaf verknoopt met de meesters der autonome dichtkunst Kouwenaar en Faverey. Ik citeer uit een recent overzichtsartikel van Schouten (1998): ‘Het lijkt soms een door een met Kusters, Beurskens (de oude) en Nijmeijer geklutste computer voortgebracht, risicoloos, saai en onpersoonlijk artefact.’ Dit zegt niet alles, want van de Limburgse dichters krijgt Budé de meeste aandacht in dit essay, en men moet bedenken dat Rob Schouten een verklaard pleiter is voor wat neo-romantische en parlandistische/anekdotische poëzie genoemd wordt. Hier is dus sprake van een programmatische tegenstelling. Dat is goed om te weten, want je kijk op een dichter is gericht door je opvattingen over hoe poëzie zich tot de wereld moet verhouden en hoe tot de geschiedenis, | ||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||
of het gaat om inhoud of om vorm, of om de symbiose daarvan, om communicatie, hoe je taal ziet, wat de functie van de literatuur is en ga zo maar door. ‘Wilde schrijvers en lezers’ bestaan niet meer: de tabula rasa is echt volgeschreven. Je moet maar een jonge dichter zijn tegenwoordig, type Rouke van der Hoek of Paul Hermans of, voor mijn part, Jan Roeven. Vanuit historisch perspectief en op grond van dergelijke overwegingen zou je de poëzie vanaf de jaren '70 als een vierstromenland kunnen zien. Ik ga nu even literatuur-historisch uitweiden, want het is belangrijk de gedichten van Frans Budé op zijn minst in het juiste perspectief te lezen en te waarderen. Mijn gids daarbij is het magnifieke, informatiedichte, veel te weinig bekende boek Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1986), waarin docenten Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam orde in de literatuur-historische stromingenchaos proberen te brengen. Tom van Deel, een van die docenten, onderscheidt daarin, in navolging van de illustere Vlaamse poëzie-essayist Hugo Brems in de eerste plaats de ‘taalgerichte poëzie’, poëzie van dichters die de traditie van de Vijftigers voortzetten. Voor hen is de poëzie ‘als een autonome werkelijkheid, die slechts zijdelings te maken heeft met de werkelijkheid waarin we leven. Zij zijn er zich van bewust dat hun poëzie een wereld in woorden is die als zodanig coherent is en betekenis heeft. Eerder dan in de verhouding taal-werkelijkheid zijn zij geïnteresseerd in de verhouding poëzie-taal.’ (Van Deel citeert R.L.K. Fokkema) Baken is Gerrit Kouwenaar, voor wie taal materiaal is en niet hulpmiddel voor het uitdrukken van gevoelens, ervaringen of gedachten. Aas is Hans Faverey. Van Deel plaatst onder anderen Wiel Kusters in deze richting, maar je zou er ook een antipode als Manuel Kneepkens in onder kunnen brengen, en ook Lucas Hüsgen. En Huub Beurskens. En natuurlijk Frans Budé. Tegenover de autonome, taalgerichte poëzie staat de parlandistische, die volgens Van Deel teruggaat op de traditie van Forum. Sommigen spreken hier over ‘anekdotische richting’, maar dat lijkt me een te eenzijdige benaming. Hier ontmoeten we ‘de dichter als mens’, als sprekende persoonlijkheid, dus gaat 't om het uitdrukken van gevoelens, het bepalen van standpunten, om belijdenislyriek. Kopland en Judith Herzberg zijn er de groten; in Limburg zou je Hans van de Waarsenburg, Paul Hermans en Kreek Daey Ouwens ertoe kunnen rekenen. De derde richting is de neo-romantische, waarin je de dichters tegenkomt die als reactie op Vijftig en Zestig traditionelere versvormen gaan gebruiken, die zich bedienen van ‘poëtisch erfgoed’ (wat niet gelijk staat aan restauratie). Hier zijn de oude, gevestigde namen in te vullen die zich bij geen beweging hebben | ||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||
