Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
[pagina 113]
| |
‘Een trein vertrekt. Een gewone alledaagse trein vertrekt uit het station van Maastricht. Een hele ambtelijke carrière lang is een man uit Maastricht met zo'n doordeweekse trein op en neer gereisd naar Eygelshoven, een plaatsje vijfendertig kilometer verder in de Limburgse heuvels, waar hij werkte op de loonadministratie van de mijn Laura. Veel van wat de man zag en opmerkte schreef hij neer. Hij schreef het in zeer kleine blocnotes tussen Eygelshoven en Maastricht. Hij schreef het zeer beknopt want de reis is niet lang. Ook wandelend door zijn stad schreef hij en wat hij schreef had niemand verwacht, zeker niet van een forens, steeds gekleed in klassiek ambtelijk zwart. Hij schrijft niet voor de goede verstaander want er is niets te verstaan, te begrijpen, aan een bloem, een vrouwenbeen, een kleur, een trein of een ring van zonlicht op een knie. Uit dergelijke dingen bestaat zijn wereld. De Maas is zijn rivier, op haar oevers voelt hij zich heer der groene stilte. Maastricht is zijn stad. Hij stookt er zijn ouderdom met jeugd. In een onopvallend huis dat hij niet meer verlaat, in een onopvallende straat waar híj alleen de poëzie van ziet, daar heeft hij dagelijks, op vaste uren, rendez-vous met de muze. Iedere waardering voor de resultaten van dit rendez-vous deelt hij ruiterlijk met, zoals hij zegt, “de zon, zonder wie wij niets zijn”, want “mijn dichtwerk is niets anders dan haar werk. Even oud en even jong”. Wie is deze dichter? “Ik ben twee ogen”.’ Dit is de begintekst van een korte film, ‘Spelen in het donker’ die in 1967 in première gaat op het Arnhemse Filmfestival.Ga naar margenoot* De film is gemaakt in opdracht van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk. Pierre Kemp is in zijn sterfjaar de vooral de man wiens gedichten zo kort zijn als het traject Maastricht - Eygelshoven. Veel mensen kennen die ‘Kleine Liederen’, zoals ze in de bloemlezing uit 1953 van Adriaan Morriën heten: lichtvoetige, absurdistische, weemoedige poëzie. Maar Kemp heeft meer gezichten.
‘ik was de eerste futuristische dichter in Nederland!’, zegt Pierre Kemp in een radio-interview. Wie had dat gedacht. Kemp met zijn hekel aan geweld, lawaai en machines? Die door de Limburgse kunstpromotor pater J. van Well de ‘Hollandse Shelley’ werd genoemd, de ‘katholieke Perk, maar dan zoetvloeiender’? Jawel. Het begin van het lange gedicht ‘Oorlogspraeludium’Ga naar margenoot* dat Kemp begon te schrijven in 1914: Tongen van vuur werden alom gezien!
De steden zagen ze; en verdwaalde stemmen,
| |
[pagina 114]
| |
Door wind gevoerd naar het gebied der stad,
Riepen heel zacht - als ver - een klagend: ‘Chaos!’
En die nog wandelden in 't zomerwoud,
Zij spraken in hun huis van 't vreemd gerucht,
Dat bladeren der bomen opensperden
En groene tongen huivrig ‘Chaos!’ riepen.
De holen van de bergen huilden 't na
En gele mergeltongen brulden 't uit
Spelonken, in een aldoor woesterd warling
Tot veel verechood ‘Chaos!! Chaos!’ dof
In drogen plof tot bol gestuif van zand,
Dat grottenlong uit stenen gorgel stiet.
Tongen van vuur werden alom gezien;
En boven ieder huis brandde zo'n vlam.
[...]
Kemp was nog geen dertig toen hij ‘Oorlogspraeludium’ schreef, de eerste wereldoorlog was in het weliswaar neutrale Nederland voor iemand in Maastricht heel dichtbij. Wat meteen opvalt is de vermenging van twee beelden: dat van de moderne oorlogsindustrie met zijn gifgas, vliegtuigen en duikboten, en het oud-christelijk Pinksterverhaal: Op de vijftigste dag na Christus' verrijzenis daalde de Heilige Geest in de gedaante van vurige tongen neer op de Apostelen: op slag spraken ze alle talen. De verovering van de wereld kon beginnen: Pinksteren is het feest waarop de stichting van het christendom wordt herdacht. Pierre Kemp, en hij is de enige niet, ziet de Wereldoorlog als het begin van een nieuwe periode in de geschiedenis van de mensheid: de wereldtaal die de vurige tongen brengen, is de gewelddadige taal van de techniek. Verder in ‘Oorlogspraeludium’: [...]
Gebaren, woorden en gedachten waren
Vol van dat onverklaarbaar vuur-getong,
| |
[pagina 115]
| |
En die zijn naaste ontmoette riep aldoor:
‘Die vuurge tong!... vuur-vuur... tong-tong... vuur-vuur.
En die zijn bruid ontmoette wist zijn heil
Weer ver, en zei: ‘Uw bruilofskleed is rood;
Tussen uw borsten wankt een zwarte vlam!’
- ‘Wat is u toch, geliefde?‘
‘Vuur! Vuur! Die vuurge tong! Vuur!! vuur!!!
