Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| ||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||
‘De wet geldt niet voor dichters. Zij maken de aarde
en de hemel nieuw, zij scheppen betere goden.’
(Een winter in Tomi. Het offer. 1987)
De literatuur, de verbeelding als hoogste zingever, kom daar tegenwoordig eens om. Aan het woord is de Romeinse dichter Ovidius, in ballingschap in Tomi: woorden, hem door de Midden-Limburgse dichter Hans Berghuis in de mond gelegd. Het zijn ook de woorden van de dichter zelf, dat zullen we zien, dit halleluja voor de verbeelding.
Genot en onthechting, ratio en emotie, leven en sterven als symbiose. Vanitas. Leven is sterven, maar daarom niet getreurd: dichten is schrijven aan een aardse metafysica. Dit zijn de thema's in de poëzie van Hans Berghuis. Leven is beleven, liefde, erotiek, wijn en verhalen, verbeelden: al wat de zintuigen doet tintelen, en hoofd en hart doet accellereren. De dood moet bezworen, vandaar de overgave aan het leven, daarom de metamorfoses en de rituelen: de leidmotieven in dit werk. De dood bezweren, dat gaat niet zomaar. Daarvoor is een dichter nodig die ook de rol van de priester speelt, die de magische riten kent. Voor die rol is een bevlogene nodig, een vervulde die in zijn scheppingskracht een andere wereld creëert, die in deze wereld van onherbergzaamheid herbergzaamheid schept. Dat zijn spel en opdracht van de dichter. Daarvoor is materiaal nodig, stof waarin de dichter zich kan wentelen en waarin hij goud delft. Deze dichter vindt die in de oude literatuur van het Middellandse Zeegebied, in de overgeleverde teksten van Babyloniërs en Etrusken, van Grieken en Romeinen en Israëlieten; van spijkerschrift tot bijbeltekst.
Zo is het programma van de dichter Hans Berghuis grof geschetst. Maar met een ruwe inventarisatie van thema's, motieven, stof en poëtica is het werk, vooral het late werk van de dichter, onvoldoende gekarakteriseerd. Ook de toon is bepalend voor het karakter van de poëzie. Die toon is de mate waarin de dichter zich mengt in zijn gedichten, die toon is de uitslag van diens aanwezigheid, de echo van de noodzakelijkheid om op essayist Huub Beurskens te variëren, wiens van de dood doordrongen vitalisme hem tot meer dan dichter-kompaan | ||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||
van de oude Berghuis maakt. Hans Berghuis is aanwezig in zijn gedichten. Niet alleen door zijn de woorden doordringende levenskunst, maar ook in de permanente twijfel die door de regels schuift. In de viering van schuimend leven klinkt een recalcitrante, vrolijk-cynische ondertoon, soms wat agressief, soms ietwat berustend. Resignatie was een trefwoord bij de late Pé Hawinkels, daar is hier geen sprake van, van relativering wel. Ook Berghuis kan het niet laten via het gedicht met de lezer te communiceren, niet zo nadrukkelijk als Hawinkels, en meest via het poëtisch subject - nooit als auctoriaal verteller -, maar toch. En, op die plekken vooral sluipt de twijfel erin. Er is een gedicht in zijn late oeuvre waarin de dichter zichzelf raak portretteert - dat het om zichzelf gaat, veronderstel ik maar eens. In ‘Verkeerde naam’ uit Kleitabletten (1990) treedt een zoon, de dichter, voor zijn dementerende moeder: Je doet nu wat wij, je zonen, vroeger deden.
Kleren gescheurd, knieën geschaafd, een teen
in gebroken glas gesneden, scheen- of dijbeen
gespleten. En schreeuwen, hoesten met de stuipen
in het lijf. Soms zongen wij. Jij was nog schaap-
hoedster van onze jonge jaren. Wij overleefden
omdat jij er was. Altijd, zelfs in je slaap,
hoorde je ons nog vechten in het ledikant.
Je kwam met de matteklopper. en wij leden
er niet onder, jij wel. Nu kom ik je tegen
in je stoel, gesloten singel om je buik. Koe
aan de ketting vastgebonden. ‘Niet vallen, oma,’
zegt een engel in het wit. ‘Als u niet valt,
dan kunt u nog tijden mee.’ Maar tegen mij
zegt jij: ‘Vader, wat vind je van de toestand?
Zijn de kinderen nog niet thuis, nog steeds niet?’
