Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| ||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||
Mijn tantes
Mijn tantes de Godinnen, reusachtige pompoenen
zo daalden ze, frisgeboend, van de Olympus
in Troje's mahoniehouten salons
Onder lachfilmhoeden verorberden zij
slagroomtaart na slagroomtaart
Zomers resideerden zij onafgebroken op picknicklakens
rood & wit geblokt
De moorkoppen van zwartbebroekte achterwerken
kneusden boterbloem & madelief. Het clavecimbel
van de leeuweriken viel spoedig uit. Elk droeg
een stem van bronsgroen eikenhout of smakte!
Daar zat ik dan. In alle windstreken
een koe-ogige godin (‘Aan wie de appel?’)
de rokken opgeschort, de dijen onbetamelijk bloot
Ach, vergaan zijn al die donzen pruillippen
al die trotse ponden perzikvlees
Verdord de rode wangen van dat sappig twistgesprek
Over: Likeurrose roddel Ilias & Odyssee! Zang vd Winterschilder
Boven de berken
/ aan de Akerstraat
(penselen, loodwit van rijp)
vertakt
stilte
Hoor, in de tuin van de achterbuurman
(Keel-, Neus-, & Oorarts
Lubbers)
| ||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||
: ‘Aurora! Aurora!
Zang van de Cicaden...
Deze twee gedichten zijn typisch voor deze dichter: typisch voor waar hij goed in is en typisch voor waar hij de mist in gaat. ‘Mijn tantes’ stamt uit Tuin van eetlust (1976), de winterschilder is uit Oorlogsprins (1982). De eerste bundel was een spetterend debuut dat zijn titel eer aan deed. Zes jaar later was de dichter een beetje de weg kwijt. De gedichten uit zijn tweede bundel bij De Bezige Bij zijn als de ballonnen na het feestje: zachte zakken, vormeloos, kleurloos. Procédé, zielloos, woorden als lege hulzen. Het zou tot 1993 duren voor hij de weg weer gevonden had in het bij Herik verschenen Au pays du tendre mosan noir.
Manuel Kneepkens, landelijk bekend als criminoloog en stadsactivist - hij was de spraakmakende opposant van de voormalige burgemeester van Rotterdam Bram Peper -, is in Heerlen geboren en getogen; daar deelde hij met Pé Hawinkels de schoolbanken van het Bernardinuscollege. Sinds de jaren '60 woont, werkt en strijdt hij achtereenvolgens in Leiden en Rotterdam, maar zijn ziel en smaakpapillen zetelen in het Zuiden. Bewijs daarvan zijn de dichtbundels die sinds 1976 verschenen bij De Bezige Bij te Amsterdam, Uitgeverij Herik te Landgraaf en De Prom te Baarn. Met de deur in huis maar. Voorjaar 1999 verscheen de bundel Zuiderlinks, opvallend, mooi uitgegeven door Beta Imagination Publishers te Rotterdam, een initiatief van Ben Herbergs (geen familie); een uitgave in groot formaat, wat de gedichten ten goede komt, daarover straks meer, en, heel bijzonder, geïllustreerd door de schrijver zelf. Naast Frans Budé en Huub Beurskens een derde dubbeltalent in Limburg? Bij de presentatie van de bundel in Boekhandel De Tribune te Maastricht las de dichter uit zijn nieuwe bundel voor. Het titelgedicht, aanvankelijk ‘Revolucionario’ geheten en in die versie met de Duits-Nederlandse Euriade-prijs '98 bekroond, is typisch voor de werkwijze en de kwaliteit van een ontketende Kneepkens en het is een illustratie van zijn opvattingen over poëzie, vandaar dat ik het als leidraad voor dit radio-essay neem. | ||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||
Zuiderlinks
Zuiderlinks ben ik
maar... niét de over-
behaarde
wang van Fidel Castro
- Bokkerijder te Cuba -
kus ik, niks daarvan!
Uitsluitend uw baar vlees, Lieve
Onzin-
Vrouwen Maastrichts...
Dus, Reactionaire
Mombakkesen
op de zondagse terrassen van 't Vrijthof
Let
niet langer op de grootte
van de schuimkraag
behapbaar
op uw donzig witbier...