Giftige vlammen meteen rand van bloed!’
Chaos! Chaos!! De mensen zijn getekend!
IJzeren bloemen zijn ontsproten
In tuinen van geweld.
Geuren van brand zijn haar vergiftige adem,
Haar stengels rotten onder 't bloeien weg;
En 't baat niet, dat uw kind gezegend is,
Door alle heiligen gebenedijd.
‘Die vuurge tong! Vuur-vuur... tong-tong... vuur-vuur!
[...]
Daarop volgt het beeld van een ‘vreemde vis [...] onder de spiegel van de duistre zee’ die na het contact met ‘een stem van kruit in stalen buis’ door kustbewoners gelicht wordt waarop het strand bedekt is met ‘kransen van verbrande rozen’. Het gedicht eindigt als volgt: [...]
‘En dat is nog maar een begin!’
‘En dat is nog maar een begin!’
Zong een waanzinnige vrouw, die moeder was,
In tweezang met verminkte oorlogsman:
‘En dat is nog maar een begin!’
‘Van de lente van de volkrenstrijd,
Die zal teistren de rijken al;
Want de strijd zal ook zijn in de lucht,
| |
[pagina 116]
| |
Bij een vuur, dat de spiegel der zeeën splijt...’
‘En de brandende hoeven een bloesemval
Van de vuur-ijzerboom met de sintelvrucht...’
‘En het eind!’
‘En het eind,
Dat niemand mijn kindren meer maken kan!’
‘Dat het al verdwijnt
In één bloed om één vuur...’
‘En één rouw’
‘En ik een verminkte oorlogsman!’
‘En ik een onteerde vrouw!’
| |
De derde wegPierre Kemp als buitenbeentje in de Nederlandse letterkunde: het is bijna een cliché. Ook Robert Franquinet wist zich vóór de tweede wereldoorlog niet goed raad met zijn Limburgse collega. In zijn brochure annex bloemlezing Nieuwere klanken van de jongste lichting uit 1936 valt Kemps naam, als een gewaardeerd maar lastig onder te brengen eenling, éénmaal. Maar bij Franquinet ontbreken ook de namen van de Nederlandse canon van die dagen: Leopold, Nijhoff, Slauerhof, Achterberg. Franquinet wenste de literaire wereld maar door één bril te zien: die van de strijd tegen de zoete romantiek en het vage symbolisme, en de uiteindelijke overwinning van het vitalistisch expressionisme, en dat was katholiek. Een tussenweg bestond niet. Maar die was er wel degelijk. In een van de betere recente literatuurgeschiedenissen, Nederlandse literatuur, een geschiedenis, treffen we de naam Pierre Kemp ook maar één keer aan, en wel in het hoofdstukje ‘11 mei 1925: J.H. Leopold wordt zestig. Leopolds invloed op de moderne poëzie’.Ga naar margenoot* De auteur, G.J. Dorleijn, constateert een vreemd verschijnsel. Uitgerekend midden in de twintiger jaren met een rage aan expressionisme, dada en futurisme, een hekel aan de ik-lyriek van de Tachtigers en de zweverigheid van de symbolistische Negentigers, ontstaat ineens een brede bewondering voor Leopold, een dichter die nota bene behoorde tot het symbolisme! Hoogtepunt was het verschijnen van een Leopoldnummer van De witte mier, uitgegeven door de Maastrichtenaar A.A.M. Stols, in mei 1925. ‘Leopold is voor mij een legende’ schreef de jonge Martinus Nijhoff in De witte mier, ‘onze | |
[pagina 117]
| |
grootste dichter na Vondel’, en hij noemt Leopold de dichter met de ‘sterkste invloed op de jongere poëzie van de huidige dag’. En die jongeren blijken volgens G.J. Dorleijn niet alleen met de mond hun Leopold-bewondering te belijden, ze volgden hem ook na in hun werk. En daar, tussen die navolgers, staat Pierre Kemp genoemd. Dorleijn constateert, met andere hedendaagse literatuuronderzoekers, een verschijnsel dat Franquinet in zijn Nieuwere klanken in 1936 ook beschreef: de richtingenstrijd in de twintiger jaren die vastgelopen was in extreme posities, de lyriek van de Tachtigers aan de ene kant en aan de andere kant het extreme experiment, het vormeloze vrije vers van het Duitse en Vlaamse expressionisme. Kwam voor Franquinet de synthese pas in de dertiger jaren met de jonge katholieke garde, voor de noorderlingen was hij al in de twintiger jaren aanwezig: vitalistisch voorman H. Marsman - we kwamen hem al tegen op vakantie met Jan Engelman in Kanne - ziet in 1925 de tussenweg voor de twijfelende jongeren nadat de vernieuwing eigenlijk al is verwaaid: de konkrete, levende en vooral vormvaste poëzie van Leopold. ‘Ook in het buitenland was intussen een gematigd moderne houding tussen traditie en vernieuwing populair geworden’ schrijft Dorleijn. Hij noemt auteurs als T.S. Eliot, James Joyce, Robert Musil, Paul Valéry en André Gide. Het zijn de schrijvers die aansluiten bij de symbolistische traditie van de negentiende eeuw. Het zijn de dichters van de autonome poezie, van de vervreemding, van het gedicht als een levend