Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
‘I wish I could write you a melody so plain, that could hold you, dear lady, from going insane, that could ease you and cool you and cease the pain of your useless and pointless knowledge.’ Deze hartekreet uit Tombstone blues van Bob Dylan en het motto van Pé Hawinkels' dichtbundel Het uiterlijk van de Rolling Stones (1969), is voor mij het sjibbolet tot diens schrijverschap. De keuze van Hawinkels voor deze eigenzinnige zanger/dichter, die in taal en muziek nieuwe registers bespeelde en wiens werk alleen al in de mix van ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur de jaren '60 representeert, is veelzeggend. De song zelf is typisch door de associatieve beeldenstromen. Het citaat vertolkt de kwintessens van Hawinkels' opvattingen over literatuur, het verraadt zijn scepsis tegenover rationaliteit en staat voor zijn droom van een louterende kunst. Dit motto is te lezen als een metafoor voor zijn op tegenstellingen en paradoxen gebouwd oeuvre, en, zo zie ik dat, voor zijn verscheurd gemoed. Het motto bergt ook de motieven schrijven, muziek en overgave, die, als in Dylans verzuchting, in het werk van de dichter Hawinkels aaneen te rijgen zijn tot één thema: het besef als kunstenaar tekort te schieten. Luister bijvoorbeeld naar Back (in your love), geschreven niet lang voor zijn plotselinge dood in 1977. when the wind is crawlin'
at my basement floor
and the rats are runnin' round
tryin' to get underneath my chamber door
anything I can think of
won't seem to be enough.
Het eeuwige tekort schieten. In het Vijfde Haydngedicht (1965) tref je al een aantal van die motieven aan; de schrijver is nog doordrongen van een Dionysisch levensgevoel, maar wel al een zanger/dichter die zich aan luidruchtige vrolijkheid moet onttrekken om ostentatief ten onder te gaan als een soort mislukte verlosser Onder ons gezegd, jongens, die Tijd
waarvan men zo hoog geneigd is op te geven, -
| |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
een gure grijskop met een baard zo vaal als vlerken
van een gier, een circus requisieten in de knoken:
een schedel, een zandloper, waarin kameelgeel korrels
hazepaadjes blijven kiezen, ongeacht
welke dood erop volgt, - neem dit van mij aan,
dat loopt allemaal zo'n vaart niet.
Jullie moesten je nu maar eens rond de tafel scharen,
schuimend van bolleblozend bier, en, dat wel,
nu niet meteen luidruchtig, je vrolijk maken om de Tijd.
Dan wil ook iedereen wel meedoen: van het meubilair
tot de hertshoornen kiezen van het geluk - zolang
jullie gearmd gezeten heen en weder deint, en straalt
als het geneurie, waarvan je dan de glans omtrippelt,
zolang is er geen vuiltje aan de huiselijke lucht.
Alleen ík zal wel gaan staan. Geen baard heb ik
in strengen als scheepskabel onder te verdelen, aangebracht
gedurende de jaren dat mijn leeftijd opliep. Ik sta al, -
hoog opgericht en uitgestrekt en strek mijn armen nu,
verder, ik bereik de liezen van de zoldering,
waar mijn arme polsen vastgespijkerd worden, en ja,
in rode dikke tranen uitbarsten - alsof mijn harde vel
tal van tongen uitstak, nu het bloedt; mijn hoofd
vol haar, als erwtenrijs weerbarstig, knakt
zoals er eeuwen lang steeds stelen zijn geknapt.
Blijf maar neuriën, lieve kinderen - van het gezang.
| |||||||||||
Werk in uitvoeringTerug naar Dylan, terug naar de muziek. Wat muziek volgens de jazzrecensent Pé Hawinkels voor heeft op andere kunsten is de onmiddellijke expressie die, en dat is wezenlijk, de luisteraar kan delen. Al in de scriptie over Simon Vestdijks Symphonie van Victor Slingeland | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
(1964) spreekt hij over ‘de expressie van de allersubjectiefste ervaring die de grondslag is van de ontroering’; in een recensie van John Coltrane's elpee A love supreme (1965) noemt hij die ervaring ‘een uitdrukking van een groots lijden, aan het bestaan omdat het zo goed is, of beter dat lijden, die verrukking, die liefde zelf.’ Mystiek? Dit is een complexe, paradoxale kenschets, volgens het devies dat de wereld goed, de mens onmachtig en bijgevolg liefde lijden is. Hawinkels dicht Coltrane de gave toe muziek te maken die ‘in staat voor de schoonheid, de juistheid van alles wat er in en buiten ons bestaat’: reden genoeg hem tot grootste genie van de twintigste eeuw uit te roepen. Voor de criticus Hawinkels is grote kunst blijkbaar schoon, waar en goed. Omdat er geen aanleiding is, tekstueel en biografisch niet, aan te nemen dat het adagium voor de jonge dichter anders zou luiden, lees ik Hawinkels' verzencycli dan ook als realiseringen, of pogingen daartoe, van het goede, schone en ware. Poëticaal erfgoed uit tijden van weleer. Zeker in de jaren '60 waarin Vijftigers, hun navolgers en Nieuw-Realisten - in wier kielzog ook de dichter Jan Hanlo weer kwam bovendrijven - in de Nederlandse poëzie de dienst uitmaken. Deze oude opvatting over de grondslag van kunst en kunstenaar leidt bij de dichter Hawinkels, die desondanks voortdurend en duidelijk zichtbaar in het ritme van de tijd leeft, tot een opvallende en typische tegenstelling tussen vorm en inhoud. Thematisch en poëticaal staat hij in de lijn van de grote Klassieke en Romantische schrijvers, maar het verlangen naar directe expressie brengt hem ertoe de in die traditie overgeleverde vormen en