Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
[pagina 95]
| |
Hert van mie volkGa naar margenoot*
Ewig geit diene geis door 't wèze der dinge
es de windj door 't reet.
Alle dinge zinge dien leed.
Doe steis in 't hert van dit heelal,
heilig, groët en gepreze.
Totdet de hemele bevreze
en de loch stoljt tot ies rond dien weze.
Doe, paradies.
Ingele hóbbe dich sjlaope gevonge
onger ein boum.
Bang hób ich dien sjoereem ontbonge.
In miene draum bis doe de sjeeper
dae, auwt en vermeujd,
ingele en wolke en hemele heujd.
Onger de bleike plataan zaog ich dich staon, Heer.
Doe haest stevele aan,
en op de leup van dien geweer
waore blome gestaoke.
Doe höbs brood veur diene hond gebroke,
en dien wei-tès rook nao appele en wien
es doe heives gongs,
door de sjien der zon,
en rondom op de dörpe de ingele aan de klokke
en de hunj aan de kettinge trokke.
De zon krimp es ein spin inein,
liëger en liëger.
Alles is sjtil en es sjtein.
Doe allein geis es eine jaeger
door 't laat greun van den herfst
| |
[pagina 96]
| |
en steis doëdsjtil,
wo de petriëshaan reup en de haze versjpringe.
Es dien sjeut velt,
beginne de ingele te zinge.
‘Hert van mie volk’ van Jacques Schreurs is een van die uit het radio-archief opgediepte kostbaarheden. Het gedicht dateert uit het eind van de dertiger jaren, begin veertiger jaren. Schreurs publiceerde de paar dialectgedichten die hij schreef in het tijdschrift Veldeke. In de eerste strofe lijkt het een religieus gedicht van de oude stempel: er is een zeer heilige God, maar hij is zo groot dat de hemelen bevriezen en hij ijzig wordt, een beeld dat te vergelijken is met Pierre Kemps regels: ‘Mijn God, als Gij niet warmer zijt, wat doe ik dan in de Eeuwigheid!’. Dan daalt God af naar de aarde, als herder, een ander bekend beeld van God. Maar de herder is oud en moe en in slaap gesukkeld. Vervolgens draait het gedicht zich om. Opeens zien we een vitale kerel met laarzen aan en een geweer waar bloemen in zijn gestoken. Hij breekt zijn brood, eucharistisch beeld van Christus, maar het brood is wel voor de hond. Of gebruikt Schreurs de herdershond als beeld voor de kapelaan, de priester aan de onderkant van de kerkelijke hiërarchie, zoals hij zelf? De weitas van de jager ruikt naar oogst, hij keert terug naar huis en veroorzaakt bij de engelen en de honden in het dorp commotie. Is er onheil op komst? In de laatste strofe is het raak: de zon krimpt van angst in elkaar, alles verstijft of zoekt een goed heenkomen. Het slotbeeld is navrant: ‘Es dien sjeut velt, beginne de ingele te zinge’. De jager is al in de vorige strofe verbonden met de oogst; de weitas vol appels en wijn, en eigenlijk is ook jagen een soort van oogsten. En als God gaat jagen of oogsten dan zijn de mensen aan de beurt. Dat maakt angstig. De God van Schreurs was niet de ijzige grootheid, niet de vriendelijke oude man, Schreurs geloofde blijkbaar in een vitale, maar angstwekkende God, een levende en dodende God, een God die mensen aan het twijfelen maakt. En hij deelt dat beeld met zijn ‘volk’, de Limburgers, gezien de titel van het gedicht. Nog zo'n angstig dialectgedicht: Bang bèn ich vuèr dich,
Doe, ièwige, almachtige, rieke
| |
[pagina 97]
| |
Vuèr wêm alle dinge bezwieke,
Banger es water
Banger es zandj
Es dien handj
Mit mich sjpeeltj
En teikens sjrieft in 't zandj
Die ich neet kan lèze...