lichaam, losgeraakt van zijn maker. Het is trouwens de Maastrichtse uitgever A.A.M. Stols, die in de jaren twintig die buitenlanders binnenhaalt, hij distribueert het internationale blad Commerce in Nederland en hij geeft, zoals we al zagen, De witte mier uit, ook al met de dichters van e derde weg. En Kemp wordt bij die derde weg gerekend. Partijloos. Partijloos bleef Pierre Kemp, ook na de tweede wereldoorlog. Toen stonden tegenover elkaar: de romantisch-rationalisten rond het tijdschrift Criterium: Ed. Hoornik, Bertus Aafjes, Bert Voeten (en de meeste Limburgers stonden aan hun kant), tegenover de experimentelen, de atonalen, Cobra. Maar in het vriendenboek ter gelegenheid van Kemps zeventigste verjaardag, in 1956, het jaar dat hij ook de Constantijn Huygensprijs kreeg, schreven ze allemaal broederlijk samen: Gerrit Achterberg, Vasalis, Adriaan Morrien, J.C. Bloem, Adriaan Roland Holst, Paul Rodenko (de grote bloemlezer van de atonalen), de experimentelen Lucebert, Jan Elburg en Bert Schierbeek, maar ook katholieken en romantici als Bertus Aafjes, Louis de Bourbon en Lambert Tegenbosch. Ze zijn allemaal verrukt van Kemp, en vooral van zijn kleine liederen. | |
[pagina 118]
| |
Een bloemlezing zijner lange liederenMaar Kemp heeft ook op langere trajecten gedichten geschreven. Fragmenten uit een radio-interview, bij dezelfde gelegenheid, met Fred van Leeuwen.Ga naar margenoot* ‘Kiek 'ns, in 't begin waore dat inderdaad lange, mer beveurbeeld in Het wondere lied [1914 red.] daor waore aoch vaan die middellange. En d'r waor'n hiel klein, hei en daor 'n hiel enkel kort. En dat zal vermoedelik wel ingehawwe höbbe wat later is gekomme.’ [...] fvl: ‘Die korte gediechskes dat is eigenlijk eure renommé, iech bedoel: es ste mit iemend euver Pierre Kemp kals, zègge ze, o, dat is die van die korte gediechskes. Dat wilt gaaroet neet zègge dat eur lange gediechte minder weerdevol zowwe zien, allein de luij kinne ze minder.’ ‘Jèh, dat is zoe, mer de luij numme zich den tied neet mie veur lang gediechte, hè. 't Heet miech indertied, euver 'n paar jaor trök 'nne belsje criticus 'ns euver gesjreve en dee zeer, jèh zeet er, 't is 'n tiedsversjeinsel, veur numme us den tied neet mie deveur um ze te leze.’ fvl: ‘Mer wie is 't noe gekomme dat geer uuch d'n tied neet mie naom um ze te sjrieve, de lange?’ ‘Dat is in hoofdzaak gekomme umtot iech zoeveul in d'n trein höb gesjreve hè. Jèh, kiek es heij, die lange... iech höb mien taol aoch altied erreg symfonies aongeveuld en dat is beij die modern diechters neet mie zoe 't geval hè. [...] Iech besjouw de lang gediechte mie es symfonieje of vrij oetvoerig symfoniese dichtingen en die aander besjouw iech mie es wie Morriën 't heet over Een bloemlezing zijner kleine liederen, hè. Pak 'ns wie Schubert. Dae heet 'nnen haop klein dinger gesjreve, hè, en heet aoch symfonieje gesjreve. Schubert z'n symfonieje, jèh... dat weurt neet zoe good geach es zien klein dinger hè, ofsjoen daor de meininge aoch alweer zier verdeilt euver zien hè. Mer zoe zal 't aoch wel heij 't geval zien.’ fvl: ‘Noe nump geer 'nne componistenaom, menier Kemp. De meziek, die mot uuch dèks geïnspireerd höbbe.’ ‘De meziek is eigelik, is eigelik in hoofdzaak menne fort en de kleuren hè, trouwens al wat geer zeet heij, is daorop gebaseerd hè.’ fvl: ‘Dus neet allein “de la musique” mèh aoch “de couleur avant toute chose”’... ‘Jao jao, mèh iech kin ze toch eigelik neet zoe vaan de werkelikheid... die d'r eigelik is neetwoer, want d'r is... achter alles liekent miech 'n werkelikheid te | |
[pagina 119]
| |
staon die veer nog neet kinne en die veer aoch neet anders te kinne kriege, neetwoer.’
de symfonie en das lied, dat is het verschil tussen de lange en de korte gedichten van Pierre Kemp. Overigens verkoos de fanatieke platenverzamelaar Kemp de Franse symfonieën ver boven de liederen. Hoe dan ook, Kemp is de dichter van de kleine liederen geworden, hoewel hij zich in bovenstaand gesprek nog altijd een man van de symfonische taal noemt. Genoeg redenen om wat beter naar Kemps poëtische symfonieën te kijken. We beginnen de reeks fragmenten in 1912. Kemp had het er al over: de (om precies te zijn) zesentwintigjarige in de rol van een oude man, in bewondering voor een veertienjarig meisje: Het stille liedGa naar margenoot*
Ik droomde uw mondje tot een kus geplooid,
En daarom weende in mij de oude man,
Gelijk hij weende om de verloren jeugd
Vaak, vóór uw wording, om zo menig kind -
meisje, gelijk aan u, zo lief, zo schoon.