Alsof ik eindelijk niet je oudste zoon meer ben.
Herken je dat zwarte schaap dan niet, hoogmoed
in zijn kop en leugens in alle zijn verhalen?
Nee. ‘Je bent lief’ noem je mij bij de verkeerde
naam. Zo krijg ik zegen, Jacob met Ezau's faam.
‘Jou zet ik op de troon, jij bent mijn erfgenaam.’
Verborgen schatkamers. Daarin moest jij verdwalen.
| ||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||
‘Herken je dat zwarte schaap dan niet, hoogmoed
in zijn kop en leugens in alle zijn verhalen?’
Als dit de ware Berghuis is, dan is hij een man naar mijn hart. Wie dit zo durft te zeggen, beseft tot in de ziel waar hij mee bezig is. In het prachtige ‘Metamorfosen’ schildert hij, de 60-jarige, zijn voorland: oud geworden zal zijn woord even kaal zijn als zijn verhaal en zal er niemand meer luisteren: ‘Wie die er naar hem taalt?’. Dit is Berghuis voor mij in essentie: de jonge Hawinkels in een oud vel. De dichter als hoogmoedige leugenaar, speler van hoog spel, die er desondanks of juist daarom in slaagt uit de oude wereld een nieuwe te liegen. Dat heet te verbeelden met inachtneming van het tekort, met het literair verwerken van het tekort dat iedere dichter aankleeft. In zijn beste werk slagend waar Hawinkels tekortschiet. Metamorfosen en mystificaties, rituelen, namen en antieke verhalen zijn ‘Tarnkappe’, maskerade, om de dood te verleiden, hem te passeren. Vergeefs, dat weet ook deze dichter, de dood maalt niet om schoonheid, om het leven. Vergeefs, daarom juist moet de zwaarte eruit, daarom moet Berghuis erin, en met hem de twijfel, de onrust, maar ook het tijdloze zinnelijke. Hoge cultuur met joi de vivre, ietwat controversieel: ik stel me voor dat Berghuis zich op de reacties verheugde. En vakman. Ondanks alle retorisch en poëtisch vernuft, dit is een modern dichter, geen precieus symbolist, of doorgedraaid expressionist, geen aanstellerige, impressionistische mooischrijverij. Hij durft te zijn wie hij is: een zwart schaap met hoogmoed in de kop en leugens in zijn verhalen. Ontworsteld heeft hij zich aan de modes en trends van collega-dichters: hij heeft zijn stof, zijn techniek en zijn houding gevonden in verdichte verhalen, waarin hij zijn tekort heeft aangezuiverd, waarin hij de tegenstelling die hem beheerst, heeft opgeheven. De dichter Hans Berghuis is daarmee poëet en priester, faun en charlatan, kunstenaar en versierder, bevlogene en realist, heiden en gelovige in één; eeuwige sterveling, een bejaarde Orpheus. Remember Hawinkels! Ten minste, in zijn late werk, de bundels Plaatsen van onherbergzaamheid, Een winter in Tomi, Etruskische gezangen en Kleitabletten, verschenen tussen 1986 en 1990 te Amsterdam.
Hans Berghuis is een begaafde. Ook daarin is hij vergelijkbaar met de veel jongere, door een ander verleden besmette Pé Hawinkels, beiden puren gretig uit het gymnasiale erfgoed, zoals ook Leo Herberghs en Robert Franquinet, aanvankelijk | ||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||
ook letterkundige equilibristen. Begaafd woordkunstenaar is hij die alle registers van literatuur en tekstbezorging aan kan: toneel, romans, kritieken, verzen, vertalingen, gedenkboeken, lezingen, heiligenlevens, ghost- en copywriting. U noemt het, 't is er. Vitalistisch - een gevaarlijk woord, zeker in deze Limburgse context - als Huub Beurskens, maar van een andere generatie, bemorst door het leven, de hedonistische vitaliteit van de jaren '60 ging aan hem voorbij. Maar vol bijtende spot, dat ook. Een vreemde in de tijd moet hij zich gevoeld hebben: ‘Alles wat jullie roemen is behang’, zegt het personage in Adam. Een gedicht in sprookjes (1991) refererend aan de kunst van modernen en postmodernen. Beurskens zou in Berghuis een medestander hebben gevonden. Picasso, Miro of Corneille? Mooi hoor. Honderden
hadden wij er. Kom eens kijken in Kondoa's grotten.
