Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
[pagina 77]
| |
‘Maar zelfs indien wij hier in de bangste van alle mogelijkheden zouden geloven, wat we niet hopen en waartegen we moeten strijden, maar zouden geloven dat er niets van zijn concreet werk over blijft, dan nog hebben wij de zekerheid dat het wezenlijke overblijft, naar 't Nietzsche-woord: “Was er lehrte hat abgetan, wie er lebte wird bleiben stahn”.’ Een citaat in een wat vreemd Duits, gesproken door een niet nader aangeduide Vlaming boven de kist van Wies Moens tijdens diens begrafenis op 10 februari 1982 in Neerbeek. Kunstredacteur Jules Dister van de Regionale Omroep Zuid stond er bij en nam de toespraak op voor zijn uitzending een dag later. Hij voegde er een bijzondere necrologie aan toe: ‘De begrafenis van Wies Moens, gisteren in Neerbeek, stond in het teken van de reeks misverstanden die zijn leven heeft beheerst. Hij interpreteerde dichterschap als leiderschap, verwisselde sociale bewogenheid met raszuiverheid en dacht een ontvoogdingsstrijd te voeren door zich in te laten met het meest moorddadige en onderdrukkende systeem aller tijden. Geen wonder dat hij er niets van begreep toen hij in België ter dood werd veroordeeld wegens collaboratie met de nazi's en zich over de grens in veiligheid moest brengen. Alsof dat niet genoeg was aan misverstanden werd hij vervolgens in bepaalde Limburgse kringen aangezien voor een profeet van de katholieke volkscultuur en benoemd tot directeur van de Geleense Volksuniversiteit. Waar in ieder geval geen misverstand over mogelijk was, was de signatuur van degenen die zich gisteren om zijn graf verzameld hadden. Van spijtoptanten van de laatste Wereldoorlog tot de leiders van het rechts-extremistische Vlaams Blok en de neo-fascistische straatvechters van de vmo [Vlaamse Militanten Orde, red.] die haar reputatie gevestigd heeft met het terroriseren van andersdenkenden en het in elkaar slaan van gastarbeiders. Ze waren gekomen om Moens te claimen, en aangezien zich waarschijnlijk geen andere gegadigden aandienen lijkt er geen bezwaar tegen hen hun zin te geven. Maar misschien is ook dat weer een misverstand.’Ga naar margenoot* Pas na Dister's sarcastisch verslag klinkt de begintune van het kunstprogramma Het Geheim, waarin vervolgens niet meer gerept wordt over de foute dichter: Wies Moens blijft buiten de deur. Die deur naar het Limburgse culturele leven had na de oorlog op zijn minst op een kier gestaan, en vóór de tweede wereldoorlog stond hij zelfs wagenwijd open. Er klinken zelfverzekerde woorden en hoge utopieën in de dertiger jaren. De utopie lijkt onschuldig: een toegankelijke, verheffende kunst voor alle mensen. Een vitale, superieure kunst die elke ondeugd, middelmaat, afwijking en elk | |
[pagina 78]
| |
decadentisme zou uitbannen. Die kunst moest vooral optimistisch zijn. Twijfel, pessimisme, je zwakke - in die tijd waren dat nog vrouwelijke - kanten tonen, dat kon niet. Een man is een man, en zijn stem klinkt luid en vrolijk. | |