technieken open te breken. De mores van de tijd zijn in zijn werk in extremo zichtbaar: engagement, expressie, vrijheid en ook eenvoud, relativering, maar ze krijgen bij hem een speciale dimensie. Paul Sars heeft hem in de inleiding tot de Verzamelde gedichten (1988) geportretteerd als een bijzondere Zestiger: ‘het thema van de jaren zestig - namelijk de vrijheid - wist [hij] te verwoorden door middel van een combinatie van poëtische middelen van de Vijftigers en de Zestigers; en dat alles, in een elitaire, mediterrane stijl’. Voor mij is die vrijheid bij hem van bijzondere aard, natuurlijk leeft hij in de euforie van de politiek, religieus, en sociaal vrijgemaakte, maar ‘zijn’ vrijheid is in de kunst verbonden met communicatie, een publiek. Het gaat niet om individuele expressie pur sang; even wezenlijk is die te delen met de lezer. Zijn grote voorbeelden als het gaat om poëtische vervoering vindt hij een tijd lang in de muziek, Dylan en Coltrane kwamen al ter sprake. Wat de benijde mu- | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
zikanten uit pop en jazz op de cadans van hun woordenzee, op hun instrument vermochten en bij hun publiek teweegbrachten, trachtte Hawinkels met literaire technieken klaar te spelen. Niet door als Maurice Gilliams of Simon Vestdijk romans te ontwerpen analoog aan muzikale composities, maar door syntaxis en semantiek van de taal en van het genre te bewerken zoals de moderne muzikant de overgeleverde song- en akkoordenschema's en tonen: stijl- en genredoorbrekend, direct, bezield en anticiperend op een publiek, improviserend dus experimenterend. Daarbij realiseert hij zich al vroeg - tragische ondertoon, ondanks alle spel -, dat vergelijkbaar intense ervaringen oproepen in literatuur alleen voor de allergrootsten is weggelegd. Maar vooralsnog bespeelt Pé Hawinkels de taal als een instrument op de wijze van de grote solisten: met zorgvuldige nonchalance, wat het imago van technisch meesterschap versterkt, en met de allure van de ster die de grenzen van zijn kunnen steeds weer verlegt en zijn publiek met stomheid slaat, om het daarna diep in het gemoed te raken; hij reikt naar de geniale touch. Blies de verafgode Coltrane de syntactische grenzen van de geïmproviseerde jazz op, Hawinkels poogde dat voor de poëzie en het autobiografisch proza. Hij legde grammatische structuren open, beproefde syntactische en semantische rek en ging daarbij evenals de bezielde saxofonist tot aan de grens van de verstaanbaarheid, de rationele verstaanbaarheid. Maar dat maakt Hawinkels geen stroef constructeur van experimentele teksten, zoals zovele anderen, beoefenaars van het experiment in dat decennium. Het zichtbare plezier in de wedijver van solisten die elkaars kwaliteiten uitdagend beproeven, vindt bij hem een equivalent in het spel van de schrijver die - soms letterlijk schaterend - kunnen en uithoudingsvermogen van de lezer op de proef stelt. Hij schrijft voor een open, anticiperende lezer die de regels van het spel kent, die meespeelt. Overigens ook transparantie, behendigheid, relativering en elegantie onderscheiden hem van uitgangspunten en doel van de experimentele auteurs van de jaren zestig. Maar met deze parallellen zijn de mogelijkheden om het oeuvre als ‘werk in uitvoering’ te lezen niet uitgeput. In het streven naar directe expressie past ook zijn variant van de écriture automatique, door de Vijftigers weer tot leven gebracht en in de jaren '60 en '70, en nu nog, als experiment en vogue. Zoals de bewonderde Bob Dylan in associatieve beeld- en intrigestapelingen telkens nieuwe, ambigue betekenissen genereert, - vooral in het album Higway 61 Revisited (1965), waaraan het eerder genoemde motto is ontleend - zo laat Hawinkels de | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
lezer tuimelen van het ene in het andere beeld, in gevarieerde tekstregisters, met gebruikmaking van bouwvormen uit diverse tradities en genres. Nog een ander belangrijk element uit de twintigste-eeuwse Amerikaanse muziek komt in de gedichten tot leven. Jazz en pop hebben zich niet ontwikkeld uit filosofische en esthetische uitgangspunten, maar vormen de uitdrukking die als vorm pas tot stand komt in de uitvoeringspraktijk, dat wil zeggen: in samenspel van componist/musicus en publiek. Zo gezien krijgt Hawinkels' uitdrukkelijke aanwezigheid in teksten als tweede stem, stoorzender, commentator, entertainer of paljas een speciale betekenis. Door directe inmenging van de schrijver-als-personage wordt de tekst bij lezing als het ware uitgevoerd, is het gedicht een compositie waarin de maker letterlijk stemhebbend aanwezig is. De ingrepen van de schrijver in taal, intrige, versificatie en genre krijgen zo naast een retorische, een verrassende, nieuwe functie, namelijk de lezer betrekken bij een schrijver die slechts in samenspel met zijn publiek tot grote hoogte stijgt. Ook deze medaille heeft een keerzijde: zijn schrijven is ondanks alle virtuositeit en elegantie een gevecht om vorm, literaire vorm die per definitie directe expressie in de weg staat: retorische kunstgrepen, inbraken in taal en tekst, ironiseren en parodiëren van structuren en stijlen, zijn evenzovele sporen van het gevecht met het materiaal. Daarom zijn zijn gedichten nooit van de wereld ‘weggezongen’, zoals bijvoorbeeld bij generaties Limburgse schrijvers