aangesloten. Het is een ratjetoe waarin je zowel Gerrit Komrij vindt als Ida Gerhardt; voor Limburg kun je er mogelijk Leo Herberghs, misschien Hans Berghuis instoppen. Omdat Van Deel dit toch een onbevredigende indeling vindt, creëert hij een vierde richting: de neo-symbolistische. Hij is daar rijkelijk vaag over, maar het betreft dichters die een idee tot uitdrukking brengen in hun werk, voor wie de poëzie iets zichtbaar maakt van een andere wereld en voor wie de dichter iemand is die dat kenbaar maakt: een magiër, een taal-alchemist, bij wie intuïtie èn verstand even belangrijk zijn om het verborgene, oneindige of metafysische op te sporen om het in poëtische taal te betekenen. Het zijn dichters voor wie idee en vorm onscheidbaar zijn en techniek en raffinesse even belangrijk. Jan Kuijper is zo'n dichter (Dér Mouw, Achterberg, Vestdijk waren dat). En, heb ik het gevoel, Frans Budé is zo'n dichter. Maar ik had hem toch al ingedeeld bij de autonomen! Dat is het probleem bij dergelijke overzichten: ze lijken handiger dan ze zijn. Vele dichters passen maar gedeeltelijk en dan ook nog afhankelijk van je perspectief. Budé is in ieder geval zeker een ‘taalgericht’ dichter; in interviews benadrukt hij de ambachtelijkheid van het dichtwerk, hij ziet de taal als materiaal en hij zet zich af tegen de anekdote-poëzie. Hij bouwt een gedicht op vanuit de taal, die hij bewerkt, niet om tot de mooiste, geciseleerde vormen te komen, maar om optimale poëtische zegging te bereiken. De taal is het materiaal; niet de gedachte, die ontwikkelt zich in de woorden; niet de vorm, die ontstaat al werkend; niet de werkelijkheid, die was slechts aanzet. De directe band daarmee is met het tweede woord al afgesneden: beschrijving is taboe. Toch heb ik niet de indruk dat Budé op de wijze van Hans Faverey werkt, die ‘vanuit een nulpunt creëert en al dichtende zijn taal, vorm en zelfs levensvisie ontwikkelt’, zoals in de boekjes staat. Ook al vind je bij Budé gedichten die, zoals Tom van Deel dat zo mooi formuleert, hun eigen werking beschrijven en die daarmee samenvallen, een echt autonoom dichter is hij niet. Daarvoor hebben de gedichten van Budé te veel overeenkomstige, herkenbare, vertelbare thematiek; daarvoor is er te veel overeenkomstig decor, daarvoor zijn er te veel overeenkomstige personages. Budé creëert niet vanuit een zinledig, vanuit een niets, Budé schrijft vanuit een ervaring, een idee, een thema, een observatie voor mijn part, die meer is dan een gedachtespinsel, een constructie, een vondst. Drijfveer en thema vallen bij hem samen, alleen de woorden die zich aandienen, dienen te worden gewantrouwd, dus moeten ze beproefd, tot in hun ziel, in alle grammaticale mogelijkheden en onmogelijkheden. Het | ||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||