‘fier Limburgsch bewustzijn’In 1936 maakte een groep jonge dichters Limburg onveilig. Ze waren vrienden, ze dronken samen in café Aendekerk in Maaseik, centrum van literaire activiteiten en ze hielpen elkaar met hun debuten: Robert Franquinet, Ilja Destinow (alias van Joseph of Jef Viegen) en Paul Haimon. Destinow liet zich inspireren door het expressionisme van de grote stad, Haimon en Franquinet hadden daar net een hekel aan. Zij idealiseerden het landleven, verheerlijkten het Dietse ras, keerden zich af van het rationele, hun gedichten zijn arcadisch, vol van natuur-godsdienst, vitalistisch en romantisch. In 1937 richtten ze, samen met onder andere Loe Maas en pater Jacques Schreurs het eerste en enige nummer van De Schalmei op en dat wil ‘de zuivere volksaard [...] die door de moderne maatschappij met haar “cliché-cultuur” kapot gemaakt wordt weer tot leven wekken.’ Cultuur moet verankerd zijn in het ‘altijd moderne katholicisme’ en in ‘de geaardheid des volkes’ en bijdragen aan een ‘fier Limburgsch bewustzijn.’Ga naar margenoot*
robert franquinet werd in Nederland als woordvoerder van de jongste katholieke schrijversgeneratie beschouwd sinds hij - het is 1936 en Franquinet is net eenentwintig jaar jong - bij uitgever Leiter-Nypels in Maastricht een pamflet annex bloemlezing uitgaf: Nieuwere klanken van de jongste lichting in Nederland en Vlaanderen. Het geschrift gaat over zijn eigen katholieke dichtersgeneratie die, naar Franquinets oordeel, de belangrijkste nieuwe literaire stroming in het nederlandstalige gebied vertegenwoordigt. Voorin staat een euforisch motto, dat hij heeft overgeschreven uit het eerste nummer van het tijdschrift De Gemeenschap uit 1925: ‘Ons geslacht begint met de voorbereiding van het nieuwe evenwicht, dat men niet van den hemel kan afdwingen, dat uit het leven zelf moet groeien, maar dat nu komen moet.’ Zijn bloemlezing wordt belangrijk genoeg gevonden om in Nederland en België te worden besproken. Zo schrijft Simon Vestdijk in de nrc van 25 augustus 1936 dat hij niet gelooft dat de katholieke letterkunde het grootste aandeel heeft in de vernieuwing. Franquinet heeft geen oog voor J. Slauerhoff, Herman van den Bergh of Martinus Nijhoff, en de kwaliteit van de gedichten in de bloem- | |
[pagina 79]
| |
lezing is volgens Vestdijk soms matig. De Vlaming Marnix Gijsen vindt in de Standaard van 19 september 1936 het produkt een ‘rommelzooitje’ met weinig documentaire waarde. De meeste verzen zijn prullaria, en Gijsen mist op zijn beurt de nieuwste Vlaamse richting met bijvoorbeeld Karel Jonckheere. Wat voorspelt Franquinet in 1936: ‘een opbloei’ [...] een ‘wedergeboorte, die praktisch uitgroeien zal tot de hoogten die ons het voorafgaande beloofd heeft.’ Met dat ‘voorafgaande’ bedoelt hij het expressionisme dat begon in Duitsland, overwaaide naar Vlaanderen, daar de gemoederen in heftige beroering bracht en definitief afrekende met de neo-romantiek van de Tachtigers en hun navolgers. Franquinet citeert met instemmend afgrijzen: ‘die eendere rythmische figuren, waardoor als een watertje heenrilt de vreugde of het verdriet van de mens die zich in de kleine wereld van zijn allerindividueelste emotie heeft teruggetrokken.’ Zijn zegsman: Wies Moens. Ook in Noord-Nederland is volgens Franquinet de beer los: de aldaar ‘ontketende storm’ ging ‘gepaard met de ontbranding van het meerderjarigheidsgevoel der Katholieke Letterkunde die zich sterk groepeerde en die nu voorgoed zou mondig worden, om straks het leeuwenaandeel van de algemene vernieuwing voor zich te rekenen.’ En wie heeft volgens Franquinet de katholieke Nederlanders het meest beïnvloed? Dat is ‘die zoete borrelbron van inspiratie’, ‘de ekstatische Wies Moens’.Ga naar margenoot* Een gedicht van Wies Moens: StroomGa naar margenoot*
Staalblauw de stroom aan mijn rechter hand,
aan mijn linker de bruine aard,
onder licht bewogen hemel.
Driftig het water, geurig de grond
en de lucht vol drijvende wolken.