voor hem. Hawinkels wil wel vervoeren, verleiden, verblinden, maar nooit voor lang, nooit zonder dubbele bodem. Ondanks alle genot om het spel, vertonen zelfs de meest virtuoze gedichten sporen van de strijd om de vorm. Niet de strijd om het passende woord, waar zovele minder getalenteerden mee wurgen, maar om de adequate gestalte voor zijn ideeën en gevoelens te vinden. In deze strijd moeten vooral overgeleverde genre-opvattingen het ontgelden. Met uitzondering van de religieuze gedichten en de nonsensversjes krijgt elke tekstsoort een eigenzinnige behandeling. Zo zijn z'n grote gedichten lyrisch en episch tegelijk, zang, verhaal en commentaar ineen, kunst en anti-kunst beide, en zitten ze intertekstueel vol valkuilen en vangnetten. De autobiografie is een tragikomedie, levensgeschiedenis en travestie, epos en jongensboek; zijn ‘Fratsen’ vormen een bizar en grotesk evenwicht tussen Homerus en Von Münchhausen. Nou ja. De columns zijn exercitieterrein voor tomeloze filippica's en arcadisch decor voor bezonken beschouwingen tegelijk. Zijn vertalingen waren rigoureuze keuzes: zijn meesterproef De toverberg van Thomas Mann blijft | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
tot op de dag van vandaag controversieel. De gebedsteksten zijn sedimenten van een katholieke atheïst.
Dit grillige oeuvre laat zich moeilijk onder een noemer brengen. Om er vat op te krijgen, kun je het kwalificeren als groteske, want het doorbreken van genre-codes, verwachtingshorizons, literaire modes en vooral van de vorm-inhoud-congruentie krijgt hier op bijzondere wijze gestalte. Stijlbreuken, vermenging van het tragische, sublieme en vulgaire, van held en anti-held zijn structuurprincipes in Hawinkels' werk, doolhof en hinderlaag voor argeloze lezers. Maar zijn oeuvre reduceren tot groteske, fantastisch, bizar en extravagant, lees er de kritieken op na, doet geen recht aan de drijfveren die leidden tot het bestaan ervan en die er op karakteristieke wijze in zichtbaar zijn. Juist zijn ambivalente houding tegenover literatuur en taal, beide beperkt en slechts voor de allergrootsten medium om wezenlijke ervaringen te delen, en zijn vermetel pogen toch op te roepen wat Bosch, Breughel, Beatles en Stones, Haydn, de jonge Herman Brood en Coltrane in andere vormen teweegbrachten, doen hem uitsteken boven al die generatiegenoten die toen aan hun verhaaltjes en gedichtjes breiden. Deze dichter schreef niet voor een naïeve lezer die geamuseerd wil worden, ook niet voor de literatuurliefhebber die schoonheid, harmonie of vergetelheid zoekt. Dit oeuvre lezen betekent je bezig houden met de mogelijkheden en onmogelijkheden van teksten, met de crisis in de kunst en de zin der schone letteren, is misbaksels voor lief nemen en immanente argwaan als stoorzender in de literaire communicatie accepteren. Hawinkels lezen is oude literatuur ont-dekken in nieuwe vormen, dat betekent getuige zijn van een poging uit te breken, getuige zijn van een fiasco; het fascinerend fiasco van de held die naar de hoogste toppen reikt. | |||||||||||
Veel gezichtenPé Hawinkels heeft veel gezichten. Hij was een individualist pur sang, natuurlijk een kind van de turbulente jaren zestig, een speler verslaafd aan de spanning die elke uitdaging met zich meebrengt, euforisch op z'n toppen maar met lange periodes van moedeloosheid. Het door veel critici geconstateerde ongebreideld solistisch geweld domineert niet in al zijn werk. Dit wordt duidelijk in de in 1988 verschenen Verzamelde gedichten, een uitgave | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
die ook alle verspreid gepubliceerde poëzie bevat, waaronder een aantal relatief woordkarige gedichten met een opvallende toon: zingend als de alt van Johnny Hodges, Coltrane's tegenpool. Ook in de kaleidoscopische lange verzen glinsteren fragmenten waar elk woord in het gelid staat en beeldsolo's van tegendraadse schoonheid, die geraffineerd geschikt in een bloemlezing maar weinig lezers onberoerd zullen laten. Over de schrijver van regels als ‘Twee benen, in schitterende eenzaamheid/ van uitzonderlijke asperges, over elkaar geslagen’ zijn geen Fense beschouwingen geschreven, en elegante tekstbespiegelingen, die auteurs een hoge plaats verzekeren in de literaire canon, vielen deze ongekunstelde gedichten nog niet ten deel. Toch zijn ze heel bijzonder, want de eenvoudige verzen, zonder dubbele bodem of verbaal geweld, wel vaak speels - soms nog met ergerlijke, studentikoze opsmuk - tonen de dichter, vermaard om zijn overgave aan de genietingen van het leven, als een tragische figuur. Tragisch omdat er een ‘ik’ in spreekt die twijfelt aan zichzelf en beseft tekort te schieten, omdat de werking van zijn gedichten beperkt is, een ‘ik’ die zich, in andere woorden afvraagt of zijn gedichten inderdaad de lezer voor waanzin behoeden, hem op zijn gemak stellen, zijn martelende onzekerheid verlichten of hem verlossen van betekenisloos weten. U herinnert zich Dylan waar deze beschouwing mee begon: I wish I could... Er na
Als de dood nú was gekomen
had ik hem begroet als een jongere broer,
die Twist en Shout wil horen als ik
de Negende Symfonie van Mahler op heb staan;
en met een glimlach had ik aan de dood
mijn plaats afgestaan, en was ik licht, zo licht
gestorven, och, zoals
het bevroren oppervlak van sneeuw zich breken laat.
