Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
[pagina 133]
| |
Man:
Is het de nieuwe dag
of is het de avond, broeders en zusters,
weet gij wat ons wacht?
Splitst men het kleinste op aarde ongestraft,
doorklieft men ongestraft het onmetelijke?
Reizen wij niet de leegte tegemoet?
Vrouw:
Er is geen leegte waar de liefde heerst.
De vindingen der mensen zelf zijn goed.
Man:
Er is geen leegte waar de liefde heerst.
De vindingen der mensen zelf zijn goed.
Vrouw:
Al spreek ik de taal van mensen en engelen
maar ik heb de liefde niet,
ik ben een rinkelend bekken of een rammelend cymbaal.
Man:
Een rinkelend bekken, rammelend cymbaal.
Vrouw:
Al bezit ik alle geheimen en kennis,
zonder liefde ben ik niets.
Man:
Al bezit ik alle geheimen en kennis,
zonder liefde ben ik niets.
Vrouw:
Niets.
Man:
Niets.
Een fragment uit de cantate ‘Philippica Moderata’ van Bertus Aafjes, geschreven in 1965 in opdracht van het Philipsconcern, ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het laboratorium.Ga naar margenoot* ‘Gematigde scheldkanonnade’ zo zou je de woordgrap kunnen vertalen, want Aafjes moest zichzelf waarschijnlijk geweld aan doen om de vooruitgang van de techniek te bezingen. De dichter was | |
[pagina 134]
| |
een verklaard nostalgist: naar het verleden, naar de natuur, en naar oude zuidelijke en oosterse culturen. En die voorliefde is meteen de reden dat de Amsterdammer in Limburg, en dus in dit boek, terecht is gekomen: tijdens zijn voetreis naar Rome, begonnen in 1936, nadat de tweeëntwintigjarige het seminarie verlaten had, kreeg hij bij de eerste heuvels in Zuid-Limburg de sensatie dat hij in het buitenland beland was: ‘Toen ik over de eerste heuvel heen was, wist ik dat ik definitief de sprong in het duister gedaan had en dat terugkeer niet mogelijk was’, schreef hij in zijn boekje Limburg dierbaar oord. In 1940 debuteerde Aafjes, hij was zesentwintig jaar, met Het gevecht met de muze en werd onmiddellijk als grote belofte binnengehaald door onder andere Martinus Nijhoff en Simon Vestdijk. Hij schrijft een zangerig soort poëzie, met romantische motieven, vol zelfexpressie, vol lijden aan en aanbidden van de Schoonheid, een poëzie die zijn tijdgenoten sterk aan de Tachtigers moet hebben doen denken. Menno ter Braak had toen al zijn essay Démasqué der Schoonheid geschreven - de titel zegt genoeg. Aafjes hoorde bij zijn prille begin al niet bij de voorlopers en vernieuwers. De tweede keer dat Aafjes in Limburg terecht kwam was in de tweede wereldoorlog, op de vlucht voor de Grüne Polizei. Maar in Limburg ontmoette hij ‘een even grote nachtmerrie’ als in Amsterdam, hij dook tenslotte onder in Friesland. Vlak na de oorlog, vol heimwee teruggekeerd uit Egypte, probeerde hij Limburg nog een keer uit. Een winterse wandeling bij Ulestraten gaf de doorslag: eerst waren er de heuvels, het prachtige bos, een haas. ‘En daar aan onze voeten lagen de behuizingen van Pieter Breughel de Oude. Het gehucht van de volkstelling. Het gehucht van de kindermoord. Huis voor huis en steen voor steen hetzelfde.’ Zelfs een vliegtuigje doet antiek aan: ‘in het plotselinge tijdperk van straaljager en ruimtevaart lijkt het bijna zo archaïsch als een zang van Homeros’.Ga naar margenoot* Het gezin Aafjes ging wonen in kasteel Hoensbroek, hen aangeboden door de Staatsmijnen, waarvoor Aafjes een aantal kronieken schreef. Hij verzorgde ook de teksten voor de bekende bedrijfskalender, waarin hij op een kinderlijkblije toon de Limburger prijst (uitbundig en toch vroom), benevens het golvende landschap en de idyllische ligging der mijnen die nergens roet of gruis verspreiden, want zo schoon zijn ze. Aafjes hield van Limburg, omdat daar, zo vond hij, de dingen langzamer veranderen dan elders. | |