Bang bin ich vuèr dich
- Doe sjpeels mit mich -
En ich kan neet genèze.Ga naar margenoot*
Eenendertig toneelstukken, hoorspelen, massaspelen, oratoria en filmscenario's. Zes romans, twee verhalenbundels, vier biografieën, twee reisboeken, en twaalf dichtbundels. En enkele honderden bijdragen aan allerlei media, van literaire tijdschriften tot advertentieblaadjes.Ga naar margenoot* Van dat enorme oeuvre hebben eigenlijk maar twee zaken de priester-dichter overleefd: het Tegelse Passiespel Van Gabbata naar Golgotha, waarvan de eerste versie werd geschreven in 1937, de tweede in 1960. De tekst ging nog decennia lang mee, ondanks veel kritiek over inhoud en vorm. Het zou tot 1992 duren voor er een nieuwe tekst beschikbaar was, van de prozaschrijver Thomas Verbogt. En er is natuurlijk Kroniek eener parochie, een in de jaren veertig geschreven trilogie over een jonge kapelaan in een Limburgs dorp, beter bekend onder de titel van de televisieserie die er van gemaakt werd: ‘Dagboek van een herdershond’. Jacques Schreurs (die als auteur meestal ondertekent met ‘Jac. Schreurs’) werd geboren in Sittard, in 1893. Hij werd na zijn priesteropleiding in Tilburg Missionaris van het Heilig Hart (msc), en begon te publiceren in 1922 in het toen net opgerichte Roeping. In datzelfde jaar kwamen ook zijn eerste bundels uit: Voorjaar en Alleen voor U. Zijn biografie meldt dat Schreurs de ‘grootste, veelzijdigste en produktiefste’ priesterdichter was van zijn eeuw, maar ook dat hij begint te dichten in een tijd dat dichtende priesters eigenlijk niet meer populair waren. Schreurs is bij zijn debuut dertig jaar, en parochieherder in Sittard-Overhoven. In de bundel Voorjaar slaat hij een lichte toon aan, hij gebruikt simpele, bijna kinderlijke zinnetjes en doet denken aan de vroege, feestelijke Gorter. | |
[pagina 98]
| |
VoorjaarGa naar margenoot*
Hoor even! ik vertel je wat:
Ik heb vandaag de vlag maar uitgestoken
Omdat de lucht iets zeer bijzonders had,
Omdat de winden zo naar bloemen roken.
Men zei: ‘daar is iets schoons op til!’
En keek of men de Koningin verwachtte.
De wereld was zoo wijd, zoo wit, zoo stil...
Ik keek eens hier, ik keek eens daar en lachte.
Toen dreef een grote vogel aan,
En bleef wat spelen op zijn zilv'ren zeilen.
Die had twee stelt' om in een poel te staan
En nog een stok om slootjes mee te peilen.
Daar ging nog eens iets wits voorbij -
Heel in de verte hing een klok te klinken;
De witte mist hing op de groene wei
En daarin stond 'n druipend paard te blinken.
De wereld kreeg eensklaps een kleur!
De groote hemel was ineens ontloken -
De rijke zon vergulde een oude deur -
En toen - heb ik de vlag maar uitgestoken.