De glimlach, die wij op dingen kunnen zien, die nooit
kúnnen lachen: een boeddhabeeld, de maan,
de oostelijke horizon, zo vredig, dat
ik goddank er zelf niets van begrijp.
| |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
Dit gedicht uit 1964 demonstreert de fundamentele twijfel. Enerzijds beleeft de dichter zijn Tao, Zen, doorgrondt hij 't wezen van de mystiek; anderzijds is er de fundamentele twijfel over de vorm, over de taal. In een voordracht te Maastricht beperkte hij zich tot de essentie van het gedicht en liet hij de uitleg in de laatste vier regels weg, wat een beter gedicht oplevert, minder uitgesproken tragisch in ieder geval.
Ook in dit perspectief zijn Hawinkels bemoeienissen met rock/pop meer dan een vrijage. Schrijven en leven met Herman Brood, lees het schitterende Moet dit een wereldbeeld verbeelden? (Nijmegen 1979), moet hem enige tijd het gevoel gegeven hebben dat ervaring direct te verwoorden viel. De ‘way of life’ in de popscene, in die tijd, zoals in alle tijden, bepaald door stimulerende middelen, zal die illusie versterkt hebben. they told you you're so damn important
and you thought important was the way to be
you'll never find the song within you
preoccupied you were with bein' free
you know the day's gonna come
a man finds out his soul is on the run
- ain't that fun -
nothin' seems to matter, it's all lies
- ain't that nice -
find yourself a jail
only prisoners can sing
find yourself a crutch
only crippled ones can swing
Deze song Prisoners, die de ‘oude’ Hawinkels medio jaren '70 schreef voor zijn kompaan Herman Brood, is een stellingname regelrecht uit het ‘Romantisch’ erfgoed. Het tekort van de mens/kunstenaar uitgekreten, maar zonder de opgelegde retoriek en valse lucht van illustere Limburgse voorgangers. Vanuit de tenen, expressie van de complete mens, niet van de mens gereduceerd tot kun- | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
stenaar, papieren schrijver niet gehinderd door enige vorm van zelfkritiek, de Franquinet-mens, de Haimon-man. Hier is de beperking, het besef van het menselijk tekort, voorwaarde om kunstenaar te zijn, geen imaginaire inspiratiebron, geen overgeleverd maximen uit geïdealiseerde tijden van her. Hier dus niet als bij de gesoigneerde voorgangers ijdel vertoon, opgeklopte dichterswaan of zogenaamde zinderende woordenschoonheid. Hier tellen alle woorden ‘to the bone’. Maar songs boden geen uitweg, al ging hij er tot aan de dood mee door. Ze zijn wel de manifestatie van de twee zielen in zijn inborst: de moedeloze, ‘waar heb 't allemaal voor nodig’ - it's a bucketful of tears/ and a sea full of rain’ luidt een van zijn refreinen -, en de vitalistische. De bevlogene, de aangeraakte kan op de tonen van de tijd zich uiten en een boodschap uitdragen. In een curieus radio-interview voor de roz, curieus door de eerlijke ernst - ofschoon, ik hoor in de toonzetting een dubbele bodem, een soort van gelaten geloof in opstand/verzet -, zegt Hawinkels dat hij langzamerhand tot het inzicht is gekomen dat hij én geen burger én geen leider is en nooit zal worden: ‘Ik ben de zoon van een mijnwerker, hoe smartlapperig het ook klinkt, en daar heb ik me maar aan te houden.’ Daarom wil hij terug naar de eenvoud en het ware, voor iedereen toegankelijke. Wel individualiteit, niet uit misplaatste artistieke arrogantie, maar uit solidariteit met de machtelozen, ‘die even machteloos zijn als jezelf’. Hij wil geen afzondering meer, maar voorbeeld zijn, anderen tonen: ‘dat klinkt misschien pedant’ dat jezelf je lot kunt bepalen, je individu kunt zijn, je níet alles woordloos hoeft te slikken, ‘niet ogenblikkelijk door de knieën hoeft als iemand met een grote bek op je afkomt.’ ‘Maar,’ zegt hij ‘ik wil niet de zoveelste zijn die de mensen toebuldert: Ga op je eigen benen staan!’ Vandaar de songs, de gebedteksten en de relativerende auteursingrepen in de gedichten? Dan is Hawinkels ook in dit opzicht typisch voor het nieuwe jaren '60 denken, niet bevoogdend, anti-autoritair. Gelouterd? ‘You keep trying to get right down to the crux’ was John Coltrane's credo. De vraag is of Hawinkels hier eindelijk doorgedrongen is tot de kern, of deze statements het eindpunt van een ontwikkeling markeren. De ietwat moedeloze toonzetting maakt argwanend, alsof hij zich in arren moede tot een ‘correct’ geloof bekend heeft. | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
Rusteloze zoekerLaat ik 't eens langs een andere weg benaderen. Al veel eerder, begin jaren zestig, lijkt het besef het wezenlijke niet te kunnen verwoorden een cruciale kwestie. In een brief aan Michel van Nieuwstadt beschrijft hij hoe hij, ‘gezeten in een openbaar vervoermiddel’, een man op een lach betrapte ‘waarvan ik plotseling met echt schrijnende zekerheid wist dat hij nooit te beschrijven zou zijn, dat er geen formule bestond, die hoe literair voldoening hij ook mocht schenken, dat zou vangen wat die lach in mij te weeg bracht.’ Misschien was het dit voorval dat hij vertolkte in ‘Een notitie’ (1963), een gedicht dat door zijn explicietheid, eenduidigheid en de willekeurige tweede en derde regel niet tot zijn beste behoort, maar dat wel typisch Hawinkels is. In de bus zat ik naast een jongen
van een jaar of veertien. Vol plezier
keek hij me aan en zei:
‘Ik heb niet betaald.’ Ik knikte
hem toe, en hij zag hoe ik lachte.