Zomer is oud geworden,
Herfst is nabij.
Het hart houdt vast nog de vlammen
van davrende zon boven korenpracht;
het hart komt niet tot bedaren.
Wil met de schepen heen naar de zee,
wil met de wolken in 't onbekende,
weet met zijn brandend heimwee geen raad!
| |
[pagina 80]
| |
Zacht is de bruine schoot van de aard,
maar het water, het water
roept en zingt:
Hart, kom mee, hart, kom mee!
Laat aan de dooden hun zaligen vree,
gij moet vechten, en tarten
branding en storm,
moet uw koninkrijk nog veroveren!
O hunkerlust, o jachtend bloed.
Wildverre kust die ik juichend groet -
Het hart moet vàren!
In Nieuwere klanken van Robert Franquinet staat ook een stukje historie, dat de schrijver zelf niet heeft kunnen meemaken, maar hij schrijft het op alsof hij erbij is geweest: hoe de opgang van de katholieke letterkunde niet zonder slag of stoot ging. Vlak na de eerste wereldoorlog waren er al geëmancipeerde katholieke jongeren, maar die verloren zich in een ‘overtolligheid van beschouwingen en theorieën’, een ‘dekadentie’, een woedende strijd tegen de tachtigers als een ‘indigestie na een vreetpartij.’ Ze hadden intussen wel het geluk het ‘verburgerlijkt publiek te verontrusten’, maar bleven volgens Franquinet dermate in hun eigen kringetje draaien, dat de poëzie onzuiver werd, ontrukt aan de ‘reeële gebondenheid van de elementen, die haar intutief belichamen.’ Maar - Franquinet is een regelrecht dialecticus - daar moeten we alleen maar gelukkig om zijn want op die manier, door het decadente buiten zichzelf treden van de poëzie, maakte zij zich los van haar ‘verslensing’, om in de ‘hevigste tegenstelling van wat aan haar voorafging, met haar vorig leven te breken.’ Er kwam een nieuw vuur in de verstarde conceptie: de poëzie heeft ‘een kloof gehakt tussen de Tachtigers en dit nieuw geslacht.’ Poëzie kan weer zijn: ‘louter haar eigen wezen!’ Wie er niet in Franquinets bloemlezing mogen: uiteraard niet de zoetelijk vrome romantici Marie Koenen en Felix Rutten, (die noemt Franquinet niet eens) maar ook niet de zo bewonderde voorlopers, zoals de Vlamingen Paul van Ostaijen, Marnix Gijsen, zelfs niet Wies Moens. Ook niet de al wat oudere Nederlanders zoals Jan Engelman en Hendrik Marsman die een nauw contact onderhielden | |
[pagina 81]
| |
[pagina 82]
| |
[pagina 83]
| |
met de Limburgse kunstwereld, en ook niet een drietal Limburgers waarvoor Franquinet wel waardering zegt te hebben: de priester-dichter Jacques Schreurs, en Pierre en Mathias Kemp. Vooral de laatste heeft Franquinets instemming, hij beschouwt hem als een merkwaardige voorloper op de nieuwe tijd die ‘reeds voor de algehele vernieuwing, de kentekens liet aanvoelen van wat komen ging.’ Franquinet moet gedacht hebben aan een gedicht als ‘De jonge oermensch’ uit 1919 van Mathias Kemp: de volle natuur, krachtig jong leven, pure liefde, de aardkluiten vliegen je voortaan om de oren, niemand zingt of droomt meer, men brult of schatert. En over dit alles waakt een katholieke God. De jonge oermenschGa naar margenoot*
Met een stem van ijzer loech hij door den hollen weg,
dartel was hij als een jonge stier,
zijn schater sloeg vogels uit heester en heg
en schrok de bomen schier.
Wat zou hij doen? De wereld was zoo wijd en schoon,
zoo daden lokkend bij zonneschijn!
Zou hij een lachlied zingen op héél hoogen toon?
Of jagen op beer en zwijn?