| |
‘Zulke dingen mocht pater Schreurs toch niet laten drukken?’Behalve dat in het begin van de twintiger jaren dichtende priesters uit de gratie waren bij de officiële literaire kritiek, was ook de muzikale welluidendheid als basis van de poëzie uit de mode. Het is de tijd dat Marie Koenen, Felix Rutten en Hilarion Thans (de dichtende minderbroeder uit Rekem) al niet meer thuis hoorden in het nieuwe katholieke elan. Pierre en Mathias Kemp mochten daarentegen wel blijven. In de eerste jaren van Roeping vinden we dan ook naast | |
[pagina 99]
| |
[pagina 100]
| |
[pagina 101]
| |
gedichten van Schreurs volop kritiek: ook hij wordt te zoetelijk en te week bevonden. In 1924 laat hoofdredacteur Henk Moller de priester vallen, vlak nadat Gijsbert Bertels Felix Rutten ongenadig afstrafte in hetzelfde blad. De druppel die voor Moller de emmer deed overlopen was de bundel De bloeiende wijnstok uit 1924: ‘T'is ook allemaal zo loom. Als ik zo'n gedicht heb gelezen, wat heb ik dan? Ik heb gewiegeld op 'n zoetelike vage deining, maar zelden is er iets blijven hangen in m'n ziel. [...] Nee, dat is me te bar; zulke dingen mocht Pater Schreurs toch niet laten drukken. Ik wou wel dat ie deze bundel maar stilletjes thuis gelaten had.’Ga naar margenoot* Uitgerekend deze bundel zou in de jaren daarna het meest gewild zijn bij bloemlezers. Maar Moller wil sterke ontroering. Dit ‘glijdt alles langs ons heen, liefelik en gewillig meermalen, maar taal van ziel tot ziel beluisteren we zo heel weinig.’ Exit pater Schreurs, althans voorlopig. Een van de populairste gedichten uit De bloeiende wijnstok is het Mariagedicht - Limburgers lijken patent te hebben op het genre - ‘Het landjuweel’. Schreurs gebruikt een simpele, springerige ballade-vorm. In navolging van onder meer Felix Timmermans' Kindeke Jezus in Vlaanderen (1917) verplaatst hij bijbelse thema's naar een hedendaags platteland, en dat is bij Schreurs natuurlijk het aan Maria gewijde Limburgse platteland. Het lange gedicht eindigt als volgt: 'k Heb de lieflijke, lachende Meimaagd aanschouwd,
In de morgenschijn van een meidag goud:
Met een kroon op haar hoofd en een bloem in de hand,
Zoo wandelde zij door het Limburgsche land.
Zij zegende 't koren, de boekweit, het vlas
Met al wat zoo goed voor de menschen was.
En iedereen weet nog hoe vriendelijk zij keek:
Naar een meisje dat linnen wiesch bij de beek.
Naar een kindje dat voor een arm huisje zat,
En stil uit zijn bordje zijn papje at.
Naar een witte bloem en een oud kasteel.
Naar de wijzerplaat op de kerk van Heel.Ga naar margenoot*
| |
[pagina 102]
| |
Jacques Schreurs verdween in 1924 een tijdlang uit het openbare literaire leven, wellicht onder de indruk van de zware kritiek. De herder stortte zich op zijn Sittardse parochie. Hij bouwde aan een kerk in Overhoven, leidde het meisjeskoor ‘De wielewalen’, charterde nonnen en rijke weduwen om die (in zijn eigen woorden) ‘op nette wijze uit te kleden’, en schreef rooms gelegenheidsproza en poëziein-opdracht. Schreurs was een buitengewoon gewild leverancier: hij was produktief en goedkoop, want volslagen onzakelijk. In 1933 is Schreurs weer volop in de running: hij publiceert zes verzen in Roeping (het jaar daarvoor mocht Marie Koenen er ook weer in, zij het slechts eenmalig, met drie religieuze gedichten) en in 1936 roept de vitalistische ijzervreter Robert Franquinet in zijn pamflet annex bloemlezing Nieuwere klanken van de jongste lichting in Nederland en Vlaanderen uitgerekend Schreurs uit tot een van de belangrijkste debutanten van de jaren twintig, een voorloper op de triomftocht der progressieve katholieke literatoren. De tijden zijn drastisch veranderd. En Jacques Schreurs veranderde mee. Twee merkwaardige gedichten uit Kleine liederen van dood en leven, 1938: Voor het winkelmeisjeGa naar margenoot*
De moeder riep en trad haar voordeur uit:
Mijn dochterke zal een wit bruidskleed dragen,
Geen rood, geen zwart, geen streep en ook geen ruit!
Wel, zei de Dood, dat is een goed besluit:
Uw dochterke zal een wit bruidskleed dragen...
De moeder schreiend treedt de voordeur uit.
Voor den droomerGa naar margenoot*
In 't klein heelal van speeldingen en sproken
Heeft hij, benieuwd naar hun geheim en naam,
De dingen droef omdroomd en dan langzaam
Hen één voor één uit hunnen vorm gebroken...
