Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
[pagina 181]
| |
Hebban olla vogala nestas hagunnan
hinase hic anda thu...Ga naar margenoot*
Alle veugelkes höbben al e nèske gebouwd.
't Is wel nog neet zomer, mèh toch...
de kaw die liet nao
en de zon is al dao,
want et vreugjaor, dat zit in de loch!
Alle veugelkes höbben al e nèske gebouwd.
Ao! de veugelkes weiten et zoe good!
Huur et menneke zingk
en et wijfke dat springk,
want et vreugjaor dat zit in et blood!
Noe dink iech aon diech
en diech dinks aon miech
en einzelfde gedachte krijg voot:
et vreugjaor dat zit in de loch, in et blood,
meh mien hertsje dat treurt
en dien herteke rouwt:
alle veugelkes höbben al e nèske gebouwd
behalve diech en iech.
Een gedicht in Maastrichts dialect van Th. Désir. Het gedichtje speelt met wat 't waarschijnlijk als zijn roots beschouwt: een van de weinige flardjes oud-nederlands, te lokaliseren als westvlaams, die er resten. Op de scheiding van de achttiende en de negentiende eeuw groeide in Europa de interesse in dialecten. Ze golden als eerzaam en oeroud, ouder dan de standaardtalen die er in de jonge naties werden gesproken. De sprekers van zo'n dialect werden verondersteld oerwijsheid te bezitten, geput uit een eeuwenlange verbintenis tussen ras en grond: bloed en bodem. Avontuurlijke wetenschappers en dichters trokken in de negentiende eeuw naar de uithoeken van Europa om ter plekke dat magische taalmateriaal, vaak in de vorm van liedjes en verhalen, liefst bij hoogbejaarde plattelandsbewoners te verzamelen. Het | |
[pagina 182]
| |
‘bloed en bodem’-idee bereikte in Duitsland in de twintiger jaren van deze eeuw een hoogtepunt. De Schleswig-Holsteiner Landvolkbewegung gaf toen een tijdschrift uit dat Blut und Boden heette. Het ‘Blut’ stond voor het ras, gepersonifiëerd in de boer, de ‘Boden’ vormt een niet te scheiden eenheid met die boer. De nsdap nam het concept over, gebruikte het een tijd als aantrekkelijke mythe, maar tegen de tijd dat de tweede wereldoorlog begon was het weer grotendeels verdwenen uit de propagandamachine.Ga naar margenoot* In de Limburgse beeldende kunst en de literatuur treffen we steeds weer varianten aan van de verheerlijking van het platteland, en de daaraan gekoppelde afwijzing van de cultuur van de grote stad. | |
‘Roed-wit-blouw’Dichten in de streektaal, in Limburg schijnt het begonnen te zijn als reactie op het Frans van de bezetter tegen het eind van de achttiende eeuw: dwaze, boerse anti-poëzie, de grappig-erotische Percessie van Scherpenheuvel van Weustenraad is er nog een nawee van. Serieuze literatuur in het dialect werd nauwelijks bedreven, dat gebeurde in het negentiende-eeuwse Limburg in het Frans en in het Duits. Publiceren deden Limburgers in Wallonië of Vlaanderen, niet in Nederland. Tot het eind van die eeuw bestond er zelfs geen Nederlandstalige krant in Limburg.Ga naar margenoot* De Tachtiger Frans Erens, opgevoed in het dialect, in het Frans en in het Duits en naar eigen zeggen per toeval (hij ging in Leiden studeren) gedwongen in het Nederlands te schrijven, voelde zich zijn leven lang ongemakkelijk in die voor hem wat onbeschaafde en breedsprakige taal.Ga naar margenoot* Limburgers beschouwden zich aan het eind van de negentiende eeuw als zwaar achtergesteld bij de rest van Nederland, op politiek-economisch én op cultureel gebied. In 1891 schreven ‘eenige Nederlandsche Limburgers’ een brochure onder de veelzeggende titel: Limburgs verval gedurende de laatste halve eeuw. De regering wordt verweten mee te hebben gewerkt aan de teruggang van Limburg: de verplaatsing van het gerechtshof van Maastricht naar Den Bosch, het | |
[pagina 183]
| |
ontbreken van bescherming voor landbouw en industrie, het vertrek van veel rijke families. Daarbij groeide de Limburgse bevolking onrustbarend veel langzamer dan de landelijke.Ga naar margenoot* Wanneer men niet snel een eind zou maken aan de jarenlange achterstelling, zou er volgens de brochure-schrijvers maar één optie openblijven: ‘dat men dan maar liever onze provincie ten geschenke aanbiede aan een der naburige landen, waar zij met opene armen zal worden ontvangen’. Na de eerste wereldoorlog was het trouwens bijna zover, bij een annexatiepoging van België die ternauwernood kon worden afgeslagen. Het was de Maastrichtse herensociëteit Momus die rond het midden van de negentiende eeuw zorgde voor een stroom van dialectverzen, meestal in de carnavalssfeer. Rond Maastricht bleef de dialectpoëzie ook in het begin van de twintigste eeuw hangen: flardjes Maastrichts in de Opregte Maastrichter Almanak, en vlak na de eerste wereldoorlog de poeziëbundel van Edmond Jaspar, Bonte blomme, en de Mastreechter versjes en leedches van P.C. de B. (De initialen staan voor Paul Chambille de Beaumont, een populaire Maastrichtenaar die ook dialectverhalen schreef.)
veel politiek tref je aan in die vroege dialectbundels, voor of tegen de aanspraak die België maakte op Limburg, voor of tegen het Oranjehuis. Zoals het gedicht ‘Roed-wit-blouw’Ga naar margenoot* uit Bonte blomme van Edmond Jaspar. Een fragment: Mer, toen iech zaog zoe fier diech hange,
Dao stóGde miech opins m'n hart:
Zou binnekorts me goon vervange
Dat wit door geel, dat blouw door zwart?...