Ik droomde uw ogen, mijmrend in een zacht
Geruis van tinten, goudig lila-groen,
Ogen nog vol onschuldige begeerten;
Ogen, die stille straalden naar het licht,
Dat jeugd, gezondheid, schoonheid wordt geboden
Door de natuur in d'opgang van het leven.
Gij waart mij meer dan artistiek genot
Van mooie lijnen, vorme' in mooie kleur;
Liever dan 't ruisen ener melodie
Van wondre dansen uit een vreemde streek.
Ik droomde uw ogen, die ik waarlijk zag;
Ik zag om u de dromen uwer ziel,
Uw rein gemoed, dat van mij hield, gelijk
Een kind zijn vader mint, die immer is
Zo goed en nimmer stroef, of haatlijk koud.
| |
[pagina 120]
| |
En daarom weende in mij de oude man.
Ach, ik! ik hield van u, als van een bruid;
Ik zag mijn oude armen om uw hals,
Zo blank en gaaf; en niet eens droomde ik, dat
Ik oud, vervallen was, de glans verdoofd
Van mijne ogen en de kneukels van
Mijn vingeren uw fijne hand bezeerden.
Ik hield uw handje vast, alsof ik vreesde,
Dat wen gij mij verliet, ik nooit weerom
Dat handje teder in mijn harde hand
Zou voelen, spelen met die golven bruine
Zijde om uw hoofd, uw goudbeglansde haren;
Dat ik niet meer u, leunende op mijn knie,
Den arm mocht slaan om het nog tenger middel;
Niet meer zou zien uw vriendelijke lachjes
Stralen gelijk een milde lentezon
Na strenge winter op het nieuwe groen;
Dat ik niet meer zou kussen, wat het kind
In u onschuldig bood, uw lippen, die
Ik aanzag voor een appelbloesem, of
Met hoofdje en ogen saam, als wondre bloem,
Waarvoor 'k geen naam vond, lief en schoon genoeg
Om al die tere heerlijkheid te ontvangen,
Te drukken uit in klanken, uit de ziel
Geboren om tot uwe ziel te klinken.
[...]
de verhouding ‘oude man en jong meisje’ blijft een halve eeuw verder in Kemps lange gedichten hetzelfde, ongeacht de leeftijd van de dichter. Kemp, de voyeur, de homo eroticus. In 1961 verschijnt onder auspiciën van het tijdschrift Roeping het lange gedicht ‘De namiddag van een stille katholiek’. Een symfonie, geïnspireerd door Debussy's prelude ‘l'Après-midi d'un faune’. De dichter, en het ís de dichter en geen verzonnen figuur, ligt in het gras aan de Maas alvast te genieten van de afspraak die hij morgen heeft met zijn muzen Amaranth en Turkoois: moeder (een weduwe) en dochter. Opeens hoort hij | |
[pagina 121]
| |
hun stemmen, ze zijn ook een dag te vroeg, nee: ze komen om de ontmoeting met de dichter, de Zwarte man, voor te bereiden. Hij bespiedt de badende dames.Ga naar margenoot* [...]
De blonde kop zegt op de Maas: ‘Het is ons
haast als een exhibitie van bonbons.
Je looft mijn lijnen, moeder, het zal wel moeten,
wil ik het koelere turkoois verzoeten.
Mijn kuise kleur is niet verwant aan rozen
en al die eetbare tinten als frambozen.
Wanneer hij mij met tengere heupen zag,
verging mijn kans op de vermaarde dag.
Mijn schoonheid denkt nog nauwelijks in het water,
waar zij het verdringt. Die bleke, zwarte sater
keert elk motief naar een zinnelijk pastoraal
en héél zijn zingen wordt een zwart schandaal.
Zijn lied vol druivegeur naast reuk van geiten
en stank van bokken weet geen ander pleiten.
En toch: het is me of het water honderdvoud
zijn handen lijkt en hij mij kantelend houdt
daarop. Zijn vingers zijn niet stil, hij aait
héél onverwacht dan hier, dan daar en zwaait
me rukkend in een droomstaat, die ik me wel
verbied en die dan even wijkt, maar fel
verlang ik soms naar jongere staat van hem
met drie en twintigjarige mannenstem.
Wist je eens, hoe ik die liereman verwens!
Zijn lust vraagt het breedgeliesder moeder-mens
en toch laat hij mijn lisse taille niet
uit de perverse spelling van zijn lied.
Hij camoufleert met het schertsende: “blonde hinde”,
wat zijn wellustig temperament verslinden
wil door mijn peau, om dan, let op zijn ogen,
hun tranen aan jouw donkere huid te drogen.’
| |
[pagina 122]
| |
Mijn Zon, mijn Zon, wie kan dit misverstaan?
[...]