Neen, dieper vreugde koos hij; uit zijn hut
bracht hij zijn wijfke naar een berg;
daar liggend, de kin in de holle hand gestut,
keken ze elkander van èrg
nabij in de oogen met dreigerig gejok...
tot hen de avondster uit hun liefde schrok.
de dichters in nieuwere klanken horen bij de echte jonge generatie van de jaren dertig. Franquinet heeft de netjes alfabetisch gerangschikt. Een greep, de eerste is Gerrit den Brabander: Mijn versGa naar margenoot*
Zoo wil'k u zien: de zwarte, rulde vore
Achter het staal van mijn verbeten ploeg.
| |
[pagina 84]
| |
't Bewogen zog, dat 'k, ruischend om mijn ooren,
Met breeden slag in s'werelds waatren sloeg.
Zooals de vogel, die, vóór d'uitzwaai, vroeg
Om vleugels, heb 'k u muziek verkoren.
Uw snik en jubel wil ik toebehoren,
Ofschoon uw vlucht veel liefs aan splinters sloeg.
Gij zult mijn knechten mijn aanklager zijn.
Maar in den strijd zal uw weerbarstig rijm,
Aan mijn geluk en leed ten oVer vallen.
Dat dan uw noodsignaal roodkoper schalle
En tot ter dood op de beschoten wallen
De dragers van mijn bitter worstlen zijn!
Dan het hallucinerende ‘Ik zwem’, van de hand van de radicale katholiek Martin Bruyns uit Arnhem, voorvechter van de sociale hervormingen en hater van halfzachte schoolmeesters. Franquinet heeft het gedicht aangetroffen in het tijdschrift De Nieuwe Gemeenschap, dat in 1934 werd opgericht door Albert Kuyle. Kuyle kreeg onenigheid met zijn mederedacteuren van De Gemeenschap over de uit te dragen ideologie: voor of tegen fascisme en nationaal-socialisme. De Nieuwe Gemeenschap koos vóór. De richting tégen, die van Jan Engelman en Anton van Duinkerken, ging door met De Gemeenschap, dat in 1941 verboden werd. Ik zwemGa naar margenoot*
is dit de blauwe adria?
en dat de golf van spezia?
het is de oude ijsel maar
waarin ik watersnijdend vaar
voorbij de weiden en het riet
met aan mijn borst het brekend lied
van 't koel en donker element
waarin ik mij verheerlijkt wend.
| |
[pagina 85]
| |
ik ben omspoeld en opgenomen
in blauw- en groendoorglanzde dromen.
de hemel is toskaans azuur
de waterspiegel kwikglazuur.
één ben ik met de lauwe aarde
en dank haar dat zij eens mij baarde
met een weerkaatsend halilo!
o morgenzuiver h20!
mij antwoordt der sirenen stem.
ik luister niet. ik zwem. ik zwem.
Natuurlijk zoekt Robert Franquinet voor Nieuwere klanken ook in zijn eigen omgeving. Ilja Destinow treffen we aan, bewonderaar van de moderne techniek, de moderne atonale muziek, van het gewone volk, en gezien de laatste regel, van het katholicisme: SchónbergGa naar margenoot*
Een licht werd kouder
en gleed weg over een asphaltbaan;
een musicus bleef even staan
voor een winkel raam.
een straatmuzikant
wierp akkoorden naar die kant
uit een trekharmonica.
de akkoorden waren nonen.
| |
[pagina 86]
| |
Robert Franquinet zelf in Nieuwere klanken, extatisch, erotisch, diepgelovig: Het licht springt losGa naar margenoot*
het licht springt los uit alle horizonnen
en zoekt zijn ruimtes in jouw heerlijk oog.
er is voor mij het lied der liederen begonnen,
het plotse snellen vaneen leeuwerik omhoog.
de morgen schudt zijn winden in uw haren
en legt zijn perzik-roosheid aan uw lippen neer.
wij doen alsof we immer samen waren
zoals de vissen in een zoet blauw meer...
uw handen staan vol roze anjers
ik ruik het bloeien als een vol bont perk,
het ambere gegeurvan heel uw wezen
rilt in mijn lenden, nieuwen sterk.
het licht springt los uit al God's tuinen,
over uw droom, naar witte zekerheid,
over de bomen, hun koninklijke kruinen
en hun vruchtbaarste ontvankelikheid.
kom! want God wijdt al de uren
dat wij zijn goedheid niet voor niets verdoen,
een leven kan niet ewig duren
en bloeit maar eenmaal vers en groen.