Of trek naar Altamira. Wij en de bisons donderden
er langs de wanden, de eerste dag, de eerste jacht.
Het is dezelfde lust, dezelfde drift, dezelfde nacht
van vóórbestaan. En wij verkochten Zonnebloemen
niet, ook niet de brug van Arles. Als wij een hangmat
over de Zambesi vlochten, dan was dat kunde. De kunst
of Muzen kenden wij niet eens. Alles wat jullie roemen
is behang: Irissen, gestolen van een man die Adam
was zoals ikzelf. Musea? Burchten van roofzucht en
van smokkelwaar. Ik zag Nikè van Samothrace zuchten
in Parijs. Waarom staat zij daar? Het rood veloeren
kleed onder haar voeten. In de bergen moet zij staan.
Haar eigen eiland, triomf, mooier dan dat oude Louvre.
Zeker, een Mondriaan kun je bij ons niet ondervinden.
Wij hoefden niet. Hij wel. Passer, winkelhaak uitvinden!
Dat had Archimedes al gedaan uit zijn Grieks vermoeden.
Hans Berghuis heeft van de pen geleefd, zijn hele leven geschreven en, 't kan niet anders, vele pirouettes gedraaid: op jonge leeftijd de poëzie afzwerend om romans te schrijven, op late leeftijd de poëzie omarmend; op jonge leeftijd zwelgend in de rooms-katholieke retorica, op oudere leeftijd bijna licht en dwars van toon; in drama de moederkerk omhoogspelend, in zijn romans de | ||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||
kilte van de kerk aan de kaak stellend. Van vele markten thuis. Een erudiete alleskunner, niet vies van verbaal machtsvertoon, maar even spits in de subtiliteit.
Als dichter is Hans Berghuis van meer dan alleen literair-historisch belang. In 1947 en 1949 debuteerde hij met kleine bundels liefdespoëzie; de dichter zweeg tot 1961 toen vertalingen verschenen van copla's, waarvan een beperkte keuze uitkwam in 1979. In 1983 en 1984 verschenen, in de marge, twee bundeltjes, waarvan Postpapier voor Nigra het interessantste is. Een bijna 60-jarige laat nogal letterlijk het achterste van zijn tong zien. Desondanks, sterk erotisch getinte liefdespoëzie. De beste gedichten ontstijgen het kleffe, persoonlijke door de systematische allusies naar de Klassieken die, hoewel soms nogal geforceerd, deel van het opgeroepen beeld zijn geworden. De bundel is een vooraankondiging van de vier bundels waarmee hij zijn naam blijvend gevestigd heeft in de Nederlandse literatuur en die een aantal gedichten bevatten die kunnen staan naast andere grote. Zover is het nog niet in alle gedichten van Postpapier voor Nigra: de persoon van de dichter blijft meest te zeer lijfelijk, zelfs zwaarwichtig, aanwezig in deze liefdesgedichten, die in hun poëtische vermomming herinneren aan Robert Franquinet, in hun speellust aan Bertus Aafjes. De Antieken duiken wel al op, de beelden zijn al uitstapjes naar andere werelden, maar hij heeft zijn ware verhaal, zijn stof nog niet definitief gevonden, ook zijn woorden nog niet. De bundel blijft daardoor een allegaar van exclamatische erotiek, bijna anekdotische, vrij sobere beschrijving en eigenaardige, expliciete poëtische uithalen. Van die laatste bevat hij nogal wat. Vooral in de mindere Berghuis-gedichten, die verraden het maakwerk, zijn te zeer uitgewerkt spel, daar schemert de techniek in de zinnen door, daar klinkt opgelegd poëtisch pandoer in de woorden. Neem Laatste adem: Des nachts sluipend door het huis, op zoek
naar drank en sigaretten, een glas achterover
slaan tegen de pijn, tien regels van het boek
lezen dat nooit geschreven werd, daar zitten
in een stoel zonder te weten wat te doen,
de vogels horen wakker worden tegen vieren
en dan kruipend en tierend terug naar bed.
Hij vloekt tegen haar billen, tast de spleet,
| ||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||
hij kneedt de mamma's van zijn zwarte schaap,
hij laat des lang die één maal Eva beet
kopstoten in zijn boom, totdat zij vraagt:
‘Wil je gewoon doen? Kom je in mijn hol?
Ik ruik je al een uur van hier tot daar. -’
Ongewoon levend blaast hij zijn adem bol:
zijn dood begraaft hij in de moederbaar.