Zoustiech te lèste kier noe weje
Van aof te gevels van eus stad,
De Belzj heij komme keuning kreje,
Dee noets get heij te make had?
Zou ene Waolenhak ziech zètte
Op euzen Ingel van Mastreech, [...]
En er zijn natuurlijk volop de verplichte sentimenten over de eigen taal en bodem, want daar lijkt de dialectpoëzie in deze eeuw toch vooral voor bedoeld. Het wemelt bijvoorbeeld in de Mastreechter | |
[pagina 184]
| |
versjes en leedches van P.C. de B. van de titels als ‘Mastreechter spraok, doe zeute taol’, ‘Aon Häör’ (aan de ster van Maastricht), ‘Eus Limburg’, ‘Limburgs trots’, en ‘D'n mooier’ (de moeder). Een merkwaardig gedicht uit die bundel is ‘Aon Pa’ (‘Wijs: Haar kleinkind’) waarin een knaapje zijn papa bombardeert met vragen: ‘Pake wat zult Geer miech geve, es iech later nao sjaol touw gaon? Ins mien Kemunie zal doen? Ins trouwe zal? Ins Pa zal zien? Ins Bompa zal zien?’ De vader geeft antwoorden: ‘Iech geef diech è beukske boe st'alles in vins zoedat st't Mastreechs noets verliere toch kins’, en: ‘De krijgs è geweer, dat tiech niemand berouf vaan ut ingewortelt en hiel aait gelouf’, en ‘de raod: trouw toch heij in Mastreech, boe jaore geleije auch ins stoond dien weeg, want dàt, miene jong, is de ein'gste maneer boedoor stiech auch later blijfs Mastreechteneer’.Ga naar margenoot* | |
‘en twiedens et behaajt van et Limburgs ras’In 1926 stelt de Vereniging Veldeke zich tot doel álle Limburgse dialecten in stand te houden en te bevorderen in haar eigen orgaan Veldeke, dat als ondertitel droeg: ‘Orgaan van V.E.L.D.E.K.E. Vereeniging tot instandhouding en bevordering der Limburgsche Dialecten’. Edmond Jaspar schreef voor het eerste nummer een ‘Kinnesmaking’ in het Maastrichts. Het laat zich lezen als een programma voor de jonge vereniging.Ga naar margenoot* Zijn eerste zin is kort en krachtig: ‘De taol is et vollek’. De eigen taal is volgens Jaspar het alfa en omega van een volk. Erzonder sneeft het, ermee bloeit het. ‘Valle eus dialekte, dan vèlt ouch eus vollek.’ Daarom streeft Veldeke een dubbel doel na: ‘veuriers et in stand hawe [van die dialecten, red.], en twiedens et behaajt van et Limburgs ras.’ Want, de dialecten zijn broodnodig voor de volgende zaken: ‘et volkskarakter’, ‘eus aw gebruke en geweentes’, ‘et veurvaderlek gelouf, in éi woord, van de Limburgse tradiessie’. Jaspar verwacht van elke Limburger dat hij meewerkt aan dit groots project. Hij moet zijn nakomelingen ‘inprinte, dat zij weer op hun bäört tie naolaotensjap intak moote bewaore.’ Het is niet aan dovemansoren gezegd, zoals P.C. de B. in 1941 bewees, zie boven. Jaspar vervolgt met een schets van een wereld zonder dialecten, zoals wel eens wordt aanbevolen: ‘Wat zou dat enen eintoenige, tristige boel weurde’, 't zijn de dialecten en de gebruiken die ‘et geheim zien van de levensvräög en levenskrach van e vollek.’ De schrijver eindigt met een wonderlijk sofisme: als je dat alles wegneemt, verandert dat volk, en dat is niet in het belang van Nederland, en dus | |
[pagina 185]
| |
‘handele veer ouch in dat algemein belang, voldoen veer in zekere zin zellefs aon ene pliech, es veer veur et behaajt van eus taol en ras opkomme.’ | |
Veldeke in oorlogstijdDe nazificatie van Nederland verliep volgens een strak plan.Ga naar margenoot* Al in 1940 werden de kranten ‘gelijkgeschakeld’, d.w.z. dat ze voortaan in de lijn van de Duitse ideologie schreven. De top van de vakbonden werd ontslagen, de ariërverklaring voor overheidspersoneel verplicht gesteld, de Nederlandse Kultuurkring opgericht en in Vlaanderen de Vlaamse Cultuurraad met de priester-schrijver Cyriel Verschaeve als voorzitter. In 1941 werden de omroepen en de politieke partijen ontbonden, de jodenregistratie kwam op gang, en in november werden de Kultuurraad en De Nederlandsche Kultuurkamer opgericht. De Kultuurkamer zou een beroepsorganisatie worden van kunstenaars en had als tweede doel de streekculturen te beschermen en te stimuleren volgens het Blut und Boden-principe. Voor iedereen die een tak van kunst actief beoefende was het lidmaatschap verplicht, en daarbij hoorde een ingevulde en ondertekende ariërverklaring. Iemand die weigerde lid te worden, kon zijn openbare werkzaamheden beëindigen. Clandestien kwam er in Nederland een stroom van boeken en dichtbundels op gang, vaak zeer goed verzorgd en geïllustreerd. Daarnaast werden er zogenaamde ‘zwarte avonden’ en ‘zwarte tentoonstellingen’ georganiseerd. een ooggetuige is mathias kemp, in zijn brochure Limburg in den wereldbrand uit 1946.Ga naar margenoot* Kemp beschrijft het begin van de oorlog: 10 mei 1940 betekende voor Limburg ‘geen keerpunt in de bestaande verhoudingen. Lag in de eerste maanden, verdoofd van het oorlogsgeweld, het kunstleven stil, al spoedig herstelde het zich, vooral toen het leek dat de bezetter zich er niet mee wilde bemoeien.’ Daarbij kwam dat ‘Limburg aan menschen, goederen en cultuurwaarden weinig geleden had [...] Men wist niet hoe men het had, zag niet veel aanleiding en nog minder kans tot revolteeren.’ Dus: de Tegelse Passiespelen van Jacques Schreurs gingen in 1940 gewoon door, ‘wel hadden enkele spelers, uit vrees voor het Duitse anti-semitisme hun natuurlijk gegroeide baarden en haardossen laten afknippen.’ Toen de Kultuurkamer werd ingesteld kozen de Limburgse verenigingen eieren voor hun geld: slechts ‘een enkele, meer respectabele vereeniging [...] dook onder.’ In de muziekwereld kozen de meeste | |
[pagina 186]
| |
harmonieën en fanfares voor ontbinding, maar ze raakten toch nog hun instrumenten en partituren kwijt. Voor de beeldende kunst brak er volgens Kemp een ‘gulden periode’ aan: eerst waren er de duizenden Duitse militairen die hun geld lieten rollen, daarna was het aankopen van kunst een goede belegging voor zwarthandelaars en burgers met geld dat steeds minder waard werd. Gevolg was dat ‘de beunhazerij geweldig toenam, dat allerlei ververs en tweederangs-dilettanten aan 't produceeren gingen en dat menig begaafd kunstenaar wel eens bezweek voor de verleiding om voor honderden, later voor duizenden guldens dingen te scheppen die artistiek niet verantwoord waren.’ En wat betreft de literatuur in Limburg? ‘Onze Limburgsche literatoren hebben gezwegen gedurende het regime der K.K. Wel verschenen in kleine oplage enkele bundels “zwarte verzen”, doch van een geregeld publiceeren kan men in de periode 1942-1944 niet spreken.’ Met die ‘zwarte verzen’ worden clandestiene uitgaves bedoeld. Kemp zelf schreef er nogal wat. De wetenschappelijk georiënteerde verenigingen, zoals Veldeke, vielen buiten de bemoeiingen van de Kultuurkamer, en konden dus redelijk ongestoord doorwerken.
In 1940 zitten in de redactie van Veldeke, naast vele anderen, Edmond Jaspar en Jacques Schreurs. Er valt geen onvertogen woord over de bezetting, wel is er een excuus voor het dunne oktobernummer: wegens de verduistering kon de redactie maar moeilijk vergaderen. Er is ook een klacht: de bijdragen in de diverse dialecten komen goed binnen, maar sommigen laten het er bij zitten: die van Weert, Venray, Horst, en van ‘boven Venlo’. Er klinkt zelfs een noodkreet: ‘Boe blijf 't Heerreles?’. In 1943 is er een hoogtepunt: de oprichting van de Stichting Limburgs Woordenboek wordt aangekondigd. Het februarinummer van datzelfde jaar opent met een felicitatie aan het adres van pater Jac. Schreurs msc ‘voftsieg joaër’, en men belooft: ‘in het volgende nummer komen we op het werk van de jubilaris terug’. Schreurs kreeg echter de beloofde aandacht niet en zal het ook niet meer krijgen in Veldeke tijdens de oorlog. Al eerder, in het voorjaar van 1942, was hij uit de redactie getreden omdat de Duitsers argwaan koesterden tegen een uitgesproken literair medewerker aan het ‘wetenschappelijk’ tijdschrift, die bovendien geen lid was van de Kultuurkamer.Ga naar margenoot* Schreurs zou, omdat hij onderdak verleende aan Engelse vliegeniers, tussen augustus 1943 en februari 1944 in verschillende gevangenissen belanden. | |
[pagina 187]
| |
hoofdredacteur dr. winand roukens is de enige die in de standaardtaal schrijft in Veldeke, alle andere bijdragen zijn geschreven in een lokaal dialect. Roukens opereert vanuit Nijmegen. Roukens is de huis-ideoloog van Veldeke. Hij is de man van het compromis, de redelijkheid, de zorgvuldige afweging, de voorzichtige aanbeveling. Pertinent is hij alleen in zijn afwijzing van de grootsteedse cultuur, die hij - in de traditie van de meeste Limburgse cultuurdragers - decadent en ongezond vindt. We volgen Roukens in vogelvlucht door de oorlogsjaren heen. ‘De waarde van het dialect als sociale factor’ heet een artikel in de jaargang 1940-1941.Ga naar margenoot* Roukens eerste constatering is het onveranderlijke: ‘Het gebruik van het dialect als omgangstaal neemt af.’ Wat is het grootste gevaar dat het dialect bedreigt? ‘Alles wat gemeenschappen [...] losser maakt, minder in zichzelf gesloten, open voor vreemde invloeden of het zelf bedacht zijn [...] op het zoeken van omgang elders! Het eigen dialect kan aldus worden vervormd, vermengd met uitheemse bestanddelen, of wordt geleidelijk aan verdrongen.’ Maar, meent Roukens, ‘Deze mogelijke gevolgen van de deelneming aan het algemeen menselijke verkeer heeft men te aanvaarden’, immers: ‘afsluiting van een gemeenschap betekent de dood.’ Een open gemeenschap kan zich pas voldoende wapenen tegen verlies van dialect als ze sterk genoeg is en het ‘waardevolle van vreemde elementen kan assimileren.’ De propaganda voor het dialect moet dan ook samengaan met ‘het opvoeren van het bewustzijn der eigen gemeenschap.’ En Roukens' gemeenschap is idealiter een grotere eenheid, die der ‘heemeenheid, die samengroeide met de hoogere vaderlandsche eenheid, die in de overkoepelde volksche Dietsche eenheid culmineert.’ Het slot van Roukens' artikel roept in herinnering dat het Limburgs veel gemeen heeft met de ‘streektalen der volkeren aan gene zijde onzer heemgrenzen’, en de auteur roept op tot ‘respect voor de heemtaal van anderen en dus ook voor die andere volkeren zelf.[...] Onze heemtaal zij dan ook tenslotte een symbool van onze liefde voor ons Limburg en voor ons Nederlandsch volk, alsmede van de ruimere broederschap die zeker komen zal.’ In 1942 kijkt Roukens naar het verleden.Ga naar margenoot* ‘Met de voortschrijdende industrialisatie na het midden der 19de eeuw deden het individualisme en het naturalisme in de kunst hun intrede en drukten in bepaalde kultuurcentra n.l. de internationalistische vergaarbakken der grote steden op de kultuur- en geestesstromingen hun stempel. Toen deze zgn. “kultuur-centra” als monopolisten hadden | |
[pagina 188]
| |
bepaald wat “litteratuur-fähig” was, werd men wakker geschud en constateerde, dat de litteraire reflexen der decadente overbeschaving in hun onnatuur los stonden van het volk en zijn gezonde bodem. Men bemerkte dat de kunst sterk rook naar verslappende salonparfum en bedwelmende morfine óf naar benauwende, verstikkende grote-stads achterbuurtlucht en kwam via de grote belangstelling voor de fris-zuivere natuur en de gezonde mens van het land tot het besef van de waarde der streekletterkunde.’ Die streekletterkunde werkt, volgens Roukens, in de ons omringende landen al ‘sinds lang’ vernieuwend en verjongend. De Limburgse variant op de streekliteratuur zou de basis - in de vorm van ‘nieuwe gezonde en krachtige levenssappen’ - kunnen worden voor ‘een gezonde, hoge nationale kultuur’. In zo'n landelijk te lezen streekliteratuur zouden ‘grote streekfiguren’, ‘toestanden en handelingen’ in een groter verband geplaatst moeten worden. Helaas treffen we, schrijft Roukens, in de nederlandstalige ‘regionalistisch getinte producten’ nergens een Limburger aan, alleen randstedelingen. Terwijl toch ‘de werken van de Friezen, Brabanders en Limburgers, evenals die der Vlamingen veel méér een reflex van volk en kultuur aan heembodem gebonden zijn dan die van de zgn. “Hollandse” auteurs.’ Maar, er is ook een voordeel aan het isolement waaronder Limburg zo geleden heeft: de Limburgse aard bleef ‘zuiverder en gezonder bewaard’, en: ‘De kunst der Limburgers rook door de eeuwen heen meer dan die uit andere Noord-Nederlandse streken naar de heemaarde, naar het land van Maas en Geul en Roer en Niers [...], ze vertelde van de mens die met O.L. Heer en zijn heiligen praat en omgaat als met een goede, behulpzame buurman.’ Geen ‘l'art pour l'art’ in Limburg, nee, de Limburgers hebben ‘de kunst als een zwaard en een schild gebruikt: zij weerden brutale, ongezonde, onlimburgse invloeden af, verheerlijkten het eigene [...] en vochten [...] voor het behoud van de daaruit sprekende gezonde eigen geest.’ Naast aanbevelingen voor de diverse heemtaalkarakteristica, te gebruiken in Limburgse ‘producten’, pleit Roukens (enigszins in tegenspraak met het eerder geschrevene) voor een gerichte receptie: willen die ‘producten’ echt Limburgs zijn, dan moeten ze niet alleen dóór, maar ook vóór Limburgers geschreven zijn. En dat moet zeker lukken, want onze auteurs lijken meer op elkaar dan bijvoorbeeld ‘Hollandse’, zij zijn ‘allen min of meer representatief voor ons volk, omdat zij niet afgezonderd kunnen leven.’ Tot slot belooft Roukens aandacht te schenken aan het streekgehalte van het | |
[pagina 189]
| |
werk van ‘vijf nog levende Limburgse schrijvers’, en dan volgt wat waarschijnlijk voor Veldeke de canon van het moment is: Mr. E. Jaspar, Jac. Schreurs, F. Schleiden, Marie Koenen en Paul Haimon. Het moet gezegd: sommige bijdragen van Winand Roukens aan Veldeke hebben, ontdaan van de retoriek der jaren dertig en veertig, nu nog een kern die op serieuze wijze bediscussieerd kan worden. Zijn pleidooi voor moedertaal-onderwijs (in zijn visie: onderwijs in het Limburgs) is gebaseerd op het verschijnsel dat veel Limburgers moeite hebben met het spreken en schrijven van goed Nederlands.Ga naar margenoot* De Limburgse dialecten hebben, schrijft Roukens, een van het Nederlands sterk afwijkend systeem van ‘klanken, vormen en phonemen’. De ‘heemtaal’ belichaamt ‘een wereldbeeld en geesteshouding die verschillen van onze algemeen beschaafde kultuurtaal’; ‘Men begrijpt veelal niet óf wil niet begrijpen dat het Nederlands voor het Limburgse kind tot op zekere hoogte een vreemde taal is.’ En daarom is het nodig dat men in Limburg het Nederlands gaat doceren alsof het een in alle opzichten vreemde taal is, want bij het onderwijs in vreemde talen dient men ‘zowel de moedertaal als de vreemde naar grammatica én idioom te beheersen.’ Ook Roukens' positie in het dialectendebat zal heden ten dage door velen gedeeld worden: ‘kultuurtaal-chauvinisten, die liefst niets anders dan hun streektaal zouden willen horen’ wijst hij evenzeer af als de tegenstanders van het dialect. Wil Limburg in de toekomst de haar toekomende plaats bekleden in het Nederlandse cultuurleven, dan zullen de Limburgers zich als gelijkwaardig moeten presenteren, dus met een goede beheersing van het abn. Is dat de reden dat de hoofdredacteur in tegenstelling tot de medewerkers aan Veldeke zijn artikelen in het Nederlands schrijft? | |
‘Eigen kunst op eigen bodem’In het laatste oorlogsjaar komt Winand Roukens pas toe aan de tweede Limburgse schrijver van de vijf waarvan hij in 1942 een heemtaalkarakteristiek onderzoek beloofde.Ga naar margenoot* Het is een verhandeling over het grote dilemma van de Limburgse emancipatie. Enerzijds: hou het regionaal, want dan hou je het zuiver. De ‘gezonde stelregel: ‘eigen kunst op eigen bodem’ [cursivering van Winand Roukens, red.]. ‘Zuiver en volledig kan de geest van een land en streek slechts leven in een werk in de volkstaal.’ Maar: ‘Toch streeft elk goed schrijver ernaar iets te geven dat boven het landelijke en regionale uitgaat.’ | |
[pagina 190]
| |
Bij dialectschrijvers gaat het er om ‘zijn personen boven het regionale uit te heffen, “die Ueberwindung des Provinzialismus” te bereiken. Roukens citeert hier een zekere Hans Teske, waarvan hij alleen meldt dat deze een studie over de Vlaamse letterkunde heeft geschreven. ‘Bij de streekverhalen in de landstaal moet ook de vorm, de taal boven-regionaal zijn; maar dit laatste zonder dat ze van de moederbodem wordt losgemaakt.’ Want, het scheiden van taal en ‘Volkstum’ brengt een gevaar met zich mee. Roukens citeert weer Hans Teske: ‘“die Gefahr der artistischen Uebersteigerung, der Entfremdung der Sprache vom Leben, die mit der Absage an Mundart und Umgangssprache den Sprachleib tötet und an die Stelle der Schönheit des lebendigen Fleisches, die des kalten und toten Marmors setzt”.’ Roukens vervolgt met instemming: ‘Iedere schrijver die zijn stof uit de heemstreek put, tracht op zijn manier [...] de “schoonheid van het koude marmer” te vermijden.’ Na deze aanloop is Roukens aan Marie Koenen toe, die in de standaardtaal schrijft en dus voor een omvangrijkere taak staat dan de dialectschrijver. Er staan prima ‘substantiva’ in De korrel in de voor als ‘appelsien’, ‘bakkes’ (bakhuis), ‘beslag’ (beroerte) ‘kanjelpijp’ (dakgoot), ‘tas’ (kopje), ‘smeerkanis’ en diverse woorden van romaanse afkomst. ‘Weinig talrijk’ zijn de bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden en werkwoorden. Uitstekend vindt Roukens Koenens inzicht in de Limburgse woordvorming, verkleiningsuitgangen, verbuigingen en zinsbouw, en gecharmeerd is hij door zaken als ‘'t Rosalien’, ‘der Frens’, 't mijnt’, ‘dè dan’, ‘gank’, ‘als 't God blieft’, en veel katholieke zegswijzen en uitdrukkingen. ‘De ware Josef is méér typerend Katholiek dan de ware Jacob.’ Toch houdt Roukens een slag om de arm, en vraagt zich af of Koenen er niet beter in zou zijn geslaagd ‘een sfeer van contact met land en volk van Limburg te scheppen’ als ze bovenstaande zaken ‘in zuiver plaatselijk dialekt (van welke plaats?) had weergegeven’. Maar Koenen is in elk geval ‘tot op zekere hoogte geslaagd’, en dat ‘dankt zij aan haar grote liefde voor land, volk, taal en cultuur van Limburg én Nederland, waardoor zij ons Jong Limburg hoop, moed en kracht geeft in deze sombere tijd.’ Het is dan ook februari 1944. | |
[pagina 191]
| |
‘wo verkes geurkathedrale boewe’ MeerkeGa naar margenoot*
Iech walg van wäörd, noe iech wèl sjetse,
Wie good Geer waort, mie meerke leef;
Want ouch 't zachste moot nog kwetse
En ouch 't gölste blijf 'nen deef.
En ouch gein beelde, die beduie
Wie riek eur hart, wie fien, wie good,
Hart, dat ziech stiedig kós vernuie
In godsgedöld en offermood!
'ch Wel eur gedacht'nis stèl bewaore
Deep in m'n hart, dat door Uuch tik,
En greuje zal nog mit de jaore
De sjat dee dao beslote ligk!
En laot den ielend dan mer kniepe!
Riek bin iech toch! Geer blijf miech trouw!