Ja, wie kan dit misverstaan? Een ronduit erotisch gedicht, een spel waarin de dames ruziën wie de dichter het meest zal bevallen. Maar dan wel een ingewikkeld spel: dochter wil dat moeder zal winnen, en omgekeerd. Nota bene uitgegeven door het katholieke blad Roeping. En dan de titel (overigens volgens Kemp in samenspraak met de twee werkelijk bestaande dames bedacht): de ‘Namiddag van een stille katholiek’... Misschien dat het slot van dit bijna twintig pagina's tellend gedicht iets duidelijk maakt: [...]
Gaat soms niet achter onze ruggen onder
het groen, de Zon en God in eenheidswonder?
En straalt niet vóór der anderen goddelijk Niets,
wat kiezen doet haar katholieker lets,
met brand van goddelijke vitaminen,
meer virulent dan wereldse pralinen,
laaiend zo lang wij tintelen in dit naakt,
ons tot nepent voor onze ziel gemaakt?
Het Katholieke Iets, tegenover het Niets van de ongelovigen, maakt met goddelijke vitaminen en wereldse pralinen een ‘nepent’ (pijnstiller) voor onze ziel. De katholieke wereldbeschouwing in een notedop: al het schoons, ook de erotiek en de liefde voor jonge meisjes, komt van God en is bedoeld om van te genieten, een echo van het vitalisme uit de jaren dertig. Overigens is Kemp privé wel het tegenovergestelde van de vrouwenverslinder: hij is nooit betrapt op welk slippertje dan ook. Want er was ook een mevrouw Kemp, Hubertina Catharina Mommers, waarmee hij vanaf 1918 was getrouwd. Zes jaar ouder dan Pierre Kemp, ze schonk hem drie zonen. De oudste zoon, Antoine, in 1996 over zijn moeder:Ga naar margenoot* ‘Tjèh, dat waor 'nne... dat waor 'n volksvrouw, hè. Pa waor eigelik aoch mer 'nne volksmaan, hè, want dee heet dus op de Ceramique, de Sjeramiek wie ze dat in Mestreech en in Wiek zagte...’ hodc: ‘... jao, mer uuch mooder?’ ‘Jèh, 'n volksvrouw die allein mer 't hoeshouwe kos doen, hè.’ | |
[pagina 123]
| |
hodc: ‘Hadde die onderling kontak euver de kuns?’ ‘'t Is dus zoe dat in die Turennestraot... dat waore twie kamers achterein en die koste afgezonderd worde door 'n sjuifdeur. Die stond miestal ope, en zeker in de zomermaonde. En pa zat daor veul aon ziene buro hè, temidde van drei bookekaste...’ hodc: ‘En uuch mooder?’ ‘Dat waor zuuver en allein 'n hoesvrouw.’ hodc: ‘Al die gediechte euver vrouwe, wie waor dat veur de naaste femilie?’ ‘Dao höbbe veer eigelik noets veul van gemèrrek, en jèh God, veer leefde aoch in de gedachte, eederein moot zienen eige weeg mer in 't leve gaon hè. Dat waor de gedachte vaan de zeuns hè. hodc: ‘Waor dat neet meujlik veur mooder?’ ‘Dat zow iech neet zoe durve zègge. Pa had wel'ns gesprekke met jong dames die belangstelling in poëzie hadde, mèh, jèh...’ hodc: ‘Zien muzes... Mer es toes neemes zien gediechte loos, wiste ze dat auch neet...’ ‘Iech höb dat indertied neet gewete, dat bin iech pas te wete gekomme wie 't Verzameld werk in 1976 versjene is. Toen had ste alles beij de hand en dat stoond dan neet verspreid in tientalle losse oetgave, jèh...’ hodc: ‘Höb g'r uch neet versjrokke?’ ‘Nein, toen waor de wereld toch onderhand al zoe gemoderniseerd zèk. Deen tied waor toch voorbeij, vaan kieke nao de meidskes waor doedzun, wie 'nne bruine paoter 't in 1935 verkondigd heet in de kapel van de Broeders in de Lage Barakke...’ hodc: ‘Anton van Duinkerken haet waal'ns gediechte geweigerd...’ ‘Inderdaad heet Pierre Kemp toen in 1928 dee bundel Carmina Matrimonialia laote versjeine. Dao waore inderdaad gediechte beij die sterk erotisch waore, en toen heet dinge, eh... gezag vaan dat numme veer neet op in De Gemeenschap, want de Moralistisch Waakzame Lezer dee zow dao euver kinne gaon valle en zich ergere...’
Of het de erotiek was die van Duinkerken tegen de borst stiet, is nog maar de vraag. We lezen in Carmina Matrimonialia, liederen van een huwelijk, eerste uitgave in 1928, Pierre Kemp was 42 jaar: | |
[pagina 124]
| |
Als bloemenGa naar margenoot*Als bloemen, die elkander niet kunnen verdragen, wenden we ons van en tot elkander in wrede zachtheid. Poëtisch proza, navrant, zeer privé, maar toch liet hij het uitgeven. Kemp, we zagen het al, verschuilt zich nooit. Terug naar de symfonieën van Kemp. Ze zijn bepaald erotischer dan het bovenstaand fragment, ze spelen ook in een andere wereld: in Kemps broodnoodzakelijke fantasie. Vaak gebaseerd op zijn jeugd, zoals in het grote gedicht Pacific, naar een symfonie van Arthur Honegger, die zich weer liet inspireren op de treinlocomotief ‘Pacific 231’. Klein jongetje en klein meisje spelen treintje, het jongetje is de locomotief. Maar ze krijgen ruzie, het jongetje wil iets wat het meisje niet wil. Jaartal: 1946. Een fragment:Ga naar margenoot* ‘Jij hennen meester! Modeschepper! Zanger!