Een treffende en mooie beschrijving van een situatie die elke man kent: bokkige geilheid, gericht meer op het vlees dan op de persoon, die door liefdeswoordjes verandert van aanrander in slachtoffer, men spreekt niet voor niets van de kleine dood. Maar in de verbeelding van die metamorfose haalt Berghuis onnodig de troef uit, want die twee laatste regels geven het gedicht de lading die de kleine dood hier overtrokken mythische proporties verleent. Het spel met baarmoeder en moederbaar is er te veel aan: de daad die de dood over zich afroept, is tegelijk levenbrengend. Dat weten we wel: poëtisch pandoer berustend op de goedkoopste van alle poëtische technieken, de woordspeling: verheven beeld in platte verwoording. De tang en het varken. Een gedicht dat naturel begint en zich ontwikkelt, verslapt tot woordspel. De poëtische vondst voorkomt dat het gedicht tot stand komt: hier is geen ding ontstaan dat op zichzelf staat, hier staat plat wat er staat. Dat gaat anders in Plaatsen van onherbergzaamheid (1986) ook waar de overgang van leven naar dood intens leven is. Ontmoeting
Te vaak komt hij zichzelf weer tegen,
een kale man die Werken en Dagen leest
(liever de Vrouwenkataloog) maar dan
geen berg verzet, geen wijnstok plant;
die met Aeneas aan de oever in de regen
staat maar in het water stapt voordat
de veerboot vertrekt naar de overkant
van de Styx;
| ||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||
die weer in opdracht van
de veldheer Julius Gallicus een brug
te ver vertaalt en haar dan oversteekt
opdat zij wordt gebouwd;
die aan tafel
Zijn en Tijd verorbert, spijs en drank
van een laat avondmaal, bloed en wafel,
eet en neem een Château Neuf du Pape...
Het kind, dat uit zijn ogen kijkt, ziet
hem het boek Job lezend, een keppel op
de sleetse kop, baardgrijs aan de kaken,
morsig in de kaftan, lerend dat verdriet
geluk draagt: ik ben die hij kent. Wakend
bespiedt zijn tweelingzoon hem. Slaapt
de oude of is hij dood? Het kind waagt
het erop dat het de zwijgende niet haat.
In de inleiding van een nieuwe uitgave van de copla's in de jaren tachtig schrijft Berghuis over de ‘grote nederlandse dichters... waaraan ik niet eens kan raken’. Dat geldt zeker voor het werk van en voor die tijd. Die bescheidenheid is vals met betrekking tot de al eerder genoemde Querido-bundels. In die bundels heeft de dichter zijn stiel gevonden. Verhaal, stof, talent, persoonlijke betrokkenheid, techniek, een bijzondere vorm van verhalend dichten, vallen samen in een aantal gedichten die, waar alles klopt, losgezongen zijn van de dichter H.B., zijn bedoelingen en zijn plek in de literatuur. Gedichten die ondanks de bijzondere beelden in een bijzondere intertekstuele context helder en klaar zijn, ook voor niet-ingevoerden in de dichtkunst verstaanbaar. Een zo'n gedicht is het door Wiel Kusters op één lijn met J.C. Bloems ‘Euthanasia’ geplaatste | ||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||
Metamorfosen
Wanneer hij eenmaal maar oud en onhoud-
baar geworden is, wordt hij weer Indiaan.
Hij neemt de tomahawk, trekt naar het woud
op jacht. Een poema legt er de klauw aan
het hart. Overschot van zijn lijfsbestaan
voor zeven gieren nog een maal.
Wanneer hij eindelijk te wijs en verwijs-
baar zal zijn, gewordt in hem een Samoaan.
Hij snijdt de touwen van zijn eenmansprauw
en gaat op haaievangst. Het jonge paradijs
verruilt hij voor de azen van de oceaan.
Zo is hij prooi in het diepste blauw.
Wanneer zijn woord zo kaal als zijn verhaal
verraadt dat zelfs een kind niet luistert,
dan zal hij weer Eskimo zijn: Kamakto haalt
de harpoen van de wand, poolnacht fluistert
over sneeuw. De zeehond verlokt naar het wak
in pakijs. Wie die er naar hem taalt?