En natuurlijk staat de jonge Paul Haimon erin, vurig schrijvend in de nieuwe krachtdadige tijdschriften: Roeping, De Nieuwe Eeuw, De Morgen, Aristo, Bouwen, en het door Wies Moens in 1932 opgerichte Dietbrand, dat eerder een politiek dan een literair tijdschrift was, aanleunend tegen de nationaal-socialistische ontwikkelingen. | |
[pagina 87]
| |
Trofee!Ga naar margenoot*
Kom als de wind de appels afwaait
en Sint Maarten weerwordt gevierd
de zon uit de wassende kringen gedraaid,
heeft de heuvels met klingen gesierd;
de grond wordt bruin en de tarwe groeit
en laag waait de rook der mijn,
de bloemen vallen als uitgebloeid
en wij maken appelwijn.
Het goud op de torens der dalen verblauwt
- o bohemers die zuidwaarts gaan -
s'avonds als God dit land toevouwt
gaan alle klokken slaan.
o, toef, op 't uur dat mijn aarde Hem dankt,
mijn aarde-harmonica
kom als dees grond heur liedren verklankt
hoor - Harbalorifa!
en het vlokkige dons van de dauwende grond
gloeit purper en rood en paars
en de klokken steigren in bronzen gebons
als engelen hemelwaarts
o mijn Limburgsche volk zingt als klokken zo brons
en jubelend deint mijn land
de kinderen zeggen weer bid voor ons
en slapen er hand in hand.
De kopstukken rond de katholieke tijdschriften heeft Franquinet opgenomen: de achtentwintigjarige Mr. Louis de Bourbon, redacteur van De Gemeenschap, en Frans van Oldenburg-Ermke, alias F. Brunklaus, wonend te Maastricht. De laatste verwoordde in 1935 het gezamenlijk doel van de katholieke tijdschriften Roeping en De Gemeenschap: ‘De ideale gemeenschap - die de gemeenschap der heiligen is - te dienen, door haar zichtbaar en hoorbaar te maken in de kunst, | |
[pagina 88]
| |
is het streven der jongeren!’ En daar is ook Gabriël Smit uit Utrecht, journalist, dichter, prozaïst en veelvoudig redacteur, met het gedicht ‘Paschen’. God = goed = schoon = poëzie. PaschenGa naar margenoot*
God wierp zijn zaad in dezen akker,
op Goeden Vrijdag viel het in uw graf.
drie dagen dwong het alle krachten af,
nu slaat uw bloei de zwarte aarde wakker.
uw kelk springt in den morgen ongedeerd
en stralend open: goddelijk geweld,
dat smetteloos de duisternis ontwelt
en zoo, verheerlijkt, tot zich zelve keert.
geen schaduw, God, uw bloem, uw bloed,
verblindt al wie voorbij U gaat,
want reeds ontkiemt het nieuwe zaad
en groeit uw vrucht den morgen tegemoet!