Bezing mijn rood en goud zó liefst niet langer.
Mijn haar golft reeds te geel. Een margeriet
is niet mijn zin, te huiselijk, neen-niet!
Hoe wit, om 't gele hart is ze al te veel.
Wij blondjes kiezen zelf ons beste deel!’
| |
[pagina 125]
| |
‘Een blauwe bloem dan?’
‘k ruik hier selderij!’
‘Toe, kleine Schone, één margeriet... voor mij.
Ik houd van bloemen als zij bitter ruiken.’
‘Ik wíl die niet, je moogt ze zelf gebruiken!
Ik heb nu liever slaap, ik zijg haast om.’
‘Pas op, nog ben ik loc., weer briest mijn dom!’
‘Als ik niet sliep, lachte ik héél stil misschien:
je bent mijn loc., de loc. die ik verdien,
maar kunt met rijden -je hebt niets te willen -
in dwaas gepoch alléén je stoom verspillen.’
‘Slaap nu en laat voor 't zingen van de bomen
je wimpers even bouwen aan je dromen,
of stap in 't scheepje van zo'n vlinder, reis
naast 't wapperzeiltje naar een paradijs
daar tussen 't ruisen van de canadassen
en 't weven van de zon om schermgewassen.
Oog naar hun dwarrelvlucht in 't bovenst blauw;
zij stoeien paar en spelen man en vrouw,
niet kinderkeuken-achtig gelijk wij
in primitieve brikken-leggerij,
zo trots ons huis genoemd, in welks contouren
we ons pop-kind koek van zand in vormpjes voeren.
Toe, slaap nu maar, je loc. zal in zacht zoemen
de wiegnaam van al je andre poppen noemen,
wanneer de bijen en de blauwe vliegen
hun eigenschappen haast nog dwazer liegen
en in de zijden gonzing der libellen
dat met een spottend “roe-roe-roe” vertellen.’
‘Je hart bonst luid. De slaap wil mij niet grijpen.’
| |
[pagina 126]
| |
‘Stelen van sluimerbloemen zal ik knijpen
en 't sap in je ogen drupplen en dan schalmen
die stelen rond je bloemen en je halmen.’
‘Neen-niet, die stelen geven melk, te zoet!’
‘Dat doet die roodgerokte blondjes goed.’
‘Ben jij mijn loc.? Ik ben wel klein en blondje,
maar 't “melkmuil” zweeft hier vooraan in mijn mondje.’
‘Zochten mijn vingers niet verborgen schatten,
'k zou ze je stoute mond gauw slaap doen vatten,
mijn blouse in juveniel dessin is echter
zo ruim, dat ik niet speel hier eigen rechter.
Mijn vingers klauwen in je gouden krullen...
Wat wil je? Lachen? Schreien? Of maar lullen?
Wat moet ik boosdoen, want die vrouw, hoe klein,
haar point' blijft vrouw, een nauw verguld venijn!’
Verderop levert het meisje hem een streek: ze is er plots niet meer. Pijnlijk, voor de kleine Pierre, en natuurlijk gaat het om de echte Pierre en niet om een fictief personage. Hoogstwaarschijnlijk heeft ook het trouweloze vriendinnetje een naam: Eugenie Lyon. In een gedicht uit 1940 dat eindigt met haar naam gaat het over dezelfde kinderscène. Het is echt gebeurd, en de oude Kemp is nog steeds kwaad. Verderop in Pacific: Dit was het eerste vrouwenwerk, dat deerde
me en wat dit zo funest' geslacht mij leerde
later en toch niet mijn verstand bekeerde,
scheen kinderspel bij wat ik toen doorstond.
Maar 'k heb gezworen met mijn kleine mond
en nu nog; telkens, als 'k er ene vond
wier subtiel perfidisme mij deed lijden,
kon ik mijn beengebaar niet meer vermijden
en als 'k galant ze onder de bilnaad schop,
| |
[pagina 127]
| |
heft trots mijn kop zich Pacificisch op.
Hoe hoogre vrouw ik daar het lichaam raak,
hoe trotser 'k ben op mijn rechtvaardige zaak
en als haar dank voor zulk een eer mij tegen
glimlacht, of ik haar schiep gebaar van zegen,
keer ik mij naar mijn eigen en ik schrik:
Was dit nu 'n geste voor een Pacific?
Neen! Neen en nooit! schreit dan een ander ik,
maar tegen die vermaledijde kunne
moet ik dit leedvermaak mij somtijds gunnen!