Lét
liever
op de al te faciele
seduceerbaarheid uwer Echtgenotes
opdat Ik,
hartstochtelijk Frivolutionair
overal gezocht
(‘Viva Zapata!’)
- hoe zachter G
hoe lustvoller
penis... -
| ||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||
de konten uwer libidineuze Aphrodites
overspelig van over-
gewicht
niet langer
in de Fin de Siècle
- schemering
uwer Patisserieën
met mijn suiker-
rieten
lid
uit Cuba
(na sluitingsuur:
Sperma-tijd voor Che Guevara!)
Bespring...
terwijl Zij
Maria
beroep: Madonna
(‘Viva Maria!’)
op de hoek
van de oudste straat
van Maastricht
roept:
: ‘Lik, lik, lik
de Kruisbesvlaaien-
schoot
van de Nieuwe Mens!’
| ||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||
Natuurlijk, een rimram van tekens, onnodige afbrekingen, gekloemel met interpunctie, met vet, staand, cursief, opzet troef: lustige amateur, uitdagende imperfectionist, dwars zondagskind, maar toch... Doe even mee! In dit gedicht figureren Fidel Castro, Bokkenrijders, Onze Lieve Vrouw, Che Guevara, Maastricht, Carnaval, Zapata, Jeanne Moreau en Brigitte Bardot, Madonna, De Nieuwe Mens en Kruisbessenvlaai in een poëtische kruisbestuiving die de Zuiderse, de ‘Zuiderlinkse’, de zuidelijke, lees Limburgse, revolutionair, een nieuwe dimensie geven. Weg met de roomsrode zwaarte! In dit gedicht zijn de beladen begrippen vrijheid en revolutie verlost uit de ijzeren wurggreep van de canonieke geschiedschrijving, losgezongen als het ware uit klassenstrijd en avantgarde-terminologie. De revolutie in ‘Zuiderlinks’ is een tamelijk vrolijke bezigheid die kop en kont beide betreft. Het gedicht, in de ernstige bewoordingen van de interpreet, illustreert hoe speelse ongehoorzaamheid, eigenzinnigheid en fantasie, die aan elke revolutie ten grondslag liggen, in de maatschappelijke en historische werkelijkheid van daadwerkelijke revoluties gesmoord worden. Het gedicht daagt de lezer uit om de revolutionair, de revolutie, niet zo serieus te nemen, in ieder geval niet zo als de revolutionairen zelf doen, in hun congressen, festivals en hun ijzeren greep op een samenleving. Beroepsrevolutionairen en zij die erop studeren, zijn, in de woorden van het gedicht, te weinig ‘Zuiderlinks’. Dat wil zeggen: ze hebben te weinig zachte G en te weinig terras, te weinig lustvolle penis, te weinig Madonna en Brigitte Bardot (de frivole). Zij kennen te weinig patisserieën en hebben geen weet, geen smaak van de kruisbesvlaaienschoot, waarmee het fiasco van de ware revolutie definitief bezegeld is. Het leven moet wel de moeite waard blijven! Dat is één interpretatie, maar het gedicht biedt meer. ‘Zuiderlinks’ toont, dat kun je ook zeggen, de revolutie als operette en de poëzie als pastiche, want het gedicht daagt de lezer ook uit dichter en zichzelf niet zo serieus te nemen in een vrolijke vermenging van ernst en luim, van echte en celluloidrevoluties, van klassieke godinnen en verleidbare burgerdames, van lustvol Limburg en streng Cuba, van zachte G en de kwaliteit van de penis. De vlot-oppervlakkige aankleding van de operette heeft hier een equivalent gekregen in de in de moderne poëzie zo vermaledijde woordspeling. Maar dat is niet de enige functie van het goedkoopste poëtische trucje: de zoete, frivole, kleurrijke tapisserie-fraseologie smaakt en kleurt hier ook als de liqueur op kersen met ijs. Op één verschrikkelijke miskleun na - Kneepkens heeft er patent | ||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||