gaat om het juiste woord, de adequate verbinding, het optimale beeld. Dat Budé pas vrij laat als dichter tot bloei komt, nadat de andere, maatschappelijk dingen des levens aan de kant waren, en zich in zijn bestaan de onontkoombare waarheden van dood en leven opdrongen, speelt daar waarschijnlijk een rol in. Frans Budé was al iemand, had al geschiedenis, een geheugen en een attitude tegenover de literatuur, toen hij begon. Hij was evenzeer gevormd door het sterven in en om hem heen, als door, schat ik in, het gedachtegoed van de Frankfurter Schule (Adorno), hij zal geïmponeerd zijn geweest door de in taal bouwende dichters: Rilke, de expressionisten, Celan, Kouwenaar. Nix geen jonge hond die vanuit een gecreëerd niets de Olympus gaat bestormen, maar een ontwikkelde, kritische, op rijpe leeftijd debuterende, de tragedie in zich torsende, volgroeide, zich bewust van al het vuile dat de taal aankleeft en die zich daarom bijna als een gewijde de opdracht stelt: zuivere poëzie, de woorden op de top van hun kunnen, dus aan de grens van de verstaanbaarheid, optimaal geladen. Nix geen grapjes, ironie: poëzie is een ernstige zaak, een zaak van leven en dood. En wat dood is, is pas echt dood in de poëzie. Alleen de lezer kan het tot leven wekken, de dichter geeft hem die mogelijkheid per gedicht in meer of mindere mate. De dichter in zijn eentje volstrekt als het ware het vonnis, rolt de steen voor het graf, bezegelt de dood, waarmee hij voor zichzelf er een zin aan gegeven heeft. De lezer moet de idee eruit lezen, verlossen, maar de dichter heeft het in taal opgesloten, waargemaakt. Het bestaat nu buiten hem: gegrift in wit. Het is nogal wat voor een dichter, een bijna Achterbergiaanse opdracht, maar daarmee is de maat gezet. Want ook hier gaat het niet over zomaar dood, over een abstractie, een filosofisch gegeven; ook hier gaat het niet om een literair spel: het gaat over daadwerkelijke, fysieke dood. Ga daar maar eens aan staan. Daar ‘platst’ natuurlijk de ballon der pretentie, daar scheurt de verstaanbaarheid in ijlte, daar zakt zwaarte door de regels... als het mis gaat, en dan duiken de critici op. Maar daar schittert even vaak de serieuze authenticiteit, liefde en bekommernis voor aarde, stad en mens, de zichtbare toewijding en het bezielde vakmanschap. Daar is een zichzelf toegewijde het mysterie op het spoor van de mens/natuur die gaat, en het mysterie, de taal, die blijft: Mamelis in Maastricht, zoiets. Dat is moeilijk te begrijpen.
Behalve vrijgestelde, taallaborant, beeldensnijder en gewijde is deze Budé bedenker: veel van zijn gedichten zijn geschreven naar aanleiding van, of geïnspireerd op, of op vraag van, of in reactie op. Alleen dat al maakt hem minder | ||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||
autonoom en hermetisch als de meesten hem willen hebben; trouwens, hetzelfde geldt voor de aantekeningen achter in de bundels en de voorliefde voor cycli of anderszins aan elkaar geklonken gedichten. Toch gaat hij bij dit alles zelden uit van een vooropgezette bedoeling, ook niet vanuit het zintuiglijke ervaren; zelden betrap je hem op kale of versierde beschrijving. Ook hier vindt hij, al experimenterend met het materiaal, voor de vorm een inhoud, voor de inhoud een vorm. Ook dat is optimale poëtische zegging: als vorm en inhoud, die in het maakproces al niet