[pagina 135]
| |
‘de jonge meester’ werd de dichter genoemd, door vooral de oudere generatie dichters: Adriaan Roland Holst, J.C. Bloem, Martinus Nijhoff. Aafjes was hun kroonprins. Zijn eerste bundels werden uitgegeven in de prestigieuze reeks ‘Helicon’ van het topduo Stols en Boosten, dat internationaal operereerde vanuit Maastricht en Rijswijk. Met andere woorden: de jonge Aafjes moest de traditie voort gaan zetten. Een voetreis naar Rome veroorzaakte een golf van enthousiasme. De dichteres Vasalis schreef er in 1985 over in het Aafjesnummer van het tijdschrift Bzzlletin: ‘Na vijf jaar van geweld, wreedheid, vervuiling en honger leek het of de nieuwe wereld was aangebroken: het gedicht was een mythe van licht, kleur en klank. Het was het leven en het geluk tegenover rampspoed en dood.’ [...]
‘Kleine dichter, in kleine tijd geboren,
ach, hoe lang blijft gij aan uw woord getrouw?
Wiekt het niet reeds op de zefier verloren
weg in een eeuw van tranen en berouw?’
Maar ik: ‘Serenissima, nieuwe tijden
- gulden eeuwen van aardsheid - breken aan;
wij vergaan in de smeltkroes van het lijden
langzaam tot het goud van een nieuw bestaan.
En klonk mijn taal als een te roekeloze,
één ding zweer ik u bij der lauwren groen: míjn dagen gaan als grote gouden rozen
open en dicht, naar de luim van 't seizoen.’Ga naar margenoot*
De dromen van dichter Bertus Aafjes in oorlogstijd. Maar de gulden eeuwen bleken niet te willen komen: niet voor de wereld, en ook niet voor de dichter persoonlijk. Eigenlijk lag Aafjes bij zijn debuut in 1940 al achter, en een paar jaar na de oorlog werd hij gepasseerd door de experimentelen, ofwel de Vijftigers, ofwel de Atonalen, de dichters van het gewone woord. ‘Schoonheid heeft haar gezicht verbrand’ schreef Lucebert: de poëzie moest het echte leven binnenhalen en dat kon na de holocaust slechts rauw, absurd en wreed zijn. Dichters konden nog slechts stamelen, vloeken of oerkreten slaken: beschaafd spreken en zingen ging niet meer. | |
[pagina 136]
| |
De beruchte bloemlezing Atonaal verscheen in 1951. Aafjes gaf, als epigoon van Bloem en Kloos, te kennen niets te zien in de nieuwe opvattingen. In dezelfde periode kreeg hij last van een ‘writersblock’, de inspiratie en bezetenheid waren weg. In 1953 werd de dichter benaderd om zijn stem te verheffen tegen de ‘vuilbekkerij van die Vijftigers’. Aafjes schreef drie artikelen voor Elseviers Weekblad.Ga naar margenoot* Het kostte hem zijn literaire carrière. | |
