Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet alleen op politiek, maar ook op cultureel gebied lieten de katholieken in het begin van de twintiger jaren van zich horen: naast de bestaande en zeer invloedrijke priesteropleidingen in Roermond en Kerkrade-Rolduc startte in 1923 de Katholieke Universiteit in Nijmegen en er kwamen nieuwe hogere katholieke opleidingen in Den Bosch en Tilburg. Er verschenen twee belangrijke tijdschriften: in 1922 Roeping, uitgegeven in Roermond en in 1925 De Gemeenschap, dat in Utrecht werd opgericht op initiatief van enