Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
[pagina 145]
| |
Kunstredacteur Fred van Leeuwen van de Regionale Omroep Zuid is op bezoek bij Pierre Kemp. Het is 1961.Ga naar margenoot* ‘Wie heeft het speelgoed niet geïnteresseerd hè. Maar niet iedereen behoudt zo de herinneringen aan zijn jonge tijd nog op zo'n leeftijd dat hem dat ook nog kan boeien, hè. Ja, dat is al zowat, dat echt speelgoed...’ fvl: ‘Daar gaat een la open, en daar komt een locomotief uit, een locomotief in bleu en geel en groen...’ ‘Ja, en die locomotief, dat is een geschenk van Jan Hanlo.’ fvl: Van Jan Hanlo? ‘Ja.’ fvl: ‘Hij loopt ook.’ ‘Ja, hij kan ook fluiten, hè.’ fvl: ‘Kan die ook fluiten?’ (Kemp laat het locomotiefje fluiten) ‘Van dichter tot dichter niewaar hè, die zeggen het niet met bloemen maar met locomotieven.’ Vier jaar later. Jan Hanlo laat Fred van Leeuwen zijn ‘foepertjesconcert’ horen, gemaakt met twee speelgoedtoetertjes waarvan de luchtballen ritmisch worden ingeduwd en weer losgelaten.Ga naar margenoot* fvl: ‘Een symfonie voor twee foepers!’ ‘Ja zeker, dat is het namelijk volgens mij geworden! Toen ik er zo'n beetje mee bezig bleef die avond - 't is eigenlijk maar één avond geweest dat ik er aan gedaan heb, toen had ik het ding ook weer uitgeput kun je zeggen... Ik geloof niet dat ik er mee door kan gaan, doe ik tenminste niet. Ze zijn trouwens kapot, ze gaan gauw kapot. Maar op het laatst had ik toch wel iets wat mij beviel. Elke hand heeft eigenlijk een min of meer onafhankelijk ritme...’ fvl: ‘Is het zo dat je de ene hand niet wil laten weten wat de andere doet?’ ‘Min of meer, dat zit er min of meer in, maar toch is de grondmaat constant als je het ding goed door hebt, en die grondmaat die wordt niet hoorbaar gemaakt, dus die... en daardoor krijg je die eigenaardige trekking, men weet dus als onbevangen toehoorder niet precies wat die grondmaat is, maar die grondmaat die zou dus eigenlijk nog door een drum of zo daarbij kunnen geklopt worden. Maar nou is juist het aardige dat, juist met de rechterhand heeft soms die maat... die trekt iets ten opzichte van de linkerhand en dat geeft iets boeiends, vind ik.’ fvl: ‘Zijn er nog aanwijzingen voor het tempo, is het andante, is het allegro, is het poco sostenuto of...’ | |
[pagina 146]
| |
‘Nou, er is alleen... aanwijzingen heb ik er verder niet bij, maar je zou kunnen onderscheiden... er is een verschil in sterkte en klanksterkte, dus forte en piano en pianissimo zou je nog wel kunnen aanduiden. De maat is constant, er zitten maar twee tonen op een toetertje, een voor het inblazen en een als je de hand los laat, dan gaat de lucht terug en krijg je dus die andere toon. En die andere toeter heeft ook twee tonen en dan kun je die toon ook nog wijzigen door bijvoorbeeld dat toetertje... die opening tegen je kleren aan te houden waardoor de toon daalt, en ook dof wordt en iets afgeknepen, en daardoor iets tragisch krijgt.’ fvl: ‘Dat is de gestopte foeper.’ ‘De gestopte foeper, inderdaad.’
‘de naïeven’ noemde literatuurwetenschapper Redbad Fokkema Kemp en Hanlo ooit. Beide hadden wat met speelgoed: Pierre Kemp speelde als klein jongetje treintje met een klein vilein blond meisje, en schreef er een lang, broeierig en nogal boosaardig gedicht over, ‘Pacific’ en in 1962 publiceerde hij de bundel Speelgoedtentoonstelling. Jan Hanlo speelde met zijn foepertjes. Hij maakte zelfs studies van speeltjes en spelletjes, al was het maar om zo dicht mogelijk te zijn bij wat hem het allerliefste was: kinderen. Volgens Fokkema zijn beide weliswaar opgenomen in de officiële literatuurcanon, maar toch worden ze beschouwd als een soort zondagsdichters. Hanlo is voor de kunstkritiek even moeilijk onder te brengen als Kemp: we treffen hem aan onder tegenstrijdige noemers als experimentele Vijftiger, dadaïst, klassieker en romanticus. | |
Weerslag van een psychotische periodeJan Hanlo werd in 1912 geboren in Bandung, Nederlands Indië. Als baby verhuisde hij naar het Brabantse Deurne, zijn ouders scheidden al heel snel. Hij groeide op als enigst kind bij zijn grootouders en tussen vrouwen. In zijn biografie, in 1998 geschreven door Hans Renders,Ga naar margenoot* verschijnt hij als een verwend, niet al te sympathiek knaapje, hypersensitief, gek op de natuur, en gek op de malle gedichten van Paul van Ostaijen die hij thuis in het tijdschrift De Gemeenschap las: een soort aftel- en opsomrijmen, kinderpraat, ritmische dansjes. Moeder en zoon Hanlo komen in Limburg terecht, Jan studeert op het Bernardinuscollege in Heerlen, is daar een buitenbeentje, wordt sloom gevonden, schrijft gedichten. Voor het in Kerkrade uitgegeven blad Jong Limburg bespreekt | |
[pagina 147]
| |
hij op streng-moralistische wijze films en toont zich een fan van jazzmuziek. Via zijn contacten bij Jong Limburg leerde de jonge Hanlo de groten van de zich emanciperende katholieke literaire wereld kennen: Gerard Knuvelder, Jan Engelman, Anton van Duinkerken, en de Vlaamse dichter Wies Moens, de grote inspirator van het Noordnederlandse katholieke vitalisme. En wel ja, ook Hanlo zegt zeer geïnspireerd te zijn door Wies Moens. Hanlo was vroom, bij vlagen zelfs godsdienstwaanzinnig te noemen. Hij was op reviaanse wijze gefixeerd op geloof en sex: als voorloper van de grote volksdichter masturbeerde hij in een dronken bui buiten op straat voor een Mariabeeld. Hij was geïnteresseerd in psychologie en filosofie, woonde een jaar colleges in die vakken bij, en haalde vervolgens zijn lerarengraad mo-a Engels. Het lijkt een klein leven, zonder veel maatschappelijke status, altijd huizend in hele kleine kamertjes, nu eens in Amsterdam, dan weer in Zuid- Limburg. Hij heeft psychische problemen en drinkt te veel. Hij heeft een kwade dronk, en de politie moet hem regelmatig verwijderen uit cafees en van terrassen. Zo heel nu en dan schrijft hij een gedicht. Als Hanlo midden dertig is, na de oorlog, begint hij die gedichten op te sturen naar tijdschriften, maar zonder enig succes. Uiteindelijk debuteert hij in 1946 in De Koerier, een blad van het Schoeversinstituut waar hij les geeft. Daarna is het het tijdschrift Criterium, onder leiding van Hanlo's beschermheer Adriaan Morriën, waar hij van tijd tot tijd terecht kan. Het is de periode van hevige verliefdheden op jongetjes en van een aanstormende psychose, die hem twee maal in een kliniek doet belanden, in 1947 en 1948. Hanlo's poëzie valt heel goed lezen als een weerslag van die verliefde en psychotische periode. | |
[pagina 148]
| |
Op een dag staat hij te hallucineren in het Vondelpark in Amsterdam, en daar komt het volgende liefdesgedicht uit: ‘Naar Archangel’. Archangel is een stad in Noord-Rusland, maar de leraar Engels Hanlo verwijst ook naar ‘Arch-angel’, aartsengel. Naar ArchangelGa naar margenoot*
Ik wandelde in 't park in de lente
En het rook er naar kamelen
Er waren weliswaar veel mensen
Maar toch kwam het waarschijnlijk
Van het water in de vijvers
Ik kan
Kamelen
Uw lucht
Niet velen
Met kameelhaar wil ik vissen
Tussen lotussen en lissen
Met mijn engel
Zonder hengel
Zonder angel
In Archangel
Mijn engel ruikt naar
Korenaren
Pasgevallen sneeuw
En blaren
De critici Rob Schouten en Peter de Boer gaven van ‘Naar Archangel’ een zeer lange bespreking in het tijdschrift Bzzlletin, dat in 1984 in zijn geheel gewijd was aan Jan Hanlo.Ga naar margenoot* Er valt dan ook heel wat aan te analyseren. Het gedicht begint in een koele noordelijke lente, belandt met die kamelen in de woestijn, en eindigt bij een lief dat naar de zomer, de winter en de herfst tegelijk ruikt, maar dat de dichter niet met zijn hengel annex angel bewerken wil. Een schot voor open doel: Hanlo zou de jongensliefde nooit in volle praktijk gebracht hebben, wellicht was hij impotent. Het is de vraag of Hanlo ‘Naar Archangel’ bewust | |
[pagina 149]
| |
[pagina 150]
| |
[pagina 151]
| |
complex in elkaar gezet heeft. Hij zelf had een hekel aan allerlei literaire kunstgrepen en hield niet van associaties en vergelijkingen. Een gedicht moest voor hem heel concreet zijn, zo simpel mogelijk, liefst met humor erin. Naar eigen zeggen hield hij niet van poëzie, hij las bijna nooit gedichten. Hanlo las de Donald Duck en de krant. Zelf gedichten schrijven deed hij ook bijna nooit, zo om de twee maanden één. En na zijn ontslag uit de psychiatrie in 1948 is het zo goed als afgelopen met het dichten. In 1950 schrijft hij nog: JossieGa naar margenoot*
Jossie lief Jossie. Klein Jossie. Goed Jossie.
Goed lijf Jossie. Goed zicht. Goed ziel, denk.
Weet niet goed ziel Jossie. Ken niet goed ziel Jossie.
Ziel Jossie. Goed Jossie ís goed ziel Jossie misschien.
Weet niet goed ziel Jossie. Ken niet.
Oud Jossie. Weet niet oud Jossie. Ken niet oud Jossie.
Ken niet oud ziel Jossie.
Oud ziel Jossie. Jong ziel Jossie. Eén ziel Jossie.
Of ziel ánders wordt Jossie? Ziel wórdt Jossie?
Ik ziel ik. Ik ziel jong ziel Jossie.
Ik ziel ik? Ik ziel jong ziel. Ik ziel oud ziel.
Ik ziel weet niet oud ziel ik.
Ik ziel oud ziel weet niet oud ziel Jossie.
Weet niet ik ziel Jossie.
Ik ziel jong ziel. Ik ziel niet gek ziel.
Ik ziel soms ziel gek ziel. Grap ziel.
Weet niet grap ziel. Weet niet soms ziel.
Weet niet soms ziel grap ziel.
Weet niet. Soms ziel grap ziel.
Papier ziel.
‘jossie’ maakte hanlo tot vijftiger en is gelijk zijn doorbraak naar de officiële literatuurgeschiedenis. Het was namelijk ‘Jossie’ dat Simon Vinkenoog opviel toen hij in 1950 aan het zoeken was naar experimentele dichters voor | |
[pagina 152]
| |
zijn bloemlezing Atonaal. Maar ‘Vijftiger’ was Hanlo volgens zijn tijdgenoten niet: een echte Vijftiger moest met alles breken wat op traditie leek. Ook Hanlo zelf zag zich niet als Vijftiger, hij was de oude man tussen de jongeren. Hij kon zich zijn beruchte onzinvers ‘Oote’ niet voorstellen zonder het gedicht ‘Hu We Wie’ van Lucebert, maar ook niet zonder de vooroorlogse stroming Dada in het algemeen en de poëzie van Kurt Schwitters in het bijzonder. Daarnaast hield hij van de oude Griekse dichters Anacreon en Sappho, (notabene) van de Tachtiger Kloos, van de middeleeuwse mystici, en van Paul van Ostaijen, waarvan hij naar eigen zeggen ‘wel drie of vier gedichten’ had gelezen. | |
‘Een foetus met kleertjes aan’‘Oote oote oote Boe’ deed Hanlo voorgoed belanden in het kamp van de dadaïstische experimentelen. En weer was er sprake van toeval. ‘Oote’ was oorspronkelijk een grap-op-papier, door Hanlo vanuit Amsterdam opgestuurd om voor te laten lezen op een van de poëzieavondjes in Kerkrade, die meer weg hadden van feestjes. ‘Oote’ was bestemd voor Otto van Loo (waarschijnlijk slaat ‘Oote’ gewoon op Otto), die de Limburgse poëzieserie ‘De Zilveren Scherf’ uitgaf. De dichter Paul Haimon droeg Oote onder veel hilariteit voor, begeleid door een jazzbandje, en was waarschijnlijk zo onder de indruk van zijn eigen succes dat hij het gedicht verschrikkelijk goed begon te vinden. Hanlo zelf vond er geen publicatiemogelijkheid voor, zijn Amsterdamse kunstbroeders wilden het niet plaatsen. Hans Andreus en Remco Campert vonden ‘Oote’ niet meer dan ‘wel mooi’ en Guillaume van der Graft vond het een ‘foetus met kleertjes aan’. Haimon kreeg er - met moeite - tenslotte een plekje voor in het traditionele katholieke blad Roeping, waarvan hij redactielid was. Elseviers Weekblad zag kans op een relletje en plaatste ‘Oote’ vlak daarna, voorzien van een hitserig commentaar: Hanlo zou Heidegger voorbijstreven, en Jaspers, Chestov en zelfs Kierkegaard overtreffen. En waarom zou je Hanlo niet onderbrengen bij die filosofen van de fenomenologie: het leven is zoals het is, niet meer en niet minder, absurd en zinloos, Oote oote oote Boe. De rel rond Oote haalde de Eerste Kamer. Jan Hanlo was in een klap een begrip.