Reeds ontkiemt het nieuwe zaad, bijna is het morgen, of liever overmorgen. Want eerst spreekt Wies Moens ons toe, via de microfoons van de Belgische radio, in 1939:Ga naar margenoot*. ‘Ik wil alleen déze grote kunstenaar. Ik wil alleen de kunstenaar die het gegeven is over zijn medemensen dat wonder te brengen, hen los te maken uit het alledaagse, hen op te heffen boven zichzelf. Ik wil alleen deze kunstenaar hier in deze beschouwing behandelen. Wat is dan volkse kunst? Volkse kunst is niet anders dan nationale kunst. [...] Iedereen heeft het woord “volk” in de mond en in de pen. En iedereen verstaat er nagenoeg wat anders onder. Laat ik hier vooraf zeggen dat ík met “volk” toegepast op kunst, dus met “volkse kunst”, allerminst bedoel dat soort volkse kunst dat men in andere talen “populair” of “volkstümlich” heet. Ik bedoel niet met “volks” een soort van kunst die gemaakt is voor de massa, die berekend is op de gemakkelijke ontroering, enzovoort enzovoort. Ik bedoel niet dat zeker kleurige, dat zeker pittige soort kunst dat men doorgaans | |
[pagina 89]
| |
als “volks” voorstelt. Ik noem alleen “volks”, nationaal in de waarachtige betekenis: die kunst waarin de levende, de organische verbondenheid van den kunstenaar met het karakter, de persoonlijkheid, met den aard en met 't wezen van zijn volk voor ons klaarblijkelijk is. Een andere definitie van “volkse kunst” kan mijns inziens niet worden aanvaard. De klaarblijkelijkheid van het levend verbonden zijn van den kunstenaar met den aard en met het wezen van zijn volk beslist over het al dan niet “volks” zijn van een kunstenaar, of het al dan niet “nationaal” zijn van een kunstenaar. Wanneer men voor kunst staat die de weerspiegeling is van wat wij slechts kunnen noemen de negatieve kant van het volkskarakter, van bepaalde ondeugden, waaruit velen met plezier zogenaamde humor brouwen, wanneer kunst alleen de weerspiegeling is van de verwrongenheden van het karakter, het ziekelijke en het decadente, dan noem ik die kunst niet “volks”. Ik noem alleen die kunst “volks” die het echte positieve karakter van een volk weerspiegelt. Het is überhaupt zo, dat wij zelfs in het bezit zijn van een kunst, van één kunst in het bijzonder, die juist in de zuivere en volledige betekenis van het woord “volks” is, en dan noem ik onder alle Nederlandse kunsten als díe kunst: de Nederlandse schilderkunst.’ | |
Hedendaagsche Limburgsche kunst‘Onze eeuw vindt in Limburg een generatie, waarin een verrassend aantal kunstenaars de oude mogelijkheden, in den aanleg van het Limburgsch Volk aanwezig, tot ontwikkeling brengt. Die oude mogelijkheden: een diepe godsdienstigheid en een sterke verbondenheid met de instinctieve driften in het volksleven, met den geest van het volk zelf, alsof hier het contact tusschen kunstenaar en volksleven nauwer is dan in kunst-centra, die meer doortrokken zijn van het cosmopolitisme van groote steden’.Ga naar margenoot*
volkskunst, het lijkt een toverwoord in de jaren dertig. Het citaat hierboven komt uit de inleiding van conservator Gerard Knuttel bij de tentoonstelling ‘Hedendaagsche Limburgsche kunst’ in het Haags Gemeentemuseum in 1937. Knuttel gold als samensteller van de expositie, maar boze tongen in Maastricht beweerden dat de kunstenaars geselecteerd waren door de Limburgers Joep Nicolas en Alexander Stols uit de leden van de pas door hen opgerichte Kunstenaarsvereniging Limburg. Die boze tongen waren te vinden in de | |
[pagina 90]
| |