‘niet veel meer dan een made met twee uitgangen’Onder de titel ‘Poëzie van het schuifgat’ vergelijkt Aafjes in zijn eerste artikel in Elseviers Weekblad het nieuwe type dichter met het schoffie uit zijn kindertijd in Amsterdam, dat door de schooljuf voor straf in een enge luchtkoker, het ‘schuifgat’ werd gesmeten. Het schoffie heeft geen moraal, geen godsdienst, geen traditie, maar raakt aardig in paniek. De chaos en de verwarring zijn compleet. Na die ervaring wordt het schoffie van louter angst sullig en tam. Zoals het schoffie is de experimentele poëzie er een van de ‘subtropische zone van het middenrif’, ‘de buik’. Aafjes vindt de experimenteel ‘frappant op een zuigeling lijken’, ‘hij is vooralsnog niet veel meer dan een made met twee uiteinden [...] Als hij begint te articuleren en hij brengt het tot een Oote Oote Boe, dan zijn wij verrukt’. En vervolgens citeert hij ‘Jossie’, ook van Jan Hanlo, het gedicht waarmee Hanlo de aandacht van Simon Vinkenoog trok. De Vijftigers hebben het contact met de werkelijkheid verloren, verkeren in een hopeloos isolement, zijn onverstaanbaar geworden, net als het schoffie in het schuifgat. Aafjes wenst de experimentele dichter dan ook ‘een zo grote woede [..] toe, dat hij tot in zijn diepste wezen gaat vloeken of sidderen. Want op dat moment zal hij verstaanbaar zijn. Even verstaanbaar als job op de mestvaalt.’ Maar veel hoop heeft Aafjes niet, want het schoffie in het schuifgat raakte immers lam van zo'n grote ervaring. In het tweede essay, ‘Lucebert of de schim van Kloos’ is weer de ‘verstaanbaarheid’ van de poëzie het kernprobleem: de experimentelen zijn alleen nog begrijpelijk ‘voor hun eigen clan’. Een dichter als Lucebert (die door Aafjes eigenlijk heel sterk gevonden wordt) heeft zo ‘het eigen souterrain tot een totalitaire staat uitgeroepen’, en dat souterrain ziet er uit als een ‘zonderlinge werkplaats van geätrofeerde emotionaliteit: ledematen en vliegwielen, urinoirs en embryo's, rookgordijnen en w.c.'s.’ Het verband tussen lichaam en geest is zoekgeraakt | |
[pagina 137]
| |
na de oorlog. Aafjes spreekt van een ‘ravage’, ‘verminkt intellect’ en ‘onsamenhangende brokstukken’. Hier staat ook de passage die de geschiedenis heeft gehaald: ‘Lees ik Lucebert's poëzie, dan heb ik het gevoel dat de ss de poëzie is binnen gemarcheerd. Een totalitair stelsel van rauwe gevoelens en instincten, met de laarzen aan van een verschrikkelijke uniformiteit, uit zich in een dwangmatig Sieg Heil van woorden als: oe, a, oer, ei, urinoir. De gelaarsden in de taal zingen, na de geest onder de guillotine ten val gebracht te hebben, vanuit hun vergoddellijkte souterrain met “de hete ijzeren keel der ontroerde beulen”.’ Het derde artikel, ‘Apotheose der liefdeloosheid’, is een pleidooi voor de liefde. Aafjes heeft duidelijk persoonlijk moeite met de ‘weerzin tegen Eros’, de haat van de experimentelen tegen alles wat met de conceptie, de geboorte en de ouderlijke zorg voor nieuwe mensjes samenhangt. Afgezien van het feit dat het hele artikel citeerwaardig is, eindigt het meeslepend visionnair: Aafjes citeert de Hymne van de kannibaal, een ‘kreet van haat’ van een farao Unas uit 2600 voor Christus, die op de muur van een piramide gevonden is. Unas verwerft door het opvreten van alles, inclusief de goden, het eeuwige leven. ‘Het is de verlate kreet van wie zich reeds bij zijn leven levend begraven weet. Het is de kreet van het vergoddelijkte dode ik [...] dat zich in een laatste razernij aan alles wat leeft vergrijpt, dat de gewrichten en wervels der goden breekt, en eet van de longen der wijzen. In de experimentele poëzie is, naar mijn overtuiging, Unas weer ten hemel gestegen. Maar zijn levenstijd [die van de experimentele dichter, red.] is niet - gelijk in de Hymne - de eeuwigheid, zijn grens niet de oneindigheid. Zijn grens is de exacte grens van een levende dode, zijn levenstijd is de exacte duur van een levend graf.’ Zelden zou iemand de tijdsgeest zo tragisch verkeerd inschatten. Aafjes had niet de experimentelen, maar alleen zichzelf de literatuurgeschiedenis uitgeschreven. | |
‘de naakte waarheid is een onmogelijk ding’In 1966 hield Bertus Aafjes een lezing in Hoensbroek, over het echte lijden:Ga naar margenoot* ‘Wie heeft er bijvoorbeeld niet wanneer de lente op z'n mooist was, plotseling het beklemmende gevoel gehad dat er toch ook iets dreigends in de lente school, zoals de slang in het paradijs van het boek Genesis? En dat het tot het wezen der dingen behoort dat ze de dood in zich dragen? Op dit bewustzijn is de ganse leer van het Christendom gegrondvest. Dit christelijk bewustzijn van een we- | |
[pagina 138]
| |
reld die nog niet verlost is, want “alles lijdt en is in barensnood”, zegt Paulus, kan men hebben op een eenvoudige wandeling van Hoensbroek naar Nuth. Wandelend tussen Hoensbroek en Nuth schreef ik dertien jaar geleden op een stukje papier een gedicht, dat als titel draagt “Lente”. Ik lees u dat gedicht voor.’ LenteGa naar margenoot*
Ik liep die dag behoedzaam
als stond er bloed in mijn schoenen;
het begon al vreemd, luguber:
het ontwaken was een pistoolschot
in de nek.
De natuur scheen hiermee in tegenspraak;
de perzik vol paarse knopjes
leek een prelaat in feesttoog.
En de eerste oude pereboom
bloeide reeds groen wit groen;
het gezicht van een hospitaalnon
onder de kap.
Maar overal waar ik liep,
op de rijweg, op het fietspad,
vond ik platte dode dieren,
als plannen voor een schepping
des duivels.
Een uitgerekte kikvors,
een kannibaal van doodsstrijd.
Ik raapte hem op, bekeek hem:
God aan het kruis.
Verderop een hagedis,
vermorzeld, verdroogd, vereeuwigd;
een schets uit de onderwereld.
| |
[pagina 139]
| |
Een zachte verstarde mol
met een huid van schildersfluweel
en toch bloter dan zonder.
Zij waren echter dan ooit,
nu zonder de dimensie
van de korte droom des levens.
Ik begon opeens te zingen
wat mij te binnen schoot:
het leven op zijn hevigst
is de bloesem van de dood.
| |
[pagina 140]
| |
In 1974 bespreekt Fernand Lodewick voor de Limburgse radio Aafjes' poëzie, naar aanleiding van het verschijnen van maar liefst twee bloemlezingen ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van de toen al twintig jaar ‘voormalige’ dichter.Ga naar margenoot* Als belangrijkste kenmerken noemt Lodewick de verliefdheid op schoonheid en natuur en het besef van de betrekkelijkheid en sterfelijkheid van dit alles. Als illustratie geeft hij de volgende twee gedichten: Bij het horen van een fluitconcert van BachGa naar margenoot*
Wanneer dit schielijk leven is geleefd,
de dag geen glans, de knop geen bloem meer geeft,
de laatste schaarse tranen zijn gestort,
gelijk een regen die snel minder wordt,
mijn kinderen van mijn wezen zijn vervreemd,
en ook mijn vrouw een donkre zijweg neemt, -
zal ik dan in de nacht van mijn bestaan
nog eens de helle waanzin ondergaan,
die fluit van Bach, die door de ether viel,
wiens echo in het diepst woont van mijn ziel?