van elkaar te scheiden zijn, voor de dichter onlosmakelijk in het voltooide gedicht in elkaar haken. Als woord en zin niet alleen uitgedrukt zijn in beeld en regel, maar ook samenvallen met wat ze willen betekenen. Ik roep Van Deel te hulp: als het gedicht zijn eigen werking beschrijft en daarmee samenvalt. Dit is zo abstract en ingewikkeld dat ik me het begrip steeds weer moet veroveren. Niet het beschrijven van het sterven, maar het sterven zelf, in taal, zegt mijn collega van de radio. Dat moet hij u en mij maar eens duidelijk maken. Een recensent zei: de gedichten verklaren niet en beschrijven niet, ze maken zichtbaar. Bijvoorbeeld, denk ik dan, om het eenvoudig te houden: Obelisk
Stijgnaald, stroom-
fanaat, steile
flarden licht
gericht tot teken
Dood en leven
Doodgezwegen licht
Wat zichtbaar gemaakt is in dit gedicht, is wel duidelijk, denk ik. Voor het volgende ligt dat al ingewikkelder: | ||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||
Neudorfer Berg
Plaatstalen licht-
flits. Tuinen kaatsen ons
signalen toe. Visioen-
ongrijpbaar teken. IJzerlicht
vol groen. Deze weiden lonken
bewegen berg en groen
Dit woorden kammen, kan heel ver gaan; wat voor de dichter af is en het gevolg van een lang proces, staat ‘pats boem paf’ de lezer voor ogen en daar doet zich het probleem voor waar ik dit stuk mee begon: velen ‘begrijpen’ vele gedichten van Budé niet. Wat betekent: Wekt een nabeeld
zoals hij daar
het ruim verdicht
Gestrekt in huiver, naakt
naar land gericht
Ingesloten tot een stijgen
speelt hij ons
een diepte toe
Verschijnt een wijdte-
richt hij zich daarvoor
Ik kan er wel wat mee, als ik het plaatje ga invullen, maar op de een of andere manier heb ik het gevoel dat het me niet veel oplevert, en begrijpen, dat zonderlinge inzicht in de samenhang van drijfveer, vorm, inhoud en zegging, daar is hier dan nog geen sprake van. Trouwens, ik hoef het ook niet te begrijpen. | ||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||
Dat is het verkeerde woord. Laat ik het zo zeggen: ik krijg de verschillende betekenissen van de woorden niet zo op een rij dat ze iets bij me oproepen. Dat heeft ook te maken met het onderwerp, denk ik, met waar deze poëzie, vermoed ik, over gaat, iets wat buiten de dichter ligt en wat hij zich eigen wil maken, wat hij talig aan zich wil onderwerpen. Veel van deze bijna abstracte gedichten, vol van woorden die evenveel beweging als stilstand, evenveel vorm als diepte suggereren, zie ik als oefenstof, als leerwerk, taalwerk dat straks als het in de vingers zit, voor de grote thema's aangewend gaat worden. Dat levert gedichten op die technisch wel of niet interessant zijn, het ligt er maar aan hoe je er tegenaan kijkt, maar die qua zegging in ieder geval toch veel minder om het lijf hebben dan ze suggereren: de cyclus ‘Binnenplaats’ in In Remersdaal levert goedgemaakte poëzie op, maar slaat je niet de ogen dicht of spert ze open. Plek
Niets is blijven staan dan lood-
zware schemer. Waar loopt het pad,
ligt het speelterrein begraven
in de kilte van de nacht?
De bomen die nog staan, ver-
vagen, scheiden grijze nevel af.
Ik voel hoe er geschapen wordt
binnen mijn slaap, waar plekken
straks verraden wie in mijn dromen
heeft geslapen, zo gauw, zo mild
naar hoogten is gegaan.