Mij beving toen de felle wanhoop, die
als stille weemoed tevreden is: ik besefte
dat ik nooit zou kunnen beschrijven,
en niemand anders dit zou ervaren dan ik.
Op de keper, ten diepste, is men in zichzelf, alleen. Daarom. De ‘stille weemoed’ van een jonge dichter ontaardde toch in felle wanhoop, in vertwijfeling van een door het leven getekend duivelskunstenaar en eindigde in een vaag soort activistische berusting, om weer in vertwijfeling om te slaan. Ik beluister in zijn neo-katholiek engagement, na jaren van gezochte vitaliteit, minder ingetogen aanvaarding van een gemis, van machteloosheid dan resignatie: het is net geen moedeloze klacht. Bijna wanhopig klinkt de roep om solidariteit in de woorden van een gedesillusioneerd hemelbestormer, alles uitgeprobeerd en beleefd, alle registers van kunst en leven bespeeld en gaandeweg steeds meer de zinloosheid van al die activiteiten beseffend: geen leider, geen burger, zegt hijzelf. Schrijven zoals Coltrane blies, was een onbereikbaar ideaal gebleven. | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
Ernstige gevoelens gepassioneerd vertolken, Hawinkels - ofschoon in Job-conditie aan het eind van zijn leven - was er nog niet aan toe, zou er niet meer aan toekomen, alsof hij zijn einde bevroedde. Een van zijn laatste publicaties in het literaire circuit, het verhaal ‘Credito experto’ (De Revisor 1977), wijst ook in die richting: een weinig opwindende, technisch knap vertelde geschiedenis met slechts zwakke reminiscenties aan de oude Hawinkels. Literatuur zonder innerlijke noodzaak: maakwerk, geen spoor meer van ‘de mens die zijn proporties overboord heeft gesmeten’.
Pé Hawinkels als tragische illusionist, rusteloze zoeker en gedoemd verliezer is literair het interessantst. Laat ik het boud stellen: het aanvankelijk latente besef uiteindelijk tekort te schieten, het gevecht hiertegen en de vertwijfeling, geven het werk van deze ‘getormenteerde’ voor mij een heroïsche dimensie. Hijzelf zag het meer laconiek: ‘In elk geval, al het sperma dat Hólderlin deed verdampen in zijn poëzie en zijn hartstocht voor de natuur en de Griekse Oudheid dat spaar ik uit omdat mijn innerlijk andere uitwegen kent dan de persoonlijkste’. Met dit laatste zal hij zeker ook alle geneugten van het opwindende leven in de jaren '60 en '70 bedoelen. Ik zie het toch anders: de tijdens zijn leven gebundelde gedichten zijn wel degelijk zijn hoogste bod.
Hawinkels was zich bewust van zijn positie als schrijver in een sterk veranderende tijd, hij kende de literatuurgeschiedenis en zijn eigen kwaliteiten en hij wist wat hij deed, altijd. Zijn ontregelende aanwezigheid in teksten krijgt hierdoor een extra betekenis. De vaak opzettelijk ‘lelijke’ en provocerende beelden en ontnuchterende uitweidingen en tegenstellingen, de pesterige, soms flauwe commentaren functioneren ook als rechtvaardiging van de literaire activiteit op zichzelf. Het doorbreken van de orde van de tekst heeft hier ook een beschermende functie. Retorische ingrepen zijn ook het excuus om naar eigen hoge normen minderwaardig werk toch als ‘af’ te kunnen accepteren en te publiceren. Zij werken als een alibi: dat niemand denke dat de schrijver niet weet waarmee hij bezig is, hoe de kwaliteit in te schatten is en vooral dat niemand het in zijn hoofd hale te menen de ware Hawinkels te lezen. Wat de lezer voorgezet krijgt, is in het gunstigste geval slechts voorspel: het definitieve werk moet nog komen. Een zware druk op de schrijver, mogelijk - zeker weten dus - een te zwaar belaste wissel op de toekomst. | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
Zijn kennis van de westerse literatuur, het inzicht in de literaire mogelijkheden van de taal en ongetwijfeld ook zijn door ervaringen in alle lagen van de samenleving gegroeide zelfkennis, moeten op den duur de vraag opgeroepen hebben wat door de mijnwerkerszoon Pé Hawinkels uit Hoensbroek nog toe te voegen viel aan de grote literatuur. Zijn intelligentie, tegendraadsheid en kritische zin behoedden hem voor het afscheiden van ‘lisible’, prettig leesbare teksten, waarmee veel van zijn generatiegenoten zich onledig hielden. Tot het laatst bleef Hawinkels zich als een kameleon door de literatuur bewegen, wel steeds minder publicerend - vrijwel geen poëzie meer - en uiteindelijk resignerend: ‘Leave me, please leave me/ with the scum and the junkies’.