Soms was uw naaktheid traag als zomeruren
en soms ook dartel als een hert of hinde;
soms was het enkel van een dier het pure,
of van een ander dier het wilde, blinde;
of van een vogelschaar het overvliegen,
dan woog uw borst haast niets, de smetteloze;
of van een kelk 't gewichtloze wiegen,
zo waart gij soms, voor 't welken van de rozen.
En ik die eens een hemel zocht daarboven
van sterrenglans en zilverlicht bestoven,
ik werd voorgoed een aardse hemelling;
| |
[pagina 141]
| |
ik vond de hemel naast mij op de aarde
als ik u in mijn armen samengaarde,
en als op vleuglen in u overging.
Dan gaat Lodewick in op de vraag hoe het komt dat Aafjes na 1953 geen gedichten meer gepubliceerd heeft: ‘De Vijftigers waren in opgang en hoezeer ik ook in een Lucebert, in een Hans Andreus duidelijk romantische kenmerken zie, het is een romantiek die zich van zo andere uitingsvormen bedient dat de lezers van toen Aafjes' poëzie gemakkelijk als ouderwets kunnen ervaren hebben. Nu, in 1974, zeggen we met een gerust geweten: zonder Bertus Aafjes zou de literatuur in ons land een stuk armer geweest zijn.’ Dat was moedig van Nederlands' bekendste schoolbloemlezer want de literatuurwetenschap van toen, en die van nu nog steeds trouwens, was het daar niet mee eens. Aafjes zit nauwelijks nog in de naslagwerken, en dat komt toch echt niet omdat hij te regionaal-Limburgs gekleurd zou zijn: zijn werk is altijd landelijk uitgegeven, en zijn relaties met de Limburgse kunstwereld waren minimaal.
‘ik heb na de oorlog een bijzonder grote shock gehad, toen eindelijk tot me doordrong wat de oorlog geweest was’, zei Bertus Aafjes voor de radio, toen hij in 1964 terug keek op de periode dat hij Een voetreis naar Rome schreef:Ga naar margenoot* ‘Onder de oorlog ondergedoken schreef ik - zeer optimistisch - een gedicht “Voetreis naar Rome”, in de overtuiging dat wij een nieuw tijdperk tegemoet gingen. [...] Pas daarna is het tot mij doorgedrongen dat de menselijke situatie veel ernstiger in gevaar was dan ik onder de oorlog zelf nog gemeend heb.’ Humanisme, en ‘een modus te vinden hoe het leven menswaardig te overleven’ zijn Aafjes' drijfveren. Hij vindt dat humanisme overigens eerder in het verleden, bij figuren als Odysseus en Christus, dan in het heden: ‘In het verleden ligt vaak meer toekomst dan in de toekomst’. En, wat zijn vijandschap tegenover de experimentelen begrijpelijker maakt: ‘Alle cultuur is een vlucht uit het oerwoud. Het eerste huis dat een mens ooit voor zich opricht is al een ontkenning van de reeële situatie, want hij ontkent de regen en hij ontkent de zon. Hij bouwt zich een nieuwe situatie. Een mens kan niet meer vinden een mogelijkheid om waar te leven: de naakte waarheid op zich is een onmogelijk ding, is ook dierlijk, wreed. Leven is dus een soort van aanpassing en menselijke | |
[pagina 142]
| |
beschaving is een vorm van versiering en geen naakte waarheid. Met de naakte waarheid kan men zich hoogstens vermoorden.’ Bertus Aafjes hield het dichten voor gezien na zijn faux-pas in 1953. Al eerder had hij in een brief laten weten: ‘Hoe kan iemand in godsnaam in dit corruptief stuk land zich bezinnen op schoonheid en in deze grauwe toonloze sfeer denken aan een witte korinthische zuil, aan een gaaf stuk marmer, aan een godenbeeld. De zaak wordt mij hier met de dag onduidelijker. Het vers is een dwaasheid maar zeker een veel gelukkiger dwaasheid dan alle overige menselijke activiteiten want de anderen beamen, ja bezegelen een wereld die grof is maar de lyrische mens ontkent haar en schept zich moedwillig een eigen wereld, een surreeële.’ De dichter Aafjes trok zich letterlijk terug in zijn eigen wereld, in zijn Hoensbroekse torenkamer en later in het Noordlimburgse Swolgen. Daar schreef hij, voor privé-gebruik, kinderverzen en erotica. Maar zijn grootste liefde was, al vanaf Een voetreis naar Rome, het reizen. Dat leverde goed-verkopende literaire reisboeken op, en een serie spannende Rechter Ooka-verhalen. De moeizame verhouding met zijn dichterschap blijkt trouwens al uit het onderstaande gedicht, nota bene uit zijn debuut: De laatste waarheidGa naar margenoot*
Ik heb op de dichter die in mij leeft
aanslagen beraamd en aanslagen gepleegd.