Poëzie moet iets met je doen; daar lees je ze toch voor. En ze moet liefst alle sporen van het maakwerk ontberen, immers die benadrukken het artificiële, tonen de ijver van de maker, ontnemen het gedicht zijn natuurlijkheid, vanzelf- | ||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||
sprekendheid, zijn status als ding. Die enjambementen in de eerste en vijfde regel: ze zijn er te veel aan. Die opzettelijkheid maakt me huiverig, ik kan het ook niet plaatsen. Er is meer, ik zei het al, wat ik bij Budé niet op een rij krijg. Ligt het aan mezelf? Mallarmé en Brodsky zeggen 't: het ligt aan de lezer zelf. Hermetisch, duister, ingewikkeld: de lezer wil of kan het gewoon niet aan. Eigen schuld, dikke bult. Onbegrip is op zichzelf niet zo erg: ik begrijp, u begrijpt zoveel niet en veel van ons begrijpen is spelen dat we begrijpen, we moeten toch met elkaar in gesprek blijven, nietwaar. Erger is als het niet begrijpen irritatie opwekt, als je de indruk hebt dat een dichter puzzels opgeeft - ik haat puzzels en spelletjes - waarvoor je je te stom acht; erg is ook als lezen tot moedeloosheid leidt, als de dichter puur op puur stapelt, regels runetekens worden, de eigen taal ideosyncratisch, onherkenbaar, is geworden, het gedicht gemaakt is om communicatie onmogelijk te maken. Dan is sprake van een perfide vorm van l'art pour l'art, die in hoge mate de symbolisten eind vorige en begin deze eeuw parten speelde. Ik heb daar bij Budé partieel last van. Preciezer: ik had daar bij de ‘jonge’ Budé last van. De leesbaarheidsgraad van de laatste bundels is hoog: steeds meer licht valt in het duister. Komen we toch weer uit bij Symbolisten, neo-symbolisten, zo u wil. Is Budé een taalgerichte neo-symbolist? Het label zal u worst wezen, maar mij helpt het om beter te begrijpen waar Budé mee bezig is. Als bij de symbolisten wil ‘optimaal poëtisch’ ook bij Budé zeggen uiterste raffinesse in beelden, klanken, ritme; autonomie betekent de eigen persoonlijkheid uit de regels weren en experimenteren beduidt ook de lezer voor vol aanzien; alles kenmerken van symbolistisch beïnvloede poëzie. Vooral dat laatste is in dit verband belangrijk. Stephane Mallarmé, begin- en eindpunt voor symbolistische dichters, zegt (geciteerd in Denken over dichten (1994), een onmisbaar boek voor wie geïnteresseerd is in poëzie): ‘Het noemen van een ding, dat is het onderdrukken van driekwart van de vreugde van een gedicht, die er juist in bestaat om stukje bij beetje te raden: het object suggereren, dat is het ideaal.’ Dat leidt tot moeilijk te doorgronden poëzie, tot duistere, gesloten gedichten. Daarover zegt Mallarmé: ‘[...] of die duisterheid nu komt door de ontoereikendheid van de lezer, of door die van de dichter... maar het zou misleidend zijn om deze taak te ontduiken. Als iemand met een middelmatige intelligentie en zonder voldoende literaire scholing bij toeval zo'n boek pakt, en doet alsof hij ervan geniet, dan is er een misverstand, dan moeten de dingen weer op zijn plaats worden gezet. Poëzie moet altijd | ||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||
raadselachtig zijn en het doel van de literatuur is - een ander doel is er niet - het evoceren van de objecten.’ Suggereren, evoceren, raadselachtigheid, ben ik nu in strijd met mezelf als ik deze termen introduceer bij Budé? Hij was toch op zoek naar het juiste woord? Ja, naar zijn juiste woord, de lezer moet het omgekeerde proces gaan doormaken, die moet door de raadsels en de evocatie heen om bij de kern, de idee te komen. Ach, laat de lezer maar. Hij komt er altijd wel weer uit, als hij wil. Marjoleine de Vos in De Gids ‘Mooi’ (april 1999) maakt daar interessante opmerkingen over, niet over Frans Budé, maar over duistere en heldere poëzie. Zij onderscheidt ‘zinvolle bemoeilijking en hinderlijke verduistering’ en zegt: literatuur moet tonen, verrijken en verrukken en vervolgens: ‘Maar uiteindelijk geloof ik dat helderheid, van de soort die recht doet aan de gecompliceerdheid van de wereld en aan de ontoereikendheid van de taal, meer verrukt dan duisternis.’ Ik weet het niet, maar ik heb wel het gevoel dat Budé in ieder geval voor mij de ontoereikendheid van de taal óf negeert óf juist te ver beproeft en dat is vooral zichtbaar in wat ik noemde het leerwerk, in wat Schouten zou noemen ‘gedichten met te weinig peper en zout’, in maakwerk, waar je inderdaad nogal wat van aantreft in de acht tot nog toe verschenen bundels. Die gecompliceerdheid van de wereld en de ontoereikendheid van de taal, de evocatie van wat liefde en vriendschap en lijden en sterven werkelijk zijn, verwoord in klare, dus kwetsbare taal, die vind je ook bij Frans Budé: geconcentreerd vooral in de eerste cyclus uit Zomerplaats, ‘Goedbewaarde dagen’. Neem het immens mooie Ik herinner mij de nacht, een zwarte luchtballon,
spatten inkt waarin de straat verdwijnt. In hoeken
wordt gevreeën, geen regen nog dan blauwe ruis van
televisiebeelden, geur van damp en thee. Dat er
dansers zijn, hoog in een herinnering stoelen op een
terras waar men rieten torens bouwt - dat is gewaagd,
misschien twee uur in de nacht, een hond, kletsnat,
schudt zich af, vult beschaamd de wereld met zijn last.