Toen heeft de Dood, waarnaar zijn haren roken,
Zijn ziel gebroken uit zijn broos lichaam.
| |
[pagina 103]
| |
Compacte, directe poëzie, kariger met woorden dan de vroegere Schreurs. Het leven is schrijnend en licht absurdistisch. God is afwezig. Voor Robert Franquinet, en niet voor hem alleen, hoeft goede poëzie niet expliciet katholiek te zijn: ‘Poësie heeft als dusdanig, met katholicisme evenmin te maken als met bolsjewisme, evenmin met bloemen als met machines’. De christelijke moraal is geen probleem. ‘Het blijkt vanzelf dat ze voldoet [...] aan de etische waarden en het esthetische begrip.’Ga naar margenoot* Dat verklaart waarom wél Schreurs, en niet de vrome Koenen, Rutten en Thans door hem in 1936 als voorloper van de jonge, vitalistische garde wordt gezien. Overigens sluit Franquinet hier aan bij de richting die De Gemeenschap in de jaren twintig had gekozen als reactie op het ‘ethische’ blad Roeping. | |
Intermezzo: Roeping in de jaren dertigHet tijdschrift Roeping radikaliseert na de oprichting in 1922 snel: de Vlaming Karel van de Oever wordt in 1924 redacteur en een jaar later komt Wies Moens. De aanvankelijke ondertitel ‘Maandblad voor Schoonheid’ verdwijnt. In 1928 levert Jan Toorop een illustratie: de kop van Mussolini. Henk Moller wordt in dat jaar als hoofdredacteur vervangen door Gerard Knuvelder. In de vooroorlogse jaargangen treffen we bijdragen aan van de gebroeders Kemp, Frans van Oldenburg Ermke, Gabriël Smit, Paul Haimon, Bertus Aafjes, Robert Franquinet en zelfs van Jan Engelman van het concurrerende blad De Gemeenschap. In 1933 schrijft Knuvelder een euforisch artikel over een bijzondere gebeurtenis: Adolf Hitler had op 5 maart van dat jaar de verkiezingen in Duitsland gewonnen. Knuvelder: ‘Hetgeen zich in Duitsland heeft afgespeeld is, na Italië, een doortrekking van de lijn der positieve oplossing van het grote vraagstuk, dat onze hedendaagse geschiedenis beheerst, het vraagstuk van de verhouding tussen volk en staat.’ Knuvelder was - met veel katholieken, ook in Limburg - enthousiast over Mussolini's opvattingen: ‘na Italië aanvaardt een staat weer het organiese gemeenschapsbeginsel boven het individualistiese vrijheidsbeginsel. Alle consequenties volgen: de liberale demokratie houdt op te bestaan, dientengevolge de partijenstaat. Tegenover het Rationalisme, in de Godin van de Rede, anderhalve eeuw her ten troon verheven, wordt het - ten dele irrationele leven geplaatst.’ Knuvelder doelt op het concept van de corporatieve staat, een samenleving als een organisch lichaam, waarin elk lid zijn betekenis en | |
[pagina 104]
| |
samenhang met ‘het hoofd’ had. De wil van het volk zou zo automatisch zijn uitdrukking vinden in de top. Knuvelder constateert dat de eerdere pogingen in Duitsland om ‘van boven af’ de macht te consolideren waren mislukt, en dat de nsdap het wel gelukt is de wil van het volk te organiseren: ‘van onder op’ én: ‘Langs demokratische weg! [...] Om daarna onmiddellijk de demokratie volledig de parlementaire nek om te draaien, geheel in overeenstemming met het jarenlange streven van de nationaal-socialistiese massa, die tegen de heerschappij van de massa was.’ Hitlers dubbele taak zal zijn: de staat opbouwen ‘op autoritaire grondslag, waarvoor hij gesteund zal worden door het duitse “volk”, dat de “partij” vervangen heeft (zoals ook in Italië geschiedde).’ En Hitler moet ‘de gemeenschap opbouwen in kristelik-sociale zin.’ Knuvelder feliciteert de man met zijn ‘voorbeeldige discipline’, een revolutie zonder ‘bloedige chaos’, en wenst hem een heroïsche strijd toe. ‘Wie zich niet aan tierlantijntjes, parades en, voor een revolutie overigens “normale” excessen, vergaapt’ (zoals Jan Engelman, wat hem op een reprimande van Knuvelder kwam te staan) kan volgens de hoofdredacteur met eigen ogen zien ‘hoe in Duitsland Europa een laatste kans krijgt. [...] Het is thans de tijd, dat alle kristelike krachten van Europa zich hebben te verzamelen.’Ga naar margenoot* Knuvelders katholieke bril moet beslagen zijn geweest: de christelijke corporatieve staat zoals Benito Mussolini die had ontwikkeld vanaf 1922 in Italië en Antonio de Oliveira Salazar vanaf 1928 in Portugal, en die in 1936 door Francisco Franco in Spanje werd ingevoerd, was voor Hitler slechts bruikbaar als van hem afhankelijke bondgenoot. Het nationaal-socialisme, en dat had Knuvelder kunnen weten, keerde zich zelfs tegen de christelijke politieke idealen. Knuvelder stond overigens niet alleen in zijn enthousiasme. Het merendeel van de katholieken koos de kant van politieke leiders als Franco en Hitler, die ze als kruisvaarders tegen rood gespuis en kerkvernielers beschouwden. De Volkskrant begroette de opkomst van Hitler in 1933 eveneens als een overwinning op het bolsjewisme.Ga naar margenoot* Het wordt 1934, Paul Haimon vinden we in Roeping met zijn gedicht ‘Trofee! dat door Robert Franquinet in zijn bloemlezing Nieuwere klanken werd opgenomen, Wies Moens verdwijnt uit de redactie, de belangstelling voor het fascisme duurt onveranderd voort. De kwestie van het individu tegenover de gemeenschap, van de dichter tegenover het volk, houdt meerderen bezig dan alleen Knuvelder, maar een paar jaar later kan zelfs Knuvelder de ogen niet langer sluiten. In een artikel in Roeping uit 1936, ‘Aan de rand van de afgrond’, | |
[pagina 105]
| |
wijst hij het Gleichschaltungsbeginsel in het onderhand genazificeerde Duitsland af, maar zijn belangrijkste grief is dat cultuur en godsdienst in Duitsland voortaan gescheiden zijn. Ellendig vindt Knuvelder het, maar waar. Roeping wordt, in tegenstelling tot De Gemeenschap, niet verboden tijdens de oorlog, en velen blijven erin schrijven. | |
Jacques Schreurs: groot en kleinTegenstrijdigheid is het kenmerk van Jacques Schreurs. Zoals het in zijn literaire productie vaak wringt en er interessant werk ontstaat naast en soms zelfs gelijktijdig met onmiskenbare draken, zo wringt het ook in zijn persoonlijke leven. Van de ene kant ging Schreurs door voor een progressief: hij was voor gemengd onderwijs en gemengde verenigingen in een tijd dat zelfs periodieke onthouding amoreel gevonden werd. Hij bevocht in zijn geschriften armoe en uitbuiting. Hij was, anders dan Felix Rutten, voorstander van de mijnindustrie, omdat daarmee de welvaart in Limburg gediend was. Hij had een openlijke hekel aan het ‘clericaal gespuis uit m'n omgeving’ en aan de zuiderlingen die zich bij de nsb aansloten, maar als de politiek dichtbij komt blijkt hij onthand en hulpeloos. Schreurs' vaste uitgever was het Spectrum in Utrecht, beheerd door de familieclan van Louis Kuitenbrouwer, alias Albert Kuyle. Schreurs was (althans volgens zijn biograaf Theo Schouw) zeer gerelateerd, zeg maar met handen en voeten gebonden, aan die familie. Kuyle, tegen het eind van de dertiger jaren onverbloemd zijn jodenhaat ventilerend, verwachtte van Schreurs ook wat ‘revolutionnairdere’ geluiden. Schreurs gaf aan die verzoeken geen gehoor, maar verliet de tijdschriften die zich tot het Zwarte-Front-nationalisme en andere varianten op het fascisme hadden bekeerd, ook niet. Wel ging hij in het verzet, bracht de groep Horst-Meterik waarschijnlijk door zijn onhandigheid in de problemen, werd in 1943 opgepakt en zag drie gevangenissen van binnen. Na de oorlog vond hij dat collaborateurs geholpen moesten worden, onder het motto ‘voor zondaars altijd genade’. Een en ander leverde hem de kwalificaties ‘weerzinwekkende anti-semiet’Ga naar margenoot* (door Lisette Lewin) en ‘abjecte figuur’Ga naar margenoot* (door Adriaan Venema) op. Tegenstrijdig, klein en groot, dat is bij Schreurs de menselijke natuur, in wezen egoïstisch, dierlijk en angstaanjagend, maar tegelijk, en misschien juist ook daarom, een uitbundig feest, waarin het brave christelijke geloof geen plek heeft. Een gedicht uit de bundel Spolia Mundi, uit 1949: | |
[pagina 106]
| |
De engelen die we ons droomden blijven ons begeven
En waar Gods spel in ons raakt nimmer moe gespeeld
Blijft slechts de droom rond hoge toppen zweven -
Het zwaarste in ons weegt immer 't benen beeld,
De god der aarde, die de oude voedster voedde
Met vogelzang en bloesem en, doorluchte Moer,
Steeds barensreê en nimmer barensmoede,
Weer 't voorjaar binnenhaalt als feestlijk troubadour;
En telkens weer opnieuw hult ze ons in lammer-vachten
Die telkens weer vergeten dat wij wolven zijn,
Tot plotsling ons de nagels wassen door het zachte en
Ontstellende bedrog van de gevloekte schijn.Ga naar margenoot*
Er staan een paar mooie gedichten in Spolia mundi. In alles wat de dichter ziet, en dat zijn vaak de meest onooglijke dingen, inclusief zichzelf, weet of vermoedt de dichter een teken van het grote goddelijke verband. Er is een groot vertrouwen, al het kleine komt terecht in Gods handen. Zie, wit als zuiver laken,
De hemelwaartse groei
Dier stengels uit de daken
Gestegen tot een bloei
Van, warrig uitgeplozen
En hemeldiep bevrozen
Op stam naast steile stam -
Die tuin van sneeuw en rozen:
De rook van AmsterdamGa naar margenoot*
De domste dierenGa naar margenoot*
Wie zei mij, dat het eerst de domste dieren:
De os, de ezel en de schapen, waren
Die met de Wijsheid Kerstmis kwamen vieren?
| |
[pagina 107]
| |
Want 'k zoek vergeefs hier nog naar arabieren:
Paarden en kemels met vergulde hoeven
Waar koningen en wijzen op koetsieren -
Naar honden die op trouw en snelheid snoeven.
Waar zijn zij nu die alles beter weten
Dan andre dieren die geen gunst behoeven?
Ik zie slechts grote droeve ogen staren
In 't felste licht, en smalle grijze spleten,
Dwaas kopgeschud en ongewis gebaren,
Omdat zij ieder ogenblik het eten,
Het loeien en het balken en het blaten,
Waarvoor zij op de wereld zijn, vergeten
En zeer tevreden zijn en zéér gelaten.
Sneeuwlandschap bij AmsterdamGa naar margenoot*
Met kleine witte tranen
Uit een betrokken lucht
Ving vroeg dit sneeuwen aan en
Zie nu, zie nu die vlucht
Van millioenen bijen,
Dat land en dat gehucht,
Die toegesneeuwde weien...
Waar is er nog gerucht?
Zó, dunkt mij, zo verzwegen,
Zo toegedekt en doods,
Zo sneeuwwit neergelegen
Zal 't Einde zijn - zó groots.
| |
[pagina 108]
| |
Het is geen leuke tijd voor Jacques Schreurs, de jaren na de oorlog. Hij verveelt zich in de kale nonnenkloosters waar hij rector is, hij verlangt naar verre reizen, maar feit is dat hij niet voor het avontuur in de wieg is gelegd: ongeschikt voor de missie en voor het onderwijs, aangewezen op licht-leidinggevende en administratieve functies, maar ook daar klunsde hij regelmatig. Hij was een veelgevraagd spreker, maar als hij op moest komen draven werd hij zo zenuwachtig en ziek dat hij moest overgeven. En hij twijfelt, aan de Liefde, het huwelijk, aan de mensheid in het algemeen en aan zichzelf in het bijzonder. Hier en daar duiken onheilspellende kinderdromen op: Hij reed op een houten paard door een tuin
Toen dat paard begon te leven:
Het zwart-en-wit van de hengst werd bruin,
Zijn ogen, eerst strak, stonden slim en schuin
En zijn manen en staart gingen zweven;
De hoeven ranselden plots de grond
Met een rammelen als van raderen,
Zodat hij zijn eigen angst niet verstond
Noch ergens de hand van zijn moeder vond
Tussen woedende takken en bladeren.
Geklemd om de nek van het dolle paard,
Manmoedig maar dood'lijk verschrokken,
Vloog hij in een duizelingwekkende vaart
Met suizende manen en ruisende staart
Door een storm van schuim en vlokken...
Toen blafte er een hond; want hij lag in zijn bed;
En het sneeuwde; achter de ruiten
Was ijsvermaak, tierde kinderpret;
Aan zijn zijde stond zijn eigen skelet.
Toen moest hij de ogen weer sluiten.Ga naar margenoot*
| |
[pagina 109]
| |
De dood fascineert Jac. Schreurs. In zijn gedichten doet hij pogingen om de dood te annexeren voor zijn leven, hem te leren kennen. Twee gedichten en een fragment uit Pascal, gebed tot den christelijken dood uit 1949
‘Hij klaagt niet meer. Hij is nooit meer bedroefd. Alle nevelen zijn opgetrokken; het probleem is volkomen opgelost. Hij verblijdt zich bovenmate. Niet meer in een spiegel, doch van aanschijn tot aanschijn aanschouwt hij; die in droefheid gedrenkt werd, is verdronken in licht; Alles is licht! Er was een klein oponthoud tusschen schreien en lachen; een kort ademstokken als van een zwemmer: een even aan alles verloren gaan en een klein en hulpeloos staan, zonder voeten en zonder handen, in een ruimte zonder randen: de Dood.’Ga naar margenoot* Oogen! Het zal zeer duister zijn:
Een nacht, maar zonder ster of maan,
Zal groot en naamloos vóór u staan -
Het zal zeer duister zijn! -
En sneller dan gij zijt ontstaan,
Zult gij, uit wateren uit zon geboren,
In licht en water weer verloren,
In uwen oorsprong ondergaan.Ga naar margenoot*
Een eindeGa naar margenoot*
Met een gelaat nog bleker dan het zijne
Zag ik hem in de nevelen verdwijnen;
En zie nu, hoe reeds lang mijn tranen
Begonnen zijn zijn beeltenis uit te wissen
En hoe er niets meer van hem rest
Dan, tussen de wolkenriffen des hemels,
Soms het vlammend hertegewei van zijn faam
En het stil en verwonderd krioelen in mij
Van millioenen kleine glinsterende vissen
Rond het maanlicht-skelet van zijn naam.