maar de dichter werd prozaïst, optekenaar van flarden uit het dagelijkse leven, hij schrijft en publiceert brieven, verzamelt moppen en raadsels. Hij hield het meest van de dingen die hem toevallig voorbij kwamen. Een veilige | |
[pagina 153]
| |
publicatieplek voor zijn onderkoeld humoristisch proza vond hij tenslotte bij het tijdschrift Barbarber. ‘Een lucide soort zeuren’, noemde Simon Carmiggelt de stukjes. Voor de redactie van Barbarber, met figuren als K. Schippers en J. Bernlef, was hij een regelrechte hype, en moest als dusdanig gelauwerd worden: Hanlo was niemand minder dan de Nederlandse Lewis Carrol. Het lijkt erop dat de waardering voor Hanlo's werk nogal afhing van hoe het persoonlijke contact met zijn omgeving was. Zijn uitgever G.A. van Oorschot noemde hem naast Multatuli en Du Perron het grootste epistolaire talent in de Nederlandse letteren. Degenen die niet blij waren met zijn lastige dronken buien en zijn geflirt met jongetjes, vonden hem een kwast en konden zich eigenlijk niet goed voorstellen dat zo iemand mooie gedichten maakte. ‘Naïef’, zei literatuurwetenschapper Redbad Fokkema. ‘Mijn vingerhoed is weer vol’, zei Hanlo zelf, als er een stukje klaar was. Weinig, voorlopig, toevallig. Het toeval lijkt een grote rol gespeeld te hebben in Hanlo's bestaan. Gelegenheidsdichter in verliefde of waanzinnige buien. Gelegenheidsvijftiger met ‘Jossie’. Toevallig beroemd geworden door de rel rond ‘Oote’. Dat hij - sensationeel feit - een paar maanden in de gevangenis zat, kwam door het aaien over een borst van een jongen die toevallig lastige ouders had. Min of meer toevallig gecastreerd in een psychiatrische kliniek, omdat in die tijd, vlak na de oorlog, iedere patiënt met afwijkend seksueel gedrag ontmand werd. Een dodelijke ziekte van zijn moeder haalde hem uit Amsterdam naar Valkenburg, en daar bleef hij maar na haar overlijden, in een onmogelijk klein eenkamerhuisje op het terrein van Volkshogeschool Geerlingshof. In 1969 verongelukte hij met zijn motor, door een domme manoeuvre van een medeweggebruiker, in Berg en Terblijt, toevallig vlak bij de plek waar hij in 1938 zelf per ongeluk iemand dood had gereden. Hij werd zonder levensgevaarlijke verwondingen opgenomen in het ziekenhuis, waar hij de volgende dag, tot ieders verbazing, zomaar gestorven bleek. ‘Zo meen ik dat ook jij bent’, Hanlo's biografie door Hans Renders, laat een bestaan zien dat maar nooit volwassen wil worden, zijn enige echte contacten waren waarschijnlijk die met kinderen. Lezend in zijn proza komt je alles zo voorlopig voor, en het wordt steeds voorlopiger naarmate Hanlo ouder wordt. En zo kan je uiteindelijk ook die paar gedichten lezen, waarin hij het ook niet weet, en waarin we per toeval toch, tenslotte, Hanlo's onzekere, ondefinieerbare schoonheid hebben gevonden: | |
[pagina 154]
| |
TevredenheidsgedichtGa naar margenoot*
voor J.v.H.
In de verbeelding is de werkelijkheid een schim
In de werkelijkheid is de verbeelding een schim
Als ik je maar weer eens gezien heb
Dan ben ik voorlopig tevreden.
Als ik maar even mag weten
Dat het anders is dan ik me voorstel.
Het leven is zuur, heeft ook schoonheid.
Die danst op twee hoge poten
Maar jij jij danst op je benen.
De schoonheid, die danst als een vogel
En ziet je maar half bij het zitten
Want is even graag weer verdwenen.
De houten vogel de schoonheid
En de houten vogel verbeelding
Die zijn met weinig tevreden
Die vliegen van het een naar het ander.