Ao! iech kin gluive en begriepe,
Dat God e meerke höbbe wouw!
‘Meerke’ van de Maastrichtse broeder Edgar Heijnen. Het gaat over zijn moeder, een geliefd thema in de dialectpoëzie. In de laatste regel horen we dat ze kennelijk nog niet zo lang dood is, misschien is het gedicht zelfs geschreven voor op het gedachtenisprentje. Godsvruchtig was ze, offerbereid, ze schonk de dichter een eeuwigdurende rijkdom, en daarom, troost de zoon zichzelf, kan ik begrijpen dat God zo'n moedertje bij zich wilde hebben. Iedere theoloog gaat stuiteren: er wás toch al een moeder Gods? Maar het gaat hier om volksgeloof, en bovendien, die echte moeder mag niet klagen want waar dialectschrijvers het over hun moeder hebben, is Maria nooit ver weg. Een gedicht over twee vlinders: | |
[pagina 192]
| |
Twieë pieëpeleGa naar margenoot*
Twieë pieëpele
dansde op en neer
in de sjtraolende zon
van 't vreugjaor.
't Menneke heel zich um
't wiefke an 't drieë
en zieg; dat naoderde zich
aoch al ummer gèt mieë.
En dan beginne die pieëpele
met hun twieë
op eng sjtraol van de zon
ae bietsje te vrieë.
Een gedicht in het dialect van Gulpen, geschreven door A.H.F. Meertens. In de Limburgse natuurgedichten speelt altijd wel Gezelles ‘krinklende winklende waterding’ ergens op de achtergrond. Ook heel populair zijn de jaargetijden, beschreven vanuit de natuur, waarbij de lente natuurlijk favoriet is. Denk ook aan de combinaties: lente en Maria, de mei. Schrijven in dialect lijkt het thema te vooronderstellen: weemoed over de verloren jeugd, de verloren natuur, de verloren cultuur. Dat neemt niet weg dat de dialectdichters van nu niet schromen Winand Roukens' ‘heemaarde’ op een geheel andere wijze te beschrijven, zoals de Roermondenaar Paul Poell: De PeelGa naar margenoot*
't Zeikverzaope landj vanne Peel,
wo verkes geurkathedrale boewe,
nog hoger es de taore van Babilon,
wo messilos 't klokkesjpeel vorme.
de boer dink det d'n daag des oordeils,
| |
[pagina 193]
| |
nog lang neet aangebraoke is,
de conifere ram broen zeen moge,
zolang de bank maar sjoek, is ter nieks mis...
En in de hedendaagse dialectpoëzie van Veldeke is gelukkig ook plaats voor een kritische zelfreflectie, getuige dit gedicht in het Venloos van Jeanne Alsters-v.d. Hor: De achterblieversGa naar margenoot*
zoeë-as ze beejein schule
met 't kaarte
op 't krenske
aan de teek
ónder 't fietse
Flink, vol gooie mood
(vol valse mood)
De ouge geblindeerd
't hert op ein kier
Spegels vervange roète
wäörd valle oètein in scherve
Same reikend
nao de broze toekómshalme
vegetere ze einzaam
in 't land van gister
In 1998 ging de Groeët Limburgse Veldeke Dialektpries naar een in het dialectwereldje volslagen onbekende: Mia Liedekerken. Spaubeekse van origine, dertig jaar in ‘Holland’ gewoond, les gehad van Elly de Waard, en nu woonachtig in Maastricht. Het gedicht: | |
[pagina 194]
| |
VeësjGa naar margenoot*
Op ein haor nao raak hae
De kómp mit geblötsjde eier
Ein mit de zak is 'r nog
Twieë sjtep, eine sjlaog
En de moel razelt
Hae vösj zien mötsj oet ziene nek
Eine knao Keunings-öffe roetsj
Sjtil 't mèlkpeulke in
Oetgelaote walse de sjtaole
Grieëp-erm door de deig
Nao 't bolle en oetrolle
Trèk ei dook van Breughel
Dwarsj door mien kamer
Ein plank vol vlaaie
Balanceert op zien sjouwer
Toort, rieste- en fruitvla
Men rook ze veer sjtraote wied
Dolend door kleurige jaore
Lietj ein verdwaalde keësjepit in
de Hemavla mich truk nao vandaag
| |
‘Als adem langs de dingen’In 1963 debuteert de 16-jarige scholier Wiel Kusters in het tijdschrift Veldeke met twee gedichten in het Kerkraads. Twee jaar later kwam er nog een dialectgedicht, en daarna zou hij zich alleen in het Nederlands uitdrukken, en met succes. Dertig jaar na zijn debuut legt de hoogleraar in de Nederlandse letterkunde uit waarom het dialect voor hem geen voertuig is voor zijn poëzie:Ga naar margenoot* ‘Ik denk dat een gedicht of een schilderij of wat je ook maar wil noemen er beter aan doet ons de wereld als nieuw, als verrassend, als verwonderlijk, als vreemd | |
[pagina 195]
| |
