Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
2 Dichters na '60
| |
[pagina 204]
| |
[pagina 205]
| |
Deze essays over de stand van zaken in de ‘Limburgse’ poëzie vanaf '60 zijn in eerste instantie voor hen geschreven die de ontwikkelingen op cultureel gebied in het Limburgse kritisch willen volgen: luisteraars van het kunstprogramma De Onderstroom van Omroep Limburg/li. Omdat het programma vooral achtergronden wil belichten, was de blik met name gericht op literatuurliefhebbers en poëzielezers. De stukken in dit deel van het boek zijn oorspronkelijk radiolezingen. Voor deze gelegenheid zijn ze aangepast, uitgebreid en aangevuld met gedichten. Ook zijn er verbanden in verwerkt die tijdens het schrijven aan dit project pas zijn opgemerkt.
De opstellen vormen een divers geheel. Het bevat twee overzichten, één over ontwikkelingen sinds de jaren '60, één over poëzie in het Limburgs, en een serie portretten, waaronder een dubbelportret, van toonaangevende dichters. De portrettengalerij is niet compleet en de konterfeitsels zijn ook niet definitief af. Dit is een bestandsopname in de herfst van 1999. Wie blijft lezen, blijft open voor nieuwe indrukken en verbanden en blijft zijn analyses en interpretaties, en zijn appreciatie, bijstellen. Het tijdschrift Quality Meat, dat aan de basis van deze beschouwingen ligt, zal daarover blijven berichten, ook in de vorm van profielen en portretten. Zo gezien is dit deel van dit boek een Quality Meat Special. De aard van de essays is kritisch-beschrijvend, maar niet overal is een zelfde aanpak gevolgd. U zult beschrijvingen aantreffen naast interpretaties, onderzoek naast wegingen, overzichten naast signaleringen; en dit alles niet strikt van elkaar gescheiden. U vindt schetsen die de contouren van een schrijverschap aangeven, naast analyses die de diepte ingaan, beschrijvende naast bewonderende stukken. Ik kan niet ontkennen dat affiniteit met schrijverspersoonlijkheden doorklinkt en dat de sporen van menige worsteling zichtbaar zijn gebleven; bij een enkel stuk zijn ze zelfs geëxpliciteerd. Alle beschouwingen zijn uiteindelijk verslaggeving van een leesproces, een proces dat in dit geval bepaald was door de wens erover te berichten. Dat was soms hard labeur. Toch was bij elke benadering de tekst het uitgangspunt, niet als geïsoleerd fenomeen, maar geplaatst in een oeuvre. Dus geen glinsterende essayieke hoogstandjes naar aanleiding van enkele regels, geen erudiete poëtische observaties met gedicht of strofe als uitgangspunt en geen briljante intertekstuele uitweidingen op basis van een motief. De gedachte aan een overall-beeld domineerde daarvoor te veel. De tekst in het oeuvre als uitgangspunt. Dat sluit dus een | |
[pagina 206]
| |
strenge vorm van close-reading uit. Ook omdat op verschillende plaatsen de biografie van de schrijver en zijn impliciete of uitgesproken poëtica een rol speelt, en omdat mijn aanpak een generaliserende is. Kwaliteitsoverwegingen zijn ‘the heart of the matter’; al komt dat nergens zo uitgesproken tot uitdrukking. De hamvraag is voor mij steeds wat de dichter te zeggen heeft: waarom zou je hem lezen? Waarom Leo Herberghs lezen, waar zovele andere dichters ook om tijd en aandacht vragen? Dat dit de Limburgse context overstijgt, spreekt vanzelf. Deze vraag naar de ‘kwaliteit’ van een dichter is misschien een onmogelijke, want waar zoek je je antwoord? In zijn beste werk? Of is het de maat van zijn minste dat hem nog doet uitstijgen boven anderen? En gaat het niet veel meer om ‘individuele’ gedichten dan om dichters? En is de weging aan anderen wel zo cruciaal als ik het doe voorkomen? Moet doen voorkomen, omdat op de achtergrond steeds de afweging marge en canon, Limburg/Randstad, meespeelt. ‘Generaliseringen zijn de doodsvijand van de poëzie’, zegt Gerrit Komrij in zijn Verwey-lezing (1999). Ik vermag vooralsnog niet te zien hoe die te vermijden in een aanpak waarin tekstimmanente, historische en literatuursociologische elementen samenkomen en die resulteert in een overzicht van eigentijdse poëzie in Limburg. Voor dit doel beloofde een positief-kritische houding het meeste resultaat. Geprobeerd is een tussenpositie in te nemen tussen polemist, criticus, essayist en historicus, om zo betrokkenheid en distantie te kunnen mengen, om zo waardering en afwijzing bij elkaar te houden. Natuurlijk op persoonlijke wijze, Quality Meat verraadt zich niet, maar zo gepresenteerd, dat de lezer kan weerspreken.