oude Limburgsche Kunstkring, waarvan de kunstenaars-leden zich gepasseerd voelden voor de Haagse tentoonstelling. Zij openden, op dezelfde dag als de tentoonstelling in den Haag, een eigen tentoonstelling van Limburgsche kunst in het Maastrichtse Gemeentemuseum. Het conflict zou nog enkele weken in de Limburgse en de nationale kranten naëbben. De Roermondse glazenier Nicolas en de Maastrichtse vormgever Stols waren zonder twijfel de meest a-typische leden van de Limburgse kunstenaarsbent tussen de twee wereldoorlogen. Zij kwamen bepaald niet uit de kringen van het gewone volk. Nicolas studeerde een tijdje filosofie en kunstgeschiedenis in Fribourg, Zwitserland, en ontmoette Stols op de Amsterdamse Universiteit waar ze beiden rechten studeerden. Bijna alle Limburgse kunstenaars studeerden in Amsterdam aan de Rijksacademie, maar alleen Nicolas en Stols doken er in het nationale, en voor zover mogelijk in het Amsterdam van de jaren tien, ook internationale kunstleven. Hun Kunstenaarsvereniging Limburg onderscheidde zich van de Kunstkring omdat er door Nicolas en Stols geselecteerd werd op kwaliteit. Alleen beroepskunstenaars kwamen erin, en dan nog alleen de beste. Alexander Stols had al een jaar eerder een tentoonstelling georganiseerd van Limburgse kunst in Aken, in het Suermondt-museum, met veel succes. Dat succes is waarschijnlijk de reden geweest om de krachten te bundelen, met als eerste resultaat de tentoonstelling in Den Haag. Maar er zijn verschillen tussen de twee Limburgse presentaties. In de Akense tentoonstelling is vooral vrije kunst te zien, in Den Haag zien we ook toegepaste kunst, kunstvoorwerpen en architectuurfoto's. En de context waarin een en ander wordt geplaatst, verschilt. In Den Haag gebeurt dat wat Stols een jaar eerder in Aken wist te verhinderen. In een brief aan Charles Eyck schrijft hij dat hij zelf de inleiding van de tentoonstelling in het Suermondt zal schrijven, om ‘het geknoei van de Plasschaerts en de Engelmannen te voorkomen’. Plasschaert, criticus van onder andere De Nieuwe Gids en De Groene Amsterdammer, komen we niet vaak meer tegen. De dichter Jan Engelman des te meer. Drijvende kracht achter De Gemeenschap - we zagen het al volop - uitbundig bewonderaar van alles wat Limburgs is of lijkt. En jawel: daar waar Stols het in Aken heeft over het cosmopolitische van de Limburgse kunstenaar, zijn reislust en de verwantschap aan andere culturen, daar spreken Knuttel en, in een lezing bij de tentoonstelling in den Haag, ook Jan Engelman over de Limburgse volksziel en de verknochtheid van de Limburger aan het katholicisme. Sterker nog: wie de tekst van Knuttel leest, zou menen dat het | |
[pagina 91]
| |
hier een expositie van vooral kerkelijke kunst betrof. Niets is minder waar, zoals in het voorjaar van 1999 te zien was bij de reconstructie van de expositie in Museum het Spaans Gouvernement in Maastricht. Het merendeel van de tentoonstelling was zeer werelds van karakter. Maar, zal Jan Engelman tegenwerpen, zich baserend op de in die tijd zeer populaire franse katholieke filosoof Jacques Maritain: ‘Alle goede kunst is katholiek geïnspireerd’. Een slimme omdraaiing van Maritains adagium: ‘Religieuze kunst is in de allereerste plaats: Kunst, op straffe van niet te zijn.’ Het succes van de Limburgse kunst in Aken, Den Haag en later in Arnhem is wellicht te verklaren vanuit de economische recessie in de jaren dertig. Er was een grote werkeloosheid, de overheid werd gewantrouwd, en men had genoeg van de experimenten van na de eerste wereldoorlog. De wens was: terug naar de traditie, terug naar de natuur. Men wilde zekerheid, de bekende schoonheid, en die zag men niet alleen in kunst uit Limburg. In Amsterdam waren in dezelfde tijd tentoonstellingen te zien van de Amsterdamse Kunstenaarsvereniging en van de Groningse kunstenaarsgroep De Ploeg, beide tentoonstellingen