De straat buigt zacht, brengt stemmen op het plein.
| ||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||
Je wordt verwacht om op te staan en lief te hebben,
in het dichte donker je tranen, je handen te spannen
in de warmte van de heuvel nu de maan stijgt boven
witte stenen je vrouw te zien die, voordat het gaat
sneeuwen, je kleren schikt, turend in het zomergraf
haar vingers die naar bloemen graven, in het vuur
van zoveel as je ooglid raken. Geef haar je ring
en wacht. Alsof je praat en lacht, onder hecht arduin
het laken verlegt - als in de allereerste nacht.
Genoeg. Ik zie de woeste blikken van de programmamakers door het studioraam schieten: ik moet tot een einde komen. Ik had u nog een ontwikkeling in het werk van Budé willen schetsen, willen ingaan op zijn laatste drie bundels, die vele mooie - dat mag weer, ook al willen de dichters het niet - gedichten bevatten, die best zonder alle secundaire hocus-pocus kunnen. En speciale aandacht had ik willen vragen voor het in 1998 bij Herik uitgekomen indrukwekkende Zomerplaats, een bundel met een hoog gehalte aan doorleefde, evocerende en transparante taal, een bundel die meer nog dan De onderwaterwind, Maaltijd en In Remersdaal voor tijden lees- en inlevingswerk biedt en waarvan vele gedichten gaan beklijven. Toch nog dit. Deze dichter schreef ook een paar gedichten in het Maastrichts dialect: een extreem barok Limburgs krijgt daar een heldere eenvoud en een pure zegging, die ik niet voor mogelijk gehouden had. Je moet een masochist zijn om je toch al kleine publiek te decimeren door in een stadstaal te publiceren, maar voor mij mag Budé er meer maken. Het exotische krijgt een extra touch door het Maaslands en het lijkt alsof de woorden van hun opzettelijkheid ontdaan zijn. Gek, als ik Budé hoor voorlezen in het Nederlands, is het soms alsof hij spreekt, declameert bijna, in een vreemde taal. Het gaat wel ver wat ik hier suggereer. Ook zonder dit is Budé een Zuidelijk, een Limburgs, een Euregionaal dichter, geklemd tussen het Franse en Duitse taalgebied en hun literatuur: veel gedichten zijn gesitueerd in dit grensoverschrijdend gebied, hij is er als literator actief en krijgt er veel, kwalitatieve media-aandacht. | ||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||
No time left. Koop Zomerplaats, houd het boek een paar weken bij de hand en lees tot u wat gedichten eigen worden. U gaat er een mooie, intrigerende bundel aan overhouden. | ||||||||||
AantekeningFrans budé (Maastricht, 1945). Dichter, recensent, schrijver. Schreef voor Limburgs Dagblad, Het Bassin; veel werk in bibliofiele uitgaven. | ||||||||||
Werk, een keuze
| ||||||||||
Geciteerde gedichten
|
|