| |
[pagina 110]
| |
‘Dat eigenaardig creatuur, die Limburger’In 1957 ontvangt Jacques Schreurs op een plechtige bijeenkomst de cultuurprijs van de Provincie Limburg. Zijn dankwoord moet voor menige hoogwaardigheidsbekleder een affront zijn geweest: pater Schreurs liet zich weer eens van een hele andere kant zien, die van de liefhebber van volkscultuur. In een wonderlijke mengeling van Nederlands en Limburgs vertelt hij een kostelijk verhaal dat, naar zijn zeggen, hem is verteld door een Sittardse man:Ga naar margenoot* ‘Toen God de mensen maakte, toen maakte hij ze allemaal uit dezelfde klei. En zoals een bakker zijn speculaasmannen in de oven rangschikte, rangschikte hij zijn kleimannen in de gloed van zijn nieuwe zon. En zo kwam de Limburger te liggen tussen de Bels en de Pruis, en, let wel, aan de voeten van den Hollander. En daar lagen ze dan, en God zag toe op het bakken. En toen het eenmaal zo ver gekomen was dat God dacht: nu zal het wel goed zijn met mijn speculaasmannen, toen nam hij de Hollander op om gedraaid te worden, en God was tevreden over de Hollander. En hij had dat ook eens niet moeten zijn. Toen de Pruis aan de beurt kwam om gedraaid te worden, schnautzte die Pruis: “Ach was, dass machen wit selbst”. En, wat God niet verwachtte, die kerel draaide zich om en viel in een hoop stukken. Daar heb je de Beieren, daar heb je de Westfalen, de Rijnlanders, de Saksen, daar heb je al dat mogelijke spul, dat lag daar door mekaar. “In Godsnaam”, zei God, “daar liggen ze dan”. En toen dat Belske aan de beurt was - hij was wat klein maar pertinent uitgevallen - toen had je het mooiste van heel het geval. Toen vloekte dat Belske en zei: “Laisse-moi tranquille, nonde...” Ja, geachte aanwezigen, u lacht, maar God den Heer schrok van die eerste vloek. Zodanig, dat hij dat Belske maar liet liggen waar het lag, zodat dat Belske dan ook zijn hele leven lang gebleven is: een halve gare. Maar daar lag nog die kerel, dat eigenaardig creatuur, die Limburger. Ja, en door dat oponthoud - God schrok van die eerste vloek, en verbouwereerd liet hij die Limburger maar liggen, een beetje te lang, zodat hij ook werd: wat heetgebakerd. En, omdat hij gelachen had - let wel, hij had de humor dóór toen dat Belske vloekte - door de engel van bijstand met lichtzinnigheid gebrandmerkt. En God zelf, toen hij hem opnam en bekeek, zag dat hij nog niet droog was achter zijn oren. Of hij dat ooit geworden is, ik weet het niet.’ | |
[pagina 111]
| |
AantekeningenJacques schreurs werd geboren op 9 februari 1893 in Sittard en overleed in Weert op 31 januari 1966.
Gerard knuvelder werd geboren in Arnhem op 25 januari 1902, en overleed in Eindhoven op 29 juni 1982. Hij was literair criticus en redigeerde tijdschriften als Roeping en De nieuwe eeuw. Hij was voorvechter van de katholieke emacipatie en de Groot-nederlandse gedachte. Zijn belangrijkste werk was Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde.
Jac. Schreurs, ‘Hert van mie volk’, kwam de redactie in 1997 per toeval tegen in het omroeparchief, en we merkten dat het een bijzonder gedicht was, van iemand die we eigenlijk al half hadden vergeten. Misschien verwachtten we een dergelijk problematisch gedicht in het dialect wel niet... Peter Nissen heeft in Veldeke 1992 een artikel geschreven over Jacques Schreurs als dialectdichter. De priester heeft maar een zestal dialectgedichten geschreven. Het hier boven geciteerde ‘Bang bèn ich vuèr dich’ is het eerste, uit 1938. Het dialect dat Schreurs gebruikt is het Thorns, waar de priester nooit gewoond heeft. Nissen denkt dat hij het geografische midden heeft gekozen tussen de geboorteplaatsen van zijn moeder (Panheel) en zijn vader (Grathem). Waarschijnlijk zijn de gedichten eerst in het Nederlands geschreven of bedacht. Schreurs vond het lastig om in dialect te schrijven, moest zich forceren, en deed het dan ook na de oorlog niet meer, op een kort dialectgedichtje na. (Dr. Peter J.A. Nissen, ‘Jacques Schreurs als dialectschrijver’, In: Veldeke. Jaargang 67, 1992) Eigenlijk ligt het gedicht ‘Hert van mie volk’ aan de basis van de serie poëzie-programma's op de radio die op hun beurt weer de basis vormde voor dit boek.
Het gedicht van Pierre Kemp met de regel ‘Mijn God, als Gij niet warmer zijt’ staat in de bundel Fugitieven en Constanten uit 1938:
Koude
Er valt iets van de maan
Het heeft zich plotseling opgericht. Nu schouw ik het in zijn gehéél gezicht. Mijn God, als Gij niet warmer zijt,
(Geciteerd uit: Verzameld werk. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1976) |
|