op -: ‘de spermatijd voor Che’, hoe kon het de dichter uit de pen vlieten; laat ik het hier beschouwen als een Fremdkörper, als vervreemdingseffect waarmee de frivolutionair zegt: op de keper ben ik ook maar een dichter, woordenhampeleman. En het is al vergeten voor de volgende zin aanvangt, want wie het woord kruisbesvlaaienschoot uitvindt en 't ook nog poëtisch-effectief gebruikt, is alles vergeven. Stelt u zich voor: ze roept u toe ‘Lik, lik, lik, mijn Kruisbesvlaaienschoot’. Wat een woord, Kruisbesvlaaienschoot, wat een vondst: het zure en zachte, streelbehaarde en doorzichtige, geaderde, vol van zoete sappen en bittere pitten. Droom mee: het jonge harde groene en ondoordringbare, toch al verleidelijke en in de jong-gulzige mond weerbarstig knappende, dat volgroeid in een roestig rood pigment met doorzichtige huid al bij de minste aanraking der lippen van volheid barst. Stel u voor deze meest veronachtzaamde van alle vruchten: kruisbes die groeit en gedijt in de ontoegankelijkste van alle struiken - herinnert u zich hoe u ze moest plukken in een zeef met uw bekraste handen; de kruisbes, in het Limburgs kroesjel/kroosjel, wat een schat aan associaties meer -; de ‘kroesjel’ die licht culinair behandeld het zachte weerbarstige der liefdeslippen oproept, die besuikerd het water in de mond al zoet maakt, die met wat kaneel bestrooid het exotische raffinement krijgt dat de nieuwe mens nieuw en zinnelijk maakt en die betoefd met krokant schuim of welige slagroom de friszoete zondigheid oproept die de dames van plezier doet uitkirren: ‘Lik, lik, lik de Kruisbesvlaaienschoot van de Nieuwe Mens.’ De getande schoot als patisserie, lustoord. Vondst. De Nieuwe Mens is een vrouw - van lichte zeden dat wel, maar dit is Kneepkens -; vrouw en het beste wat de soort te bieden heeft: tegenstellingen in zich verenigend, toegankelijk voor wie wil leven op tiptoes en op smaak gebracht. De dichter is vrolijk subversief, want dit lik, lik, lik lezen als ondeugende dichterlijke variant op ‘diech kins miech’ of ‘lek miech’ - dit is Maastrichts - is hier niet uitgesloten. Alstublieft, hier is niets verzonnens bij. Kneepkens verenigt het allemaal in zijn kruidige neologisme, zijn prikkelend nieuwe samenstelling. En zoals kruisbesvlaaienschoot zijn er meer: baar vlees, starnakel naakt, Stokstijfstraatstil, vogelend bourgondië. Jawel, u heeft gelijk: de flauwigheid ligt op de loer, maar ik mik op de beste keur. Ik moet mijn enthousiasme matigen, want ik hoor u mij al toeroepen: draag deze dichter Kneepkens voor als poète laureat van fruittelers en banketbakkers; er is geen dichter die zo prachtig-zinnelijk het fruit in zijn meest verleidelijke | ||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||
condities weet te beschrijven, geen Nederlands werk waar de vlaai - Kneepkens schrijft ‘vla’! - een zo dominante rol speelt. Ik val u bij met de vaststelling dat deze meest Limburgse van alle dichters in de ‘beroete aardbei’ misschien wel de meest menselijke van alle vruchten heeft opgeroepen. Maak u dan breed, want ik hoor de tegenstanders van deze poëzie al samendrommen. ‘De Nieuwe Mens met taartjesgeslacht’, schreeuwt de onwelwillende criticus en ‘Vlaai, vlaai, papegaai’ gaat 't uit uit de kolommen klinken. Wedden?