De kritische houding, de twijfel aan de waarde van rationalistische analyses en oplossingen en de insluipende wanhoop zijn typisch voor de 1950 opgroeiende kritische intellectueel die zich los moet vechten uit religieuze opvoeding en kleinburgerlijk milieu, die voor de opgave staat een identiteit te vinden zonder religieus, ethisch en esthetisch houvast, in een politiek instabiele tijd waarin filosofische concepten wankelen. En daarmee is deze houding een fundamenteel andere dan die van de generaties Limburgerse schrijvers uit '30, '40 en '50, van wie hij zich, als je hem tenminste in dit kader wenst te bekijken, ook onderscheidde - ik gaf het al aan - door een nieuwe uitwerking van retorische uitgangspunten en door een andere opvatting over de schrijverspersoonlijkheid. Zijn werk is daarmee ook het verslag van een individu dat zich probeert staande te houden in dit vacuüm, en het ontroert door de ondertoon van vergeefsheid, die in thema's, motieven en in vorm en taal uitdrukking vindt. De fundamentele eenzaamheid van de sceptische intellectueel en de daarmee samenhangende diepe emoties zijn neergeslagen in de complete Hawinkels. Pas tegen deze achtergrond krijgen de delen van het geheel hun betekenis als poging het onmogelijke waar te maken: elk fragment reflecteert zo de essentie van dit schrijverschap. | |||||||||||
Pé-factorOm die reden vraagt dit oeuvre een actieve leeswijze: uit het kluwen van geschriften dient de lezer zíjn Hawinkels te construeren. Zelfs de overtuigendste gedichten krijgen de onvervreemdbare Pé-factor pas tegen de achtergrond van de schrijverspersoonlijkheid. De lezer die in dit werk de paradox als ordenend | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
principe erkent, ontwaart de contouren van de typische, de ‘ware’ 20e eeuwse kunstenaar: de spelende en destructieve, de experimenterende en behoudende, de juichende en vertwijfelde, de moedige en wanhopige, de fundamenteel weifelende, rolling stone tussen idee en verhaal, inhoud en vorm, schoonheid en zin: anything I can think of/ won't seem to be enough. Voor deze ‘devil in disguise’, die de literatuur opblaast maar er ook zijn ziel en zaligheid in legt, is de tegenstelling de vermomming die het schrijven mogelijk maakt. De paradox staat de schrijver toe de literatuur naar zijn hand te zetten en laat de mens het besef, ondanks ‘zijn unieke bewerktuiging’, tekort te schieten. Deze paradox markeert een ander verschil met de oude Limburgse schrijvers: de schrijver die zich compleet zichtbaar maakt in vorm en inhoud is een fundamenteel andere dan die zich verbergt in zijn schrijverschap, zoals de vorige generaties die ondanks grote woorden niet verder komen dan kiekeboe.
De in vorm en inhoud uitgedrukte twijfel aan het vermogen van de mens de werkelijkheid te kennen en zijn ervaring te beschrijven, kan ook uitgangspunt zijn om Hawinkels als Post-Modernist te beschouwen. Ondanks de in titels en beschrijvende elementen aangeduide relatie met de werkelijkheid, ondanks herkenbare personages en brokstukken narratieve structuur, refereren de grote episch/lyrische gedichten niet aan een bestaande wereld. De taal is er geen middel meer om af te beelden, geen voertuig meer voor kennis en inzichten, voor ethische of esthetische beginselen - reden waarom close-reading hier tekortschiet -, zij verwijst zelfs nauwelijks naar de verbeelde wereld die de lezer erin zoekt. De voorstellingen van Bosch en Brueghel, en ook de composities van Haydn, zijn basis voor vrije associaties van dubbelzinnige beelden die de gecreëerde wereld tot een op zichzelf staande maken. Zij inspireren tot een litanie van metaforen in steeds breder uitdijende zinsconstructies en vormen als het ware de akkoordenpatronen die de improvisatie mogelijk maken die de lezer moet enthousiasmeren. Er zijn meer Post-Modernistische procédés herkenbaar in dit oeuvre. Ik denk aan de genre-travestieën, het intertekstuele spel, het fragmentarisch vertellen, het door elkaar gebruiken van aan verschillende periodes en genres ontleende stijlen, motieven en thema's. Karakteristieke voorbeelden hiervan zijn de gedichtencycli en de autobiografie-travestie, waarin de intrige schijnbaar bepaald is door chronologie en causaliteit, terwijl vooral het spel met taal, overgeleverde vormen, literaire mode en lezersverwachtingen het constituerende element vormt. | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
Of is het nieuwe en moderne in dit werk slechts aanwijsbare oppervlakte? Is het niets anders dan een uit de hand gelopen literaire maskerade van een schrijverspersoonlijkheid die een kind was van de Nieuwe Tijd en een telg van het Avondland tegelijk, en daarmee verankerd in humanistische waarden en normen en verstrikt in metafysische begoochelingen? Waren zijn uitwegen voorspelbare dwaalsporen en zien we hier de zoveelste variant van de condition humaine? Ja ook, 't is maar wie kijkt, wie ziet. Hoe het ook zij, Hawinkels ontwikkelde zich tot een dichter, losgeslagen van de literaire canon en van modieuze modernen, die mede door zijn hoge opvattingen over kunst en mens-zijn een eenling werd, een ontheemde die uiteindelijk geen troost meer vond en dus geen troost meer kon geven. Grote woorden van een op hol geslagen beschouwer? Mogelijk. De dichter zegt het zo: Bij wijze stenen wil ik slapen
Het eindpunt van de sterkste dromen
is een hooggelegen top
waar alle lijnen samenkomen,
als leidsels wachtend op een God.