Hou je van meGa naar margenoot*
altijd hou je van me altijd
wat wil je verder niets
vergeet je me ik weet het niet
wie ben je ik ben twee
ben je goed en minder goed
ben je kwaad en minder kwaad
wie word je dat weet jïj misschien
ben je wijs of ben je dom nee
ben je sterk ben je zwak nee
nee nee boem
| |
[pagina 155]
| |
naamloosGa naar margenoot*
een woest en ledig ideaal wens ik
blind vooral het andere
- mocht ik mijn kracht vinden
wie wekt mij uit mijn half-dood
opdat mijn ogen als machtige zoeklichten
je in het witste licht zetten
opdat onze blik van oog tot oog
een star kabeltouw bindt
wegvalt van mij alle onwetendheid en onwaarde
en in een nieuw en eeuwig begin
in onaantastbare heiligheid
ik mijn aanspraken op je maak
Tenslotte Jan Hanlo in gesprek met Fred van Leeuwen, ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag. Fred van Leeuwen vraagt zich af of het niet gek is dat iemand vóór zijn vijftigste zijn verzamelde gedichten uit laat geven:Ga naar margenoot* ‘In mijn geval is het toch wel een afgerond geheel en daarom is het niet gek om deze bundel “Verzamelde gedichten” te noemen. Ik heb echt het gevoel dat ik op dichterlijk gebied toch wel gezegd heb wat ik wilde zeggen. Ik heb daarna nog wel een paar gedichten gemaakt, die hoop ik ook nog weer eens ergens te plaatsen in een bundel tegelijk met proza misschien, maar die collectie gedichten, dat is een afgerond geheel. Ik heb niet meer het gevoel dat ik daar nog op door hoef te gaan.’ fvl: ‘Niet meer in de trant, in de stijl, in de zin zoals u tot nog toe gedaan hebt? Of helemaal niet meer, gaat Jan Hanlo niet meer dichten? ‘Nou, ik vrees van niet.’ fvl: ‘Wat dat betreft ligt voor de trouwe lezers van het werk van Jan Hanlo natuurlijk een heel groot aanknopingspunt in die merkwaardige preciese prozastukjes die Jan Hanlo toch al lang publiceert, een soort mengeling van filosofie en psychologie met een heel nauwkeurige waarneming van bepaalde verschijnselen die daaraan ten grondslag ligt. Ja, dat is toch ook wel helemaal Jan Hanlo, dacht ik.’ | |
[pagina 156]
| |
‘De spanning die ik nodig had om een gedicht te maken heb ik hier toch niet voor nodig. Of dat nou bewijst dat deze dingen toch niet van die kwaliteit zijn, dat weet ik niet. Misschien heb ik op den duur de routine gekregen om zoiets gemakkelijker te doen. Maar ik weet wel dat toen ik die gedichten maakte - en ik heb ze altijd 's nachts gemaakt, behalve één - dat dat een geweldige spanning met zich mee bracht, dat je er eigenlijk tegen op zag om er weer eens aan te beginnen. Ja, dat had je dan. Dat gevoel had je, dat er weer iets moest gezegd worden en dan ging je toch aan het papier zitten.’ fvl: Wat is, meer terloops, dat ene gedicht dat niet 's nachts geschreven is maar overdag?’ ‘Zal ik het opzoeken?’ fvl: ‘Graag.’ ‘Dit is het. “Waarover zal ik zingen”.’Ga naar margenoot*
Waarover zal ik zingen
over regenjassen, over het lover van geboomte
of zal ik van de liefde zingen
Waarover zal ik zingen over vliegmachines
blinkend aluminium in de zon en blauwe lucht
of zal ik zingen over de liefde
Over auto's over steden of historie
of zal ik zingen over de liefde
Over vele vreemde dingen
over de gewone
of zal ik zingen over de liefde
Over bloemen over water
over mooie dingen of wat droevig is
of zal ik zingen over de liefde
Overtabak en vriendschap
over geur en wijn
over schepen zeilen meeuwen over ellende
over de ouderdom over de jeugd
of zal ik overde liefde zingen
| |
[pagina 157]
| |
AantekeningenJan hanlo werd op 29 mei 1912 in Bandung geboren en overleed op 16 juni 1969 te Maastricht.
Opmerkelijk is de plaats die Hanlo's foepertjesconcert heeft gekregen: Fred van Leeuwen monteerde het concert én gesprek in een speciale carnavalsuitzending van zijn ‘Cultureel Journaal’. In het programma zat verder een nonsens-interview over een carnavaleske tentoonstelling van beeldende kunst. |
|