Radio-serieus nu weer, ik liet me verleiden door de dichter; hij schudde aan de taalboom in me. In het ritme van de woordenregen nu maar weer. Conclusie. Het gedicht ‘Zuiderlinks’ van Manuel Kneepkens verwoordt en verbeeldt in libidineuze prosodie het fiasco van alle omwentelingen die noodzakelijkerwijs de vrijheid beknotten; het maakt zichtbaar waar het ‘revolucionario's’ aan ontbreekt. Het gedicht doet dat niet in de ernstige terminologie van het leerdicht of in de verheven pathetiek van de ode; het ironiseert in de barokke taal der kunsten van deze tijd niet alleen de revoltie en de nieuwe vrijheid, maar ook de dichter en zichzelf en zet de lezer in zijn ootje. Daarmee is ‘Zuiderlinks’ qua inhoud en qua vorm een ontploffing van poëtisch vernuft; of een intellectuele buut, het is maar hoe u het wilt. Humor en ernst zijn erin op hilarische wijze verbonden tot wijsheid, Zuiderlinkse, carnavaleske wijsheid - Limburg, dit is uw enig carnavalsgedicht met kloten. Het moet gezegd waar homo ludens samenvalt met De Nieuwe Mens en het oudste beroep van de wereld, tropisch Cuba met de Euregio, Madonna en de Bokkenrijders, smaak met geilheid, daar gebeurt iets bijzonders. Deze uitgelaten ode aan Zuid-Limburg, inclusief knietje, is een lange neus naar de geschiedenis en verder naar iedereen die politiek en poëzie en Limburg te serieus neemt. ‘L'art faut plaire’, het is een oud adagium. Mooi, mag weer. Aangenaam ook. Zelfs bij geengageerde dichters. Eigenlijk vooral bij die, lijkt Kneepkens ons toe te fluisteren. Limburgser dan Limburg: een intellectuele, vrolijk-cynische Toon; luisterrijke zever. Vogelstruys-comité en Groen Links zouden zich erin kunnen vinden. Maar niet helemaal. Er liggen wat adders in Kneepkens' groene gras, want ondanks alle frivoliteiten, ondanks de liefdesverklaringen aan de mens van liqueur en honing, is dit op de bodem subversieve poëzie: tintelend in het glas, maar verslik je niet in de droesem. Poëzie op de bühne, operette, maar take care voor het duivelse staartje. Ik vermeed de weerhaakjes tot nog toe. Zo meteen. | ||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||
De bundel Zuiderlinks van Manuel Kneepkens bevat poëzie die typisch is voor de nieuwe, de ontketende, de mature Manuel Kneepkens, die zich voor het eerst bij Herik als zodanig manifesteerde, in ‘Landschap met vakantie’ (1996) openbloeide en die sindsdien in een rap tempo gedichten afscheidt. Subversief in de Limburgse literatuur. Dat kan, dat is niet vreemd. Lees Jan Roeven, Lucas Hüsgen; en wat dacht u van de nieuwe gedichten van de oude Herberghs, en denk aan de jonge Van de Waarsenburg, de jonge Beurskens. ‘Zuiderlinks’ is prachtig belastend materiaal. Hier vind je alle typische vormen en procédés van de dichter die zich niet wenst te houden aan de conventies van de traditionele en niet aan die van de zogenaamde nieuwe literatuur en, het lijkt wel onbekommerd, eigen, nieuwe poëtische vormen schept. Kneepkens gebruikt technieken van de historische avantgarde en van de naoorlogse experimentelen, zonder zich erin te verliezen, daarvoor onderscheidt hij zich te veel in stofkeuze, thematiek en speels-relativerende aanpak. Hij is absoluut niet bang voor motieven en thema's uit de mainstream-dichtkunst; dat hoeft ook niet, want hij behandelt ze zo dat ze nieuw en verfrissend zijn. Daarbij gaat hij grote gedachten niet uit de weg, zo voert hij Tao en Boeddha op zonder te koketteren, zonder leeg te lopen in New Age of andere actuele religieuze poespas. In eerdere besprekingen van de poëzie van Manuel Kneepkens kwam aan de orde hoe hij citaat en collage tot autonome metafoor verheft - wat zijn bewondering voor de Amerikaanse dichter Ezra Pound verklaart hoe hij beïnvloed