Maar als wij daar als vogels landen
en iemand naar de teugels graait,
dan groeten die als vuur zijn handen,
dan zijn de rollen omgedraaid.
Bij wijze stenen wil ik slapen
en dromen van mijn aard als klei;
dan wordt het koude vuur ontwapend
en wordt de aarde éen in mij.
Inderdaad, de cadans van het moderne gebed, kerk-rijm, geen groot gedicht, wel een indrukwekkend programma en 'n paar ijzersterke regels. En raar maar waar, de vergelijking met Hawinkels' tegenpool, de woordkarige, tijdloze Leo Herberghs dringt zich op: mystiek, Zen, Tao.
Schrijven als daad van liefde, de diepere betekenis van het motto van Dylan en | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
de uitgesproken wens van deze dichter, is uitgaande van deze tekst, pas echt onbereikbaar geworden. De dichter beseft wat de essentie is, maar de adequate, uniek-passende vorm blijft een fata morgana. Ook als dichter is Hawinkels een sterfelijk wezen, een verschijnsel van voorbijgaande aard. Het inzicht tekort te schieten, betreft dan niet alleen meer de schrijver, maar ook de persoonlijkheid. De dichter is mens geworden, machteloos met de machtelozen. ‘Right down to the crux’, voor John Coltrane het wezen van de kunst, betekent dan voor Hawinkels een onleefbaar einde.
Grote woorden. Hawinkels begrijpen vanuit een traditioneel en normatief literatuurbeeld voert tot bijzetting in een stoffige hoek van het letterkundig museum; gemakzuchtig lezen leidt tot afwijzing en het ergocentrisch ontleedmes snijdt slechts in uitgebeende delen. Er is minstens nog een andere mogelijkheid. Zijn kameraad uit vroege jaren, Bernardinuscollege Heerlen en vroege studententijd, collega-dichter Manuel Kneepkens en de literatuurwetenschapper Paul Sars hebben daar al menigmaal op gewezen. In hun visie is het literaire belang van Pé Hawinkels, dat hij als literator en als schrijverspersoonlijkheid een unieke positie inneemt in de Nederlandse literatuur: hij is dé dichter van de jaren '60, veel meer dan de ‘Zestigers’ met in hun kielzog Barbarber, veel meer, voeg ik eraan toe, dan Hans van de Waarsenburg, Hans Vlek, Ewald Vanvugt, Peter H. van Lieshout, S. Vaandrager of anderszins als Jacques Firmin Vogelaar of Jan Cremer of zelfs Simon Vinkenoog. De kunstenaar Pé Hawinkels verenigt 't allemaal in zich in poëzie en proza in talloze verschijningsvormen, en vooral in zijn leven als kunstenaar. Een tragische homo ludens, Kneepkens spreekt in dit verband van Orpheus, uiterst getalenteerd, extreem gevoelig, hoog intelligent, uit op spanning en beleving, doordrongen van de onvolmaaktheid van het leven en toch op de bres voor de hoge idealen van de kunst, van liefde en vrijheid.