Ik stak hem vaak woedend een prop in de mond.
Maar hij? Hij zong het in verzen rond.
Omdat hij - wát ik ook doe - niet wijkt,
heb ik hem symbolisch de hand gereikt.
Vraagt iemand waarom ik stomdronken ben?
Om hém te vergeten! Om hém, om hém...
| |
[pagina 143]
| |
AantekeningenBertus aafjes werd geboren in Amsterdam in 1914 en overleed in Swolgen in 1993. Naast zijn dichtwerk bedreef hij de journalistiek en schreef hij reisboeken, detectives en kinderboeken.
Hans van de waarsenburg had in 1985 een groot interview met Bertus Aafjes, waarvan de opnamen later gebruikt werden door de Regionale Omroep Zuid. Aafjes in dat gesprek over de periode tijdens en vlak na de oorlog: ‘Het was een merkwaardig verschijnsel dat de generatie van de grote dichters mij als jongste bij zich inlijfde, [...] waardoor ik mij meer thuis voelde bij de oude generatie dan de komende generatie, die ikzelf was. Een hele jonge tussengeneratie, eigenlijk de laatste generatie, met de grote dichteres Vasalis... dat was een generatiegenoot, eigenlijk de enige. Wij tweeën waren een tussenverschijnsel voordat de oorlog uitbarstte en daar ondergronds de generatie van Vijftig ontstond. Totaal onttrokken aan ons oog...’
Deze redactie heeft genoten van Aafjes' artikelen in Elseviers Weekblad: ze zijn razend goed geschreven, ze bevatten de prachtigste citaten uit de experimentele poëzie en een schitterende analyse van diezelfde poëzie. Hoeveel moet Aafjes er niet van begrepen, misschien zelfs van gehouden hebben, om er zo in door te kunnen dringen? Over de relatie van Bertus Aafjes met de Limburgse kunstwereld: Hij is slechts minimaal te betrappen op commentaar op Limburgse dichters: een klein artikel over Pierre Kemp die hij waardeert, en een sneer naar het Limburgse drietal Paul Haimon, Ilja Destinow en Robert Franquinet die hij een ‘hang naar een zo groot mogelijk woordvolume’ verwijt, in navolging van de in Aafjes' ogen waardeloze Vlaamse letterkunde van de dertiger jaren. Overigens liet Destinow ons telefonisch weten dat hij zijn voornaam, Ilja, aan Aafjes te danken had. ‘Wij zijn altijd bevriend gebleven.’
In 1980 verscheen nog de pornografisch/erotische bundel Deus sive Natura van Bertus Aafjes. Deze bundel, en een aantal kindergedichten, zijn opgenomen in de Verzamelde gedichten 1938-1988 van Bertus Aafjes. Een voorbeeld van Aafjes' erotica: Mijn penis
Zij weegt mijn penis op haar kleine hand
en voelt zich door de grootheid overmand:
soms wipt hij smachtend in een boog omhoog,
dan rolt een traan van wellust uit zijn oog.
Ik sla mijn handen om haar gave billen:
o roede, wees nu haar en mij ter wille.
|
|