Inderdaad, een ijzersterk gedicht: een belangwekkend onderwerp - van alle mensen, van alle tijden - verwoord in taal die beeld is geworden, een beeld dat tot leven kan komen in de geest van de lezer. Geen commentaar, geen Spielerei, geen poëtische opzet tast de kracht aan van de centrale idee van dit gedicht: de dood als laatste uiting van vitaliteit, de dood als sublimatie van vitaliteit bijna. De stervende is jager, dat is bevestiging én ontkenning van de dood door ultiemste confrontatie met het leven. Dood is hier geen beschamende afsluiting, geen jammerlijk einde, maar een deel van het leven dat evenveel levenskracht vraagt als het leven zelf. Het gedicht op zichzelf is prachtig, mooi, noodzakelijk, vanzelfsprekend. Maar het is nog mooier en betekenisvoller tegen de achtergrond van het complete late werk, waarin het Pygmalion-motief zo'n belangrijke rol speelt. Dit gedicht als ding komt dan tot leven door de kracht van het | ||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||
in woorden gekapte beeld. Het geslaagde gedicht op zichzelf is zo een overwinning op dood en vergetelheid. De kwaliteit van dit gedicht zit natuurlijk ook in de gelaagdheid, in het spel met motieven, maar wezenlijk is hier de authentieke, adequate en daardoor overtuigende verwoording van het grondthema van Berghuis' poëzie: vitaal leven, tot in de diepste poriën ervaren, denken, doen, schrijven, genieten, maar nooit zonder de breekbaarheid, de ijdelheid ervan te beseffen. Om die reden is dit vitalisme niet te verwarren met dat van zijn Limburgse generatiegenoten uit de jaren '30. Dit is geen exaltatisch bejubelen van abstract leven, geen zang op het oer, het zuivere: dit is verwerkt, gelouterd leven, dit is geheiligd zondig leven. Dit is vitaliteit, naar de pen gezet en in vorm en thema gekanaliseerd, hertaald tot kunst, losgemaakt van haar aanleiding en maker en toegankelijk zonder de Encyclopedieën der Antieken. En dat laatste is toch belangrijk, het moet gezegd. Stof, vormbeheersing en schrijflust hebben het de dichter mogelijk gemaakt tot grote hoogte te stijgen, maar ze zijn even vaak sta-in-de-weg om juist daar te geraken. Want dat is de keerzijde van Berghuis' talent: verbaal, intellectueel en poëtisch machtsvertoon in de vorm van gegoochel met talige, literair-historische en intertekstuele betekenissen. Thomas Lieske heeft ooit in Maatstaf de vinger op de zwakke plek gelegd en Guus Middag heeft onder de kop ‘Romeintje spelen’ zelfs de staf over Berghuis gebroken. Het lijkt een makke die veel Limburgse dichters aankleeft. Hun talig vermogen, hun fabuleerlust, gaat aan de haal met de stof en hun drijfveren: denk aan generatiegenoten als de jonge Herberghs, denk aan Paul Haimon, Robert Franquinet, denk aan Pé Hawinkels, aan Huub Beurskens, maar ook aan Wim Kuipers, en zelfs aan Ger Bertholet. Ieder op zijn eigen manier, zeker; maar toch. De schrijfdrift, de drang tot manifestatie, verdringt de authentieke drijfveer, de innerlijke zeggingskracht: waar geen verhaal is, wordt een verhaal gemaakt, waar geen ervaring is, wordt die ergens gehaald, waar geen gevoel is, wordt dat opgeroepen. We hebben het over poëzie, let wel, niet over poëtisch maakwerk! Ik hoor uw tegenwerpingen. Inderdaad, hoe dicht die werelden bij elkaar liggen, toont het gedicht ‘Het masker’ uit Etruskische gezangen (1989) Je kunt er twee dingen van zeggen. ‘Het masker’ is een mooi voorbeeld van hoe techniek, gedrevenheid en eruditie een eenheid vormen die perfect af is in zijn schoonheid en diep gaat in zijn doorvoeldheid. | ||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||
Het masker
Rood. Schilder gezichten van de goden rood.
Brand glas in lood van alle vrouwen. Rood.
Loopt je moeder mank, slacht een ooi. Rood
is de kleur die wonderen doet. Barensnood.
Gaat je zuster zwanger, offer een lam. Rood
stroomt bloed, vacht blijft zwart. Een zoon
zal zij baren, prinsenkind. Jij blijft gnoom
en priester van de stam. Wordt je vader doof-
stom, lub de prijsstier van je kudde. Rood
overleeft het zaad in kalfjes, bont en rood,
maak dan het doden masker van je vader. Rood.