Een gebeurtenis van voor de eeuwwisseling, die Kemp in zijn liefde-haatverhouding tot de vrouw zou kenmerken. Harde taal, hedendaagse taal, wie las die lange gedichten van Pierre Kemp eigenlijk? De oplagen waren klein, een paar honderd stuks... alleen zijn vrienden? In ieder geval niet zijn gezin. Hij waande zich tamelijk veilig in zijn kamertje aan de Turennestraat, waar autoriteiten zich maar hadden te vervoegen als ze hem een prijs wilden overhandigen, een P.C. Hooftprijs, een Constantijn Huygensprijs of een Limburgse cultuurprijs. Zelf bleef hij thuis, in zijn eigen wereld, die van de God die genot schiep, tegenover de mensen die de wetten bedachten. | |
Bij het graf van KempNiet Pierre Kemps symfonieën, maar zijn liederen zouden hem overleven. Bij de herdenking van zijn negentigste verjaardag, in 1976, kozen Limburgse literatoren een kort gedicht uit zijn oeuvre en lazen dat voor aan zijn graf. Hier volgen fragmenten uit die wat macabere bloemlezing. Achtereenvolgens de keuze van Harry G.M. Prick, Wiel Kusters, Ton van Reen en Hans van de Waarsenburg. GordijnenGa naar margenoot*
Zij waren tot gordijnen benoemd
om aan de kamers te vertellen,
wat buiten in de grote lucht gebeurde.
| |
[pagina 128]
| |
Hoe daar op wielen werd rondgezoemd,
wat zich daartussen liet vergezellen
en hoe dat mensenvlees dan geurde.
Ze vertelden de kamers ook van licht,
waarin geen mens vermag te wonen;
hoeveel schoner het is dan een gezicht
en hoe haast zo mooi als tonen.
Gordijnen hebben nu eenmaal veel tijd,
zich te bezinnen op een schijn van eeuwigheid.
Intermezzo om dichter bij de grond te blijvenGa naar margenoot*
Einstein sprak tot Tweesteen: Wij zijn de straat
en aller voeten toeverlaat.
Maar Threestone zei: Ik voel het licht van de maan
al over mijn hoekige schouders slaan.
Wij kunnen, eer wij slapen gaan, misschien
nog wat benen van engelen zien!
Kaart-meditatieGa naar margenoot*
Elke nacht drijft die koning op zijn kaart
langs mijn raam en zegt mij de waterstand.
Even loof ik zijn goed verzorgde baard
en spreek met hem over zijn land.
Dat land zal ik nooit vergeten,
maar dichter, wil dit weten:
bij een mooie boer,
die ruikt naar vee,
wordt elke vrouw een hoer!
Tot morgennacht, ik moet nu weer mee!
| |
[pagina 129]
| |
NachtbloeiGa naar margenoot*
Het is weer nacht. Een meisje zingt op straat:
ik ben niet helemaal van sublimaat!
Stilte. Nog latere meisjes bezingen
de naden van hun hemden zonder naad.
Het wil door de ruiten tot mij dringen,
maar mijn te laat blijft mijn te laat
voor dit tourisme van de stenen,
voor deze nachtbloei van de vrouw.
Toch zoek ik en zoek ik: waar zijn mijn benen?
Ik vind ze niet meer zo gauw.
| |
[pagina 130]
| |
AantekeningenPierre kemp werd in 1886 in Maastricht geboren en overleed daar in 1967.
Over het Pinksterbeeld in ‘Oorlogspraeludium’: vergelijk met het eerste Pinkstervers van A.M.J.I. Binnewiertz, geciteerd in het eerste hoofdstuk. Kemp moet dat zeker onder ogen hebben gehad. Binnewiertz sprak daar de vorige eeuw toe: ‘O wil getroost, toch stille, sterven gaan: Zie wijd, hoe al de luchten vlammend staan Van Hemelvuur: het eindloos Pinkster-feest!’