Waarom vanaf de jaren '60? De jaren '60 markeren het begin van een nieuwe ontwikkeling in de literatuur in Limburg. Het naar buiten treden van een nieuwe, naoorlogse generatie betekent een breuk met de traditie. De vitalistische traditie zo opmerkelijk in de jaren '30 was doodgebloed: haar vertegenwoordigers waren letterlijk uitgeleefd of zagen bleek van artistieke bloedarmoede. Wie tot in veertig het foute gedachtegoed koesterde, had alle krediet verloren; initiatieven uit de jaren '50 hadden geen vervolg gekregen en medio '60 overleden vlak na elkaar Pierre Kemp en Jan Hanlo. Literair Limburg was van de kaart verdwenen. Met wat nog restte, veegden de jongeren de vloer aan. Bij hen geen spoor van een verwaten l'art pour l'art, of een andere afgebladderde artistieke vorm van kunstbeleving, geen spoor van de kunstenaar als vertegenwoor- | |
[pagina 207]
| |
diger van een elite, de burgerij. De nieuwe schrijvers waren geëngageerd, in voor experimenten, breed georiënteerd en, voor hun schrijversontwikkeling, gericht op de randstad. De schrijver Pé Hawinkels zie ik in deze ontwikkeling als een sleutelfiguur. Niet omdat hij zoveel invloed zou hebben gehad op zijn generatiegenoten of zoveel navolgers had, daarvoor was hij te weinig op Limburg georiënteerd, maar omdat in hem de overmoed van het nieuwe levensgevoel nadreunt, het nieuwe denken en het nieuwe dichten zo nadrukkelijk aanwezig is. Hij is bij uitstek de schrijver bij wie literatuur meer dan een kunstzinnig spel met taal en werkelijkheid is. Hij is de dichter bij wie kunst en zijn, denken en formuleren een eenheid vormen, zij het een problematische. Daarmee is hij voor mij de verpersoonlijking van authenticiteit, dat onmisbare fundament voor kunst. Waarmee ook de belangrijkste pijler van mijn literatuuropvatting gegeven is.
Over de vraag of een beschrijving van het fenomeen ‘Limburgse’ literatuur zinnig of nuttig is, wel of geen bestaansgrond heeft, daarover hier geen uitweidingen. Dit boek is zeker een gedeelte van een antwoord, of het als zodanig interessant is, is aan de lezer. In het opstel ‘Van draad tot kluwen. Nieuwe poëzie in Limburg’ maak ik een paar opmerkingen over deze kwestie, die theoretisch en cultuur-historisch meer studie verdient dan nu op congressen en in publicaties blijkt. For the record. Literatuur in Limburg is een verschijnsel dat binnen de grenzen van de provincie manifest bestaat, literatuur-sociologisch is het een fenomeen. Het heeft niet de vanzelfsprekendheid van ‘Nederlandse literatuur’, omdat het onderscheidend kenmerk niet louter en alleen de landstaal is. Literair of voor mijn part literatuurwetenschappelijk gezien is het een concept, een constructie, een hypothese, of een meer of minder plausibel gemaakt verzinsel. Deze constructie wil levenskrachtig zijn en verleiden, - al is het in deze opstellen soms met grove middelen. Ze wil laten zien dat Nederlandse literatuur nog onontgonnen terrein bevat; misschien beperkt ontginbaar, maar vruchtbaar genoeg om iets nieuws tot ontwikkeling te laten komen of om het bekende anders te zien.
Limburg onderscheidt zich door zijn ‘bergen’. Dit literaire spel was vaak een sport. Dan voelde ik me een wielrenner voor of achter het peleton, afhankelijk van de moraal, die eenmaal begonnen aan de berg in een erop of eronder de top moest bereiken. ‘Renners’ zijn solisten. Het spreekt vanzelf dat in een derge- | |
[pagina 208]
| |
lijke opzet de redactionele verantwoordelijkheid voor dit deel van dit boek geheel ligt bij de ‘stoemper’. Wat me brengt bij de redactie van dit boek. Wie zich verwondert over lengte en doordringbaarheidsgraad van deze radio-essays, zou zijn oor eens moeten lenen aan de wdr3-beschouwingen die op doordeweekse middagen door de ether klinken. Deze bouwsels in taal en gedachte waren geen voorbeeld, maar wel een stimulans op de door mij ingeslagen weg voort te gaan. Dat de redactie van De Onderstroom mij zo mijn gang liet gaan, zelfs op zonnige zaterdagochtenden, bewijst haar bandbreedte. |
|