met werk waarin het experiment van de modernen is afgezwakt tot een tamelijk figuratief expressionisme. De Limburgers voegden aan die matte houding een zeker vitalisme toe: dat wat het barokke genoemd wordt, de gloeiende kleuren, het volkse dat, misschien meer door de Engelmannen dan door de kunstenaars zelf, verbonden werd met de katholieke traditie. De Limburgse kunst krijgt een idealistisch randje. En dat deed het ook goed in het Duitsland van 1936, terwijl Hitlers soldaten Guernica bestookten. Alexander Stols, de Limburgse cosmopoliet, zou zich een ongeluk schrikken toen hij begin jaren veertig in Den Haag op het matje moest komen bij een Duitse Kulturabteilung, waar hij ondervraagd werd over zijn viertalig tijdschrift Halcyon. Aan de andere kant van de tafel zat een van de enthousiaste organisatoren van de tentoonstelling in het Suermondt in Aken, een overtuigde nazi. | |
AantekeningenWies moens werd geboren in 1898 in Sint-Gillis-bij-Dendermonde (b) en overleed in 1982 in Geleen. Hij studeerde aan de Universiteit van Gent, was vanwege zijn Vlaams activisme gedetineerd tussen 1918 en 1921. Zijn Celbrieven (1920) hadden grote invloed op de Vlaams-nationalistische beweging. Hij werd voor de tweede wereldoorlog ook in Limburg vereerd als martelaar voor de goede zaak: de emancipatie van het achtergestelde Vlaanderen en de Vlaamse taal. Hij was van 1922 tot 1926 secretaris van het avantgardistische Vlaamsche Volkstoneel en werd daarna journalist en publicist. Hij was onder meer correspondent van het dagblad De Tijd in Amsterdam. Als belangrijk theoreticus van het Vlaams nationalisme werd hij door de Duitse bezetter | |
[pagina 92]
| |
[pagina 93]
| |
aangesteld als directeur van de Nederlandstalige uitzendingen van Zender Brussel (1941-1943). (Geraadplaagd werd onder andere: Wies Moens, Memoires. Meulenhoff/Kritak, Amsterdam/Antwerpen 1996)
Robert franquinet werd geboren in 1915 in Amby-Maastricht. Hij overleed in Maastricht in 1979. Hij was dichter, romancier, pamflettist en journalist. Tijdens de oorlog gedetineerd in Buchenwald. Het meest bekend is hij geworden met twee van zijn romans van na de oorlog, Spiegelgruis uit 1949 en Driffzand uit 1977, waarin hij op naar mening van enkelen, te grove wijze zijn schokkende ervaringen verwerkte. Na de oorlog verbleef hij enkele jaren als kunstrecensent in Parijs, waar hij contact onderhield met de belangrijkste beeldend kunstenaars en literatoren van zijn tijd en waar hij begon te schilderen. (Geraadpleegd werd onder andere: René Cornips, Robert Franquinet; Biografie, poëzie, proza, bibliografie. Doctoraalscriptie, Nijmegen 1981) Ilja destinow, pseudoniem van Jef Viegen, is geboren in 1915 en woont nog in Maastricht. Hij was kunstcriticus in de beginjaren (vanaf december 1945) van de Regionale Omroep Zuid, waarvoor hij ook enkele hoorspelen schreef. Daarna vertrok hij voor enkele jaren naar Parijs waar hij de journalistiek bedreef. Van 1949 tot 1980 werkte hij als socioloog voor de Gemeente Maastricht. Als dichter trad hij uit de openbaarheid. Zijn werk en zijn stem zijn helaas niet meer te vinden in het omroeparchief.
Paul haimon, pseudoniem van Leo Cornelis Willem Laugs, werd geboren in 1913 in Ohé en Laak en overleed op 11 februari 1996 in Mheer. Hij was decennia lang een van de leidende figuren in de Limburgse literaire wereld en oprichter van het Letterkundig Centrum Limburg.
Gabriël smit werd geboren in 1910 in Utrecht en overleed in Laren (nh) in 1981. Hij was journalist. In de jaren dertig ging hij over van de Oud-Katholieke Kerk naar de Rooms-Katholieke Kerk. Smit schreef een veertigtal dichtbundels, overwegend met een religieuze thematiek. |
|