Maar dit zelfde gedicht kun je ook inschatten op het randje van wat mogelijk is. Hoeveel techniek, hoeveel maakwerk kan wat goed is verdragen? Het is alsof de dichter het op Hawinkeliaanse wijze voorvoelt: priester en gnoom (aardgeest, vervuld van intelligentie, maar de lelijkheid zelf), gewijde en uitgestotene bijeen te brengen, dat is de goden verzoeken. Dat is op groteske wijze aarde en hemel, mens en god, dood en leven met elkaar verzoenen. Dat is geen vorm van mystiek, dat is gewoon vitaal Limburgs heidendom. Dat vereist werken op de tenen. En dan kun je licht omvallen.
De dichter Berghuis herlezen is tussen twee polen geslingerd worden: tussen bewondering en reserve. In mijn geval - verdwijnen zijn bundels in de kast der vergetelheid of krijgen ze een plek op het plankje van steeds weer te lezen en voor te lezen gedichten? Een winter in Tomi en Etruskische gezangen zijn voor mij de hoogtepunten in Berghuis' oeuvre. Zij vormen als gecomponeerd geheel de proeve van zijn kunnen. Plaatsen van onherbergzaamheid is de definitieve opmaat, met prachtige, overtuigende poëtische teksten. Kleitabletten had ook nog het later gepubliceerde kleinere werk kunnen bevatten: het maakt de indruk een opruiming te zijn van wat nog lag, maar ook hier de afglans van edelgesteente. Tussen '90 en '94, het jaar van zijn dood, verscheen geen andere bundel meer bij Querido: de dichter werd ziek, kwam minder en minder tot dichten. Het | ||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||
was ook niet meer nodig. De dichterlijke jacht was afgezet, het wild geschoten. In het besterven groeit de kwaliteit.
Hans Berghuis was een vat vol verhalen, woorden. Een man die moest schrijven, zijn hele leven geschreven heeft, zoals zovelen van zijn Limburgse collega's, maar die zich wist te behoeden voor de bloedeloze woordkunst van een uitgeschreven Paul Haimon, of de artistieke resignatie van Pé Hawinkels. Getalenteerder dan de een en minder hoog grijpend dan de ander, heeft hij zich ontwikkeld tot een dichter die voor levensgevoel vormen vond in de literatuur-geschiedenis, zoals Leo Herbergs en Pé Hawinkels vooral in het klassiek én romantisch erfgoed; onbekommerd heeft hij zich ingeweven in een zingevend intertekstueel netwerk. Een dichter die, toen hij zijn stof en zijn stem definitief gevonden had, tot grote hoogte steeg, zoals Huub Beurskens en Leo Herberghs, en die een Nederlands dichter werd zonder op zijn dichterlijke aard in te leveren. Hans Berghuis doet in zijn beste werk mee aan de top, die eer is niet voor veel Limburgse dichters weggelegd. Wel voor velen weggelegd, is een eigen identiteit: Budé - hij had hier ter sprake moeten komen -, Kusters, Hanlo, Herberghs, Kemp zijn door stof en taal onverwisselbaar, maar dat geldt ook voor Kreek Daey Ouwens, Emma Crebolder, Jan Roeven, Manuel Kneepkens, Lucas Hüsgen. Wat uit Limburg komt en de moeite waard is, is eigen, zichzelf. Maar is dat niet de eigenschap van elk dichterschap dat wat voorstelt? Wat het dichtwerk betreft. Voorlopig blijven de vier bundels binnen handbereik. Ze verdwijnen in ieder geval nog niet in de kast: god weet welke gedichten zich alsnog tot parels gaan ontwikkelen. Ook lezers maken de aarde en de hemel nieuw. Zij verdienen, dit dichtwerk verdient een gebonden, verzamelde uitgave, waarin de gedichten pas echt in hun onderlinge relatie gelezen kunnen worden. Natuurlijk ook om poëzie van kwaliteit voor vergetelheid te behoeden. | ||||||||||||
AantekeningHans berghuis (Apeldoorn 1924-Haelen 1993). Dichter, romancier, vertaler, recensent, journalist, schrijver/copy-writer, toneel- en hoorspelschrijver. Schreef voor o.a. voor Radio Omroep Zuid, de Limburgse kranten, de Volkskrant, anp, Roeping, ook voor dsm, de provincie et cetera. | ||||||||||||
Werk, een keuze
| ||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||
| ||||||||||||
Geciteerde gedichten
|
|