En nog deze. Hawinkels lezen kan ook betekenen: meecreëren in werk waarin groei van een bewustzijn, euforie en deceptie zichtbaar worden in de verbeelding van een gevoelig observator en participant die als kunstenaar en mens er niet in slaagde boven zichzelf en zijn tijd uit te groeien, omdat hij te hoog greep, met niets minder genoegen wenste te nemen dan de essentie, de ‘crux’. Hawinkels was niet in staat de sterren van de hemel te spelen; geen Coltrane, een | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
literaire Presley, Mensch Elvis. Hemelse afglans, maar te weinig eigen kracht. Geen fiasco, wel een tragedie, voor Elvis Presley en voor Hawinkels definitief eindigend in hetzelfde etmaal in augustus 1977. Hawinkels lezen is de klassieke mythe van de hybris herscheppen door een twintigste-eeuwse versie te creëren. En het moet gezegd: dit werd pas mogelijk door twee monumentale uitgaven die aan persoon en werk gewijd zijn door de Nijmeegse uitgeverijen De Stiel en sun: Verzamelde gedichten (1988) en Moet dit een wereldbeeld verbeelden? (1979). Alleen dergelijke verzamelbundels maken het verspreid en versnipperd en/of in kleine bundels verschenen werk toegankelijk. Veel dichters in het Limburgse zouden zich dergelijke papieren musea wensen; tot nog toe liggen echter alleen Wiel Kusters, Leo Herberghs en Huub Beurskens zo te prijk. | |||||||||||
Pé in LimburgHawinkels in Limburg is geen verhaal apart. Hij heeft er zich niet tegen afgezet, op papier, hij heeft er zich niet op beroepen: 't was voor hem geen item, hoewel hij meer dan eens van leer trok tegen de Randstad-hegemonie, Amsterdam-dominantie en de Gooise matras en bewust in de ‘provincie’, dat wil zeggen Nijmegen, bleef wonen en werken. Sporen uit de Oostelijke Mijnstreek bleven zichtbaar. Hij is er prominent schoolgegaan in Heerlen - de sporen daarvan zijn nog zichtbaar in Binden en Bouwen, het schoolblad van het Bernardinuscollege, waarover hij samen met Manuel Kneepkens en onder anderen Harry Geelen redactie voerde, in de publicatie Panorama Heerlen (1998), de Heerlense binnenstad in vier grote panelen door de schoolschilderclub waarvan hij deel uitmaakte kleurrijk afgebeeld; Heerlen/Hoensbroek is decor in een aantal gedichten en vooral in de Autobiografische flitsen en fratsen. Hij bezocht meermalen het legendarische Hammerveld-festival te Roermond en deed daar kond van in het onvolprezen Jazzwereld en een enkele keer kon je 'm met zijn familie door 't Hoensbroekse zien lopen op een zondagmiddag, na het middagmaal; zo'n zelfde zondag stond hij dan in zwart gekleed, hooghartig, achteraan tussen de recalcitrante en luie gelovigen in de elf-uurs mis in de grote Sint-Jan, op de dodenakker waarvan hij ook begraven ligt. Een enkele keer dook hij op bij de slager waar hij 'n pondje van dit en van dat - altijd pondjes - voor zijn moeder kocht: een dichter in de winkel. Schrijver dezes, jonge hbs'er nog, verlegen een oor aan de tussendeur, nieuwsgierig zelfs | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
naar de minste woorden van een bewonderd schrijver wiens Journaals en gedichten in Raam in de leeszaal van de Openbare Bibliotheek van Hoensbroek verslonden werden. In een overzicht uit 1966 over literatuur uit Limburg spreekt Hans Berghuis nog over ‘Hawinkels, Paul. Heerlens dichter, medewerker aan Raam. Men mag iets van hem verwachten. Schrijven is een levenswijze die Hawinkels zich wellicht toe zal eigenen.’ Deze mengeling van onbekendheid en verwachting is hier zo'n beetje blijven hangen, ondanks de inspanningen van roz/Omroep Limburg, ‘Rim Rammen In De Redoute’ (Maastricht 1967), en wat herdenkingsmanifestaties her en der in Heerlen. De enige die direct door hem is beïnvloed, lijkt me de dichter Manuel Kneepkens, dat hij in zijn taal en opvattingen overeenkomsten vertoont met andere schrijvers uit het Zuiden geldt voor wie dat zo wil zien. Dat Pé Hawinkels desondanks een zo prominente plaats inneemt in deze bundel, heeft niet alleen te maken met de kwaliteit van zijn beste werk, met de unieke positie in de Nederlandse letteren, maar ook met het gegeven dat hij de eerste echt ‘moderne’ vanuit Limburgs perspectief is, dat hij bijzonder is doordat werk en leven één zijn, dat hij vanuit ander perspectief een schakel tussen oude en nieuwe poëtica is, een proto-post-modernist. Dat ook bij hem de notie ‘volkskunst’ in de betekenis van ‘begrijpbaar’ willen zijn een rol speelt, dat hij ruim vertegenwoordigd is in het archief van li, het speelt allemaal een rol. Voor mij is doorslaggevend dat de combinatie van veelzijdigheid en diepte, authenticiteit en onafhankelijkheid, ernst en relativering het werk een kwaliteit geven die én uniek én typisch is voor poëzie uit Limburg. | |||||||||||
AantekeningPé hawinkels (Hoensbroek 1942-Nijmegen 1997). Dichter, songwriter, verhalen- en stukjesschrijver, vertaler, muziekrecensent (jazz en rock). Schreef o.a. voor nub (Nijmeegs Universiteitsblad), Roeping, Raam, De Nieuwe Linie, Merlijn, Jazzwereld, Raster, Maatstaf, Het Vrije Volk, soma, nrc/Handelsblad, De Revisor, Tegenspraak.
Werk, een keuze
poëzie Bosch & Breughel. Utrecht 1968 Het uiterlijk van de Rolling Stones. Utrecht 1969 Verzamelde gedichten. Nijmegen 1988. Bevat naast bovenstaande bundels: verspreide gedichten, vertaalde gedichten, kerkelijk werk, songteksten en uitvoerige annotatie. proza Autobiografische flitsen en fratsen. Amsterdam 1969 Ik hau van Holland. Amsterdam 1971
vertalingen o.a. E.T.A. Hoffmann, Thomas Mann, Friedrich Nietzsche, Susan Sontag, Herman Hesse, Alan Watts, Sophocles, Aldous Huxley, Heiner Müller, William Shakespeare, Bertold Brecht, Sir Arthur Conan Doyle, Theodor Fontane, Friedrich Schiller; Het Boek Prediker, Het Boek Job, in samenwerking met Pius Drijvers
van en over pé hawinkels Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Red. Hughes C. Boekraad/Matth. Kockelkoren e.a. Socialistische Uitgeverij Nijmegen 1979. | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
Geciteerde gedichten
|
|