is door Beatpoets en Simon Vinkenoog, evenzeer als door de pamfletten uit de roerige jaren '60. Ook is daar al aan de orde gekomen waar de inspiratiebronnen liggen van experiment en engagement, welke belangrijke rol het werk van zijn vriend Pé Hawinkels speelt - kijk alleen al naar de woordstapelingen, de symbiose van experiment en engagement, naar de mythische dimensie, de integratie van hoge en lage cultuur, het hilarische uitvergroten, de knipoog naar of het sarren van de lezer. Sterker nog: deze gedichten zijn niet goed denkbaar zonder Hawinkels' Autobiografische flitsen en fratsen. Het grote verschil met Hawinkels: bij Kneepkens geen spoor van een tragische dimensie. Ook hij scheert langs stromingen en modes, genres en bewegingen, ook hij valt moeilijk vast te leggen. Hij bedient zich als post-modernist van wat voor zijn teksten bruikbaar is. Dat is goed te zien aan zijn ontwikkeling als dichter. Zijn eerste bundel kreeg positieve respons. Die bundel bevat, heel normaal, veel tekenende, mooie gedichten - vooral die gewijd zijn aan het Zuidoost-Limburgs verleden | ||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||
zijn ook zonder introductie voor ieder genietbaar - die toch al de typische procédés vertonen die later gaan domineren. Staatsmijn Wilhelmina (1948)
's Zomers rolde je met bolderwagen of autoped
rechtstreeks de toendra's & de steppen in
vd Slikbassins
open wonden van de Hades, verraderlijk
achter hun camouflage van prinsesmargrieten
Op vrijdagavond na werktijd mochten de kompels er
tussen knoopkruid, bereklauw, de geur van kruizemunt
een kruiwagen slik weghalen, extra loon
Eigenlijk waren die vijvers streng Verboden Toegang
(aldaar verdronken:
Hans Andersen's Meisje
vh Wittebrood)
Zwarte verlatenheid
kikkers, angstig kwakend
onder de grauwe Paddestoel
Hiroshima!
Er is een probleem: wat leest, ervaart en begrijpt de lezer die de door Kneepkens opgeroepen wereld niet kent? Kan zo'n gedicht op den duur nog wel zonder annotaties? Dergelijke teksten tonen beelden die voor zichzelf willen spreken, niet in de eerste plaats herkenbare beschrijving willen zijn. In dat geval zou een waarderend publiek wel erg klein zijn. De vraag heeft ook te maken met het verschil tussen duistere en open poëzie, tussen ‘zinvolle bemoeilijking en hinderlijke verduistering’; daarover meer als de dichter Frans Budé aan de orde is. De kwestie heeft te maken met het volgende. Kneepkens' eerste bundel Tuin van eetlust werd door de criticus Kees Fens bestempeld, in negatieve zin, als een ‘taaletalage’, ‘van woorden en nog eens woorden’. Toen al. Nu vanuit het | ||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||
perspectief van zijn laatste bundels is te zien hoe conventioneel nog opzet en uitwerking van die bundel zijn, maar tevens is zichtbaar hoe adequaat Fens' kwalificatie is. Met name de drie laatste bundels zijn in extreme mate etalages, woord-etalages. Ik zie dat niet als een gebrek van deze poëzie, want hoe feeëriek verlicht zijn deze etalages, en wat voor karbonkels van woorden liggen er te pronk, en wat een spetterende slingers van syntactische verbindingen en hoe glinstert er de spellust. 't Zijn absoluut geen ‘schouwvensters’ met leeg goed, 't zijn ingenieuze, met zichtbaar plezier gemaakte installaties achter glas, waarop je niet uitgekeken raakt. De gedichten van Kneepkens hebben voor mij zoiets als de Kerst- en Sinterklaasetalages uit de kindertijd, gemaakt door de beste professionals die er hun ziel en zaligheid inlegden: je vergaapt je eraan, je fantasie slaat ervan op hol, het ligt er grijpbaar, maar je kunt er niet aan komen, want het glas blijft ertussen. En je voorvoelt dat het van tijdelijke aard is: de diepste winter gaat nog komen.