dus, in zekere zin, te laten zien dan dat ze ons in een lauw bad onderdompelt waar we vervolgens gezellig in wegdromen. Ik heb - als dat even hier mag als voorbeeld - bijvoorbeeld nogal wat geschreven in het Nederlands over mijn herkomst, uit een mijnwerkersmilieu. Mijn vader en een grootvader die mijnwerker waren. Dat heb ik níet gedaan - denk ik - met de behoefte om de identiteit van de Limburgse mijnwerker tot uitdrukking te brengen of de identiteit van mijn milieu te verwoorden, maar dat is echt gebeurd vanuit een soort verwondering over wat dat leven voor een leven was, sociaal enzovoort. En ik ben die dingen gaan schrijven op een moment dat ze niet meer vanzelfsprekend waren. Dat mijn vader ernstig ziek werd als gevolg van het werken in de mijnen, dat de mijnen gesloten raakten... Toen drong tot mij door - en tot vele anderen denk ik, maar ik ben er over gaan schrijven - toen drong tot mij door dat dat een hele merkwaardige wereld was geweest, hè. Dus ik heb daar denk ik niet zozeer de blik van een binnenstaander, maar eerder die van een buitenstaander gehad, die naar zijn eigen wereld keek via de taal om te zien hoe vreemd ze was. Niet om identiteit tot uitdrukking te brengen, maar, hoe verwonderlijk het was dat mannen dagelijks onder de grond gingen en weer naar boven kwamen. Ja, dat er twee werelden waren waar je misschien iets van kon opvangen - een oor aan de grond legde zoals ik als kind deed, dus dat is een ander gezichtspunt.’ is: ‘Ja, dus dan beschouw je je eigen geschiedenis niet als dat wat je bekend is...’ ‘Nee...’ is: ...‘dan maak je de dingen als het ware vreemd. Waarom heb je dat niet in het dialect gedaan, als ik van het idee uitga dat de taal, of de minderheidstaal, het dialect, hoort bij de lokatie als de kerk op het plein...’ ‘Ik weet niet of ik het zo bewust gedaan heb, maar misschien wel om de zaak te vervreemden, dus, om door middel van wat toch ook mijn tweede taal is, want ik ben... ik spreek van huis uit Kerkraads dialect, vanuit die vreemde taal te denken en te voelen - als je dat zo kan uitdrukken - over die wereld.’ is: ‘Dat was echt voor jou zo?’ ‘Ik weet niet of ik dat zo bewust gedaan heb maar dat zal zeker een element zijn geweest, omdat ik natuurlijk wel al dingen gelezen had in dialect, ook over het mijnwerkersleven en zo, en, nou ja, als we er zo over praten denk ik dat voor mijn gevoel dan die taal en die wereld te dicht op mekaar zitten, waardoor die taal ook niet in staat is om die wereld nieuw en vreemd te maken. Dus dat schrijven over, laten we zeggen, de mijnen - in het dialect, dat is vast legitiem en vast heel mooi als het mooi gebeurt, maar ze zitten dan wel dicht op mekaar, die taal | |
[pagina 196]
| |
en die wereld. En daardoor mis je misschien toch ook iets van die spanning, die mogelijkheid tot vervreemding die ik nou net zocht. Kijk, ik vind... dan plak je de taal op de dingen, dan hoort ze bij die dingen, dan zit ze er aan vast, terwijl taal voor mij net iets is... dat is adem hè, heel elementair, dat zijn trillingen, luchttrillingen. Nou, die gaan bewegen, die gaan langs de dingen, die strijken als adem langs de dingen. Het woord water zit niet vast aan water want ik noem water “wasser”, om maar iets te noemen. Ik geloof dus in een wereld die bij wijze van spreken los van die taal bestaat.’ Bestaat er dan geen dialectpoëzie die het leven vervreemdt en daardoor nieuw en genietbaar maakt? Sinds kort probeert Wiel Kusters het, en er is nog een andere nederlandstalige dichter, Frans Budé, die een poging deed op uitnodiging van de uitgevers van de serie LiLili (Limburgse Literaire Lies). Kusters' ‘kniettewies’ betekent overigens: ‘krijtwit’. KniettewiesGa naar margenoot*
e lidsje
D'r ieësjte doeë dem iech zoog
- mè deë miech jinne sjrek aajoog -
dat woar mieng Oma wie ze loog
kniettewies óp d'r sjoof
weë kriet 't allenäu óp ing rij?
e kink mit blutsje in de knei
e kink dat sjpieëlet in d'r sjnei
en köadsjesjpringe dong
't woar nog ier e paar sjtond aod
doe woar d'r Pap ing naat al kaod
jesjtórve an 'ne zonnesjtich
bij de boesedaags
't kink loog mit d'r Pap in bed
't woar jing plaatsj doa vuur zieng Mam
| |
[pagina 197]
| |
de vinster óp, 't winget jet
oame dong 't fain
d'r ieësjte doeë dem iech zoog...
en wie 't at vöal auwer waor
de Oma die iech han jekankd
waor iech nog kling en döks alling
sjloffet iech bij heur
d'rre naatspoem woar mit blómsj're dróp
ze hauw e vröngsje óp d'r kop
't naats jelüesd woar 't ing flieët
jroeës woar 't bed van ós
en went ze miech vertselle dong
da oos iech miech d'r appel oes
dem ze in d'r oavet hauw jelaad
basterdtsoekker dróp
en went 't sjneiet in d'r meëts
da zaat ze miech: krieg diech jet sjnei
en wèsj diech doa de oge mit:
krieste 'ne kloare blik
d'r ieësjte doeë dem iech zoog
- mè deë miech jinne sjrek aajoog -
dat woar mieng Oma wie ze loog
kniettewies óp d'r sjoof
weë häu ziech dat va heur jedaad?
e meëdsje jong ze noa d'r maat
tse vós noa Oche mit ing vraat
aier, bótter en ezoeë
noe woar ze doeëd, wat woar ze kling
| |
[pagina 198]
| |
iech zelver woar at tsemlieg jroeës
iech wós nit wat nog kómme moeët
mè waal wat woar jeweë
Frans Budé: Tege d'n aovendGa naar margenoot*
Watste breidoet oonthèls
is 't sjriewe vaan de miewe
tege d'n duuster vaan d'n aovend aon.