Fred van Leeuwen in het dialect met de zeventigjarige Pierre Kemp in 1956, we vertalen het gesprek: ‘Kijk eens, in het begin waren dat lange [gedichten], maar bijvoorbeeld in Het wondere lied [1914 red.] daar waren ook middellange. En er waren hele kleintjes, hier en daar een heel enkele korte. En daar zal vermoedelijk wel ingezeten hebben wat later is gekomen.’ fvl: ‘Die korte gedichtjes, dat is eigenlijk uw renommé, ik bedoel als je met iemand over Pierre Kemp praat, zeggen ze, O, dat is die van die korte gedichtjes. Dat wil helemaal niet zeggen dat uw lange gedichten minder waardevol zouden zijn, alleen de mensen kennen ze minder.’ ‘Ja, dat is zo. Maar de mensen nemen zich de tijd niet meer voor lange gedichten, hè. Daarover heeft me indertijd, een paar jaar geleden, een Belgische criticus geschreven en die zei: het is een tijdverschijnsel, we nemen ons niet meer de tijd om ze te lezen...’ fvl: ‘Maar hoe is het nu gekomen dat u zich de tijd niet meer neemt om ze te schrijven, de lange?’ ‘Dat is in hoofdzaak gekomen omdat ik zoveel in de trein heb geschreven hè. Ja, kijk eens hier, die lange... ik heb mijn taal ook altijd erg symfonisch aangevoeld en dat is bij die moderne dichters niet meer zo het geval hè. [...] Ik beschouw de lange gedichten meer als symfonieën of vrij uit voerige symfonische dichtingen, en die andere beschouw ik meer als... nou, zoals Morriën het heeft over Een bloemlezing zijner kleine liederen, hè. Neem nou Schubert. Die heeft een hoop kleine dingen geschreven, hè, en heeft ook symfonieën geschreven. Schubert zijn symfonieën die worden niet zo goed geacht als zijn kleine dingen hè, ofschoon daar de meningen ook al weer zeer verdeeld over zijn. Maar zo zal het ook wel hier het geval zijn, hè.’ fvl: ‘Nu noemt u een componistennaam, meneer Kemp. De muziek, die moet u vaak geïnspireerd hebben.’ ‘De muziek is eigenlijk een... is eigenlijk in hoofdzaak mijn fort en de kleuren hè, trouwens alles wat u hier ziet is daarop gebaseerd.’ fvl: ‘Dus niet alleen “de la musique” maar ook “de couleur avant tout chose”’... ‘Jaja, maar ik kan ze toch eigenlijk niet zo van de werkelijkheid... die er eigenlijk is nietwaar... want achter alles lijkt mij een werkelijkheid te staan die we nog niet kennen en die we ook niet op een andere manier kunnen leren kennen, nietwaar?’ In het tijdschrift Maatstaf, november 1954, staat een toelichting bij ‘De namiddag van een stille katholiek’. De dichter wil zich blijkbaar niet verschuilen achter andere personages: ‘De in “De Namiddag” voorkomende benaming “de-Vriend-in-het-Zwart” of ook wel de “Man-in-het-Zwart” vindt haar aanleiding in de kledij van de dichter, die altijd rigoureus in 't zwart is; zeer in tegenstelling dus met zijn fleurige inhoud (van zijn schedel wel te verstaan).’
De vertaling van het interview van Hans Op de Coul met Antoine Kemp in 1996 luidt: ‘Tja, dat was een... dat was een volksvrouw, hè. Pa was eigenlijk ook maar een volksman, hè, want die heeft dus op de Ceramique, de Sjeramiek zoals ze dat in Maastricht en Wijck zeiden... hodc: ‘... ja, maar uw moeder?’ ‘Ja, een volksvrouw die alleen maar het huishouden kon doen, hè.’ hodc: ‘Hadden ze onderling contact over de kunst?’ ‘Het is dus zo dat in de Turennestraat... dat waren twee kamers achter elkaar en die konden gescheiden worden door een schuifdeur. Die stond meestal open, en zeker in de zomermaanden. En pa zat daar veel aan zijn buro, hè, tussen drie boekenkasten...’ hodc: ‘En uw moeder?’ ‘Dat was zuiver en alleen een huisvrouw.’ hodc: ‘Al die gedichten over vrouwen, hoe was dat voor de naaste familie?’ ‘Daar hebben we eigenlijk nooit veel van gemerkt, en ja, God, we leefden ook met het idee: iedereen moet in het leven maar zijn eigen weg gaan, hè. Dat was het idee van de zoons, hè.’ hodc: ‘Was dat niet moeilijk voor moeder?’ ‘Dat zou ik niet zo durven zeggen. Pa had wel eens gesprekken met jongedames die belangstelling in poëzie hadden, maar ja... hodc: ‘Zijn muzen... Maar als thuis niemand zijn gedichten las, wisten ze dat ook niet...’ ‘Ik heb dat indertijd niet geweten, dat ben ik pas te weten gekomen toen het Verzameld werk in 1976 is verschenen. Toen had je alles bij de hand en dat stond niet verspreid in tientallen losse uitgaves, ja...’ hodc: ‘Bent U toen niet geschrokken?’ ‘Nee, toen was de wereld toch onderhand zo gemoderniseerd zeg, die tijd was toch voorbij, van kijken naar de meisjes was doodzonde, zoals een bruine pater het in 1935 verkondigd heeft in de kapel van de Broeders in de Lage Barakken...’ hodc: ‘Anton van Duinkerken heeft wel eens gedichten geweigerd...’ ‘Inderdaad heeft Pierre Kemp toen in 1928 die bundel Carmina Matrimonialia laten verschijnen. Daar waren inderdaad gedichten bij die sterk erotisch waren, en toen heeft dinge, eh... gezegd, dat nemen we niet op in De Gemeenschap, want de Moralistisch Waakzame Lezer zou daarover kunnen vallen en zich ergeren...’
Het gedicht dat eindigt met de naam Eugenie Lyon wordt door Kemp gedateerd in april 1940: | |
[pagina 131]
| |
Herinnering
Er staat een loc. in blauw fluweel
met sterren om de dom op mij te wachten.
Terwijl ik dromend met de handles speel,
vlieg ik langs schoorstenen en schachten
tot midden in een wei met canadassen.
Daar moet ik zijn
en waar de margerieten wassen,
word ik weer klein.
Nu komt dat vlies van goud weer voor de zonneschijn
en weer die koele rilling uit mijn kinderwangen
tot in mijn kinderhaar en dat verlangen
weer ver te gaan in blauwe trein
met Eugenie Lyon.
(In: Phototropen en Noctophilen (1947). Geciteerd uit Verzameld werk etc.) |
|