Goed. Het gelijk van Kees Fens is dat de onmetelijke rijkdom die de syntaxis aan de woorden verleent, in veel gedichten tot één dimensie gereduceerd is, ook waar de zinnen op een Procrustes-bed tot het uiterste gerekt zijn. Dat is mogelijk jammer, want inderdaad de grootste dichters, Leopold, Nijhoff, Achterberg, Lucebert, Kouwenaar, werken niet met woorden sec; het geheim zit daar in het spel met de grammatica in bijna gewone zinnen. Maar Kneepkens hoeft niet perse een groot dichter te zijn om te kunnen spelen, te behagen, te experimenteren, om uit te dagen en om slinks te zijn. Waar hij bijvoorbeeld serieuze pogingen doet ‘zinvol’ te dichten, is het allemaal veel minder. In zijn derde bundel Zwart feest (1990) is de lezer de ongelukkige getuige van Kneepkens' vergeefse strijd tussen verbale virtuositeit en engagement, tussen woord en syntaxis, mededeling en gebaar, feit en sfeer. Gelukkig bleef het daarbij en kwam hij met de volgende bundel, ook bij Herik, uit de impasse.
Poëzie van woorden: words, words, words. Geen vergeefse antwoorden op de existentiële vragen, ook geen strooisels van poëtische woorden. Wel aparte woorden, niets is hier gewoon. Veel nieuwe woorden, namen, neologismen, tekenwoorden, signaalwoorden, verbasterde en omgebouwde woorden, beeldwoorden. Of dat te maken heeft met zijn talent als tekenaar, ik weet 't niet - hoe zit dat bij Frans Budé, Pierre Kemp? In ieder geval voor Kneepkens is het woord | ||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||
zelf materiaal, het woord is constructie- en spel-element, het is losgemaakt uit zijn geijkte grammaticale mogelijkheden. Wat Kneepkens bezighoudt, is niet zozeer de gedachte, de idee, de boodschap die in woorden uitgedrukt overgebracht kan worden - hoewel je weet het bij een politicus maar nooit -, ook niet dat een gedicht een verhaal moet vertellen, of dat een gedicht moet sporen met een werkelijkheid die zich als een film aan je ogen voltrekt. Ook is hij niet in de weer met het woord als expressie van gevoel, van ervaring. Nee, het woord is zijn beelden oproepend materiaal; het is er niet om te beschrijven, het is er op de eerste plaats om zichzelf. Natuurlijk heeft het betekenissen, maar die liggen niet alleen opgeslagen in de denotatie, in de woordboeken, maar ook in een onbelemmerde, bijna oeverloos uitdijende connotatie waarbij vooral de betekenisvelden van namen geëxploiteerd worden. Kneepkens gaat evenwel nooit zover dat de lezer met de handen in het haar zit: het beeld blijft reconstrueerbaar, de idee navertelbaar, wat bij dichters als Jan Roeven en Lucas Hüsgen en de nieuwe Herberghs lang niet zo makkelijk, zeg maar bijna onmogelijk is. En wat te denken van Frans Budé? Een woord is geladen met betekenissen, altijd; door afkappingen en verbindingen ontstaan vele nieuwe betekenissen, maar een woord heeft ook nog zoiets als klank, sfeer en een woord heeft een intertekstuele betekenis, een betekenis waarin historische achtergrond, heem, dialect en sociolect, literatuur, godsdienst en muziek meeklinken. Daarmee krijgen de woorden ook een zin door de mate waarin ze resoneren in het hoofd van de lezer, stoten ze ergens tegenaan, schieten ze rakelings iets voorbij of verwaaien ze in een luchtledig. Het is ontegenzeggelijk zo, dat kennis en ontwikkeling een belangrijke rol spelen bij begrip en appreciatie van Kneepkens' poëzie. Je hoeft geen quiz-winnaar te zijn, maar de lompe lezer maakt geen kans, dat is waar. Maar bij welke poëzie wel? Voorbeeld: De kapper van Terwinselen
Uit alle spiegels van de kapsalon tegenover de Mijn poort
staarden hun ogen/ roet-
omrand
als op de (stomme) filmaffiches aan de wand
Marlene Dietrich
| ||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||
- geonduleerd - everywhere!
de wimpers zwaar geloken...
hollandia! geprolongeerd! Zevende week!
houwer Heinz
in de ‘Tante van Charley’
Lach of ik schiet!