Buim die veur 't kopleech stoon, amechteg
aoseme um 't hoes. Zouw dao boete
'ne mins nog goon, oonder de ierste lamp
zeuke wat heer vergete waor, noe wie
d'n daag ziech oppak, z'ch stèllekes
sjroevele liet langs alle kaanjels aof?
Me wèt neet wie, kint z'ch trök es me
nao de veugel kiek. Hoeg en sjeif
wejjere ze, wied oetrein - ouch die.
nog meer dialectschrijvers, zoals, we doen een greep, Ger Bertholet alias Zjèr Bataille alias G. Rapaille, Frits Criens, Wim Kuipers, Gé Reinders, Jack Poels van Rowen Hèze, Jo Erens, Emile Seipgens, Jon Erkens, Ger Prickaerts, Fons Brouns, Johnny Blenco, Fientje va Gebrook, Toon Hermans, Frans Boermans en vele anderen: zie deel ii door Ben van Melick. | |
Aantekeningen‘Mastreechter spraok, doe zeute taol’ is de eerste zin van een gedicht van G.D.L. Franquinet (1826-1900), maar werd bekender als titel van een bloemlezing uit 1978, die in feite een facsimile-uitgave was van de bloemlezing Mestreechter spraok van dr. H.J.E. Endepols uit 1933. In de laatste afdeling van de bundel, ‘Jóngk Leech’, treffen we ook dialectgedichten aan van Nederlandstalige literatoren als Hilarion Thans, Vic Reinders en Mathias Kemp.
Over ‘Kinnesmaking’ van Edm. Jaspar in 1926: gehandhaafd is de spelling die destijds in het tijdschrift Veldeke werd gebezigd en die ons nu wat onbeholpen voorkomt. In 1942 zou de Vereniging Veldeke een eerste ‘spellingsregeling’ aanbevelen, gemaakt door hoofdredacteur Winand Roukens. In 1951 werd deze aangevuld door J. Kats. Een poging in 1980 om op democratische manier tot een nieuwe spelling te komen mislukte, waarna in 1983 het ondertussen algemeen aanvaarde Aanwijzingen voor de spelling van Limburgse dialecten verscheen, van de hand van Jan G.M. Notten. Een uitgave van de Vereniging Veldeke.
Dr. Winand roukens was een leerling van de Venlose volkskundige prof. dr. Jos Schrijen, die in 1923 de eerste rector magnificus werd van de Katholieke Universiteit in Nijmegen. In 1949 zal | |
[pagina 199]
| |
Roukens bij dezelfde universiteit benoemd worden tot lector in de volkskunde. Het is dus aan te nemen dat er bredere steun voor Roukens' ideeëngoed was dan alleen in Veldeke-kring. Tevens valt aan te nemen dat er na de oorlog Veldeke-coryfeeën waren die, om welke reden dan ook, afstand wilden nemen van het tijdschrift. In de door ons in de Stadsbibliotheek van Maastricht bestudeerde jaargangen bleken vanaf augustus 1943 de colofonbladen verwijderd.
Wie is Hans Teske? Een vrijwel uit de annalen van de biografische geschiedschrijving verdwenen germanist, hoogleraar in Hamburg, geboren in 1902. Voor de oorlog schreef hij onder andere over de middeleeuwse dichter Walter van der Vogelweide en het Onzevader, in 1942 verscheen de tweede druk van De Nederduitse literatuur, uitgegeven bij De Phalanx in Brussel, en in 1943 verscheen Die Ueberwindung des Provinzialismus in der flämische Literatur, uitgegeven door De Lage Landen in Brussel, in de serie ‘Veröffentlichungen des Deutschen Instituts Brüssel’. Wie het boek wil lezen: in de Maastrichtse Universiteitsbibliotheek ligt het. De Nederduitse literatuur is te leen in de bibliotheek van Deventer en de bibliotheek van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Grote kans dat U daar het door Roukens geraadpleegde exemplaar aantreft. (De meeste gegevens over Hans Teske hebben we aangetroffen in de ‘ncc’, de Nederlandse Centrale Catalogus, een database die de bibliografische gegevens en de vindplaatsen van circa 7 miljoen boeken en 350.000 tijdschriften in meer dan 400 bibliotheken in Nederland bevat. De database wordt direct en voortdurend bijgewerkt. Hij geeft alleen het geboortejaar van Teske, het valt dus aan te nemen dat de man nog leeft.) Het eerste dialectgedicht dat Wiel Kusters publiceerde was ‘Der Sjtear’ in Veldeke, in 1963. Naderhand werd het overgenomen in Mosalect: Der Sjtear
Hoeëg in loeët
vingt loeëts wie broeëd
inne sjtear tse sjtiege-n-aa.
Denn wie d'r Herrejot woeët jebore,
doe kroog dea sjtear
et kloar
blinke van zie jood
koalich nòch verbòrreje.
Et waor egetlich sjaad,
denn went iech awer wüer jewea
hej iech mieng kinger kenne tseege
wie òch de natoeër ziech vroeë jeet reege
went et Kink tsoer welt weat ‘braat.
(In: Veldeke. Jaargang 38,1963. Geciteerd uit: Mosalect etc.) Twee jaar later, in 1965, verscheen in Veldeke van Wiel Kusters ‘Ing bladzie sjrievets’, met als opmerking ‘vrij naar Jacques Prévert’. | |
[pagina 200]
| |
|