In het Voorprogramma: Honderden Laurels & Hardy's
gapend
de afgrond van de Staatsmijn in
Ach, schaduw van de steenberg van de Wilhelmina
over m'n kindertijd
elke ochtend Nachtvoorstelling...
stomme film modern times/
: ‘Mamma, mag ik naar de demon
van het Witte Doek?’
Uit deze Stoel?
Het woord als materiaal. Daarnaast vind je bij Kneepkens het woord letterlijk als beeld. Woordbeeldpoëzie: de traditie van dada tot de konkrete poëzie is erin traceerbaar. Ook Jan Hanlo kom je op de Kneepkenskruising tegen, waar betekenis, zelfnoemfunctie, grafische werking en klank op elkaar stoten of in elkaar vervloeien. Hou je van me/Jossie/Oote/Hond/De mus, 't zijn gedichten waarin woordbeeld en woordbetekenis, gedichtbeeld en klank even belangrijk zijn als de taal- of poëzieconventie. Vandaar Hanlo's legendarische bekommernis om een verkeerd geplaatste komma. Dergelijke gedichten moet je zien, horen en lezen om alle talige mogelijkheden uit te puren. Om die reden is het zo'n gelukkige greep dat de boekmaker voor Zuiderlinks zo'n groot formaat gekozen heeft. Ach Hanlo, misschien vindt u hem met de haren erbij gesleept. Ik ga nog ver- | ||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||
der. Bij Kneepkens, de meest Bourgondische van alle ‘Limbo-poets’, moet je ook Kemp noemen, denk ik, dwarse lichtheid, consequente zelfrelativering en vooral de manier van naar de dingen kijken - monkelend, vermoed ik - vinden daar een equivalent. De gif van Kemp ontbeert hij, èn het onvervulde verlangen. Voor mij is Kneepkens de gang waarin de jeu van de Limburgse dichters verwerkt is: Kemp, Hanlo, Hawinkels, Roeven. Vier generaties poëten smaakmakend in een Limburgse Rotterdammer? Met Kusters en Budé als hoofdgerecht, Beurskens als toet? En wat te denken van die eigenaardige Jan Engelman, zoals die een nacht in Maastricht beleefde... Lees daarover in het andere deel van dit boek. In ieder geval. Manuel Kneepkens is een schakel in de experimentele, geëngageerde traditie waarin hij nieuwe accenten legt. U heeft gemerkt, het is een dichterschap naar mijn hart. Maar er moet iets met dat hart zijn, want velen die mijn hart doen kloppen, werken in de marge, doen niet mee in het nationale zingzappend dichterlijk discours. Maakt geen flaus aus, zullen we voorlopig nog maar eens even zeggen.
't Zal hém weinig interesseren, deze dichter, de bijval der hotemetoten. Cultuur-anarchisten zijn roepende Einzelgänger; Hanlo kreeg ooit het epitheton van ‘uniek solist’, Kneepkens soleert verder. Hij wordt te weinig gelezen. Als er één dichter is die in het ooit door Hans van de Waarsenburg en Leo Herberghs bepleite poëziepark Maastricht, of in het nu aangekondigde ‘gedichtenpark’ te Heerlen, voor permanente verwarring en feestelijke mutsen kan zorgen, dan is het deze redelijke dolleman uit Rotterdam, bleke schuinsmarcheerder uit Heerlen, prins-derwisj uit de Oude Mijnstreek. Lang leve de poëzie als ordeverstoring. Lang leve de vrijheid. Lang leve de lange neus. De adders in het gras heeft u van mij te goed. Il faut plaire. | ||||||||||
AantekeningManuel kneepkens (Heerlen 1942). Dichter, schrijver, tekenaar, jurist/criminoloog, stadspoliticus. Woonachtig te Rotterdam. Voor het gedicht ‘Zuiderlinks’ ontving hij de Euriade Literatuurprijs (Heerlen/Aken 1998). | ||||||||||
Werk, een keuze
| ||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||
| ||||||||||
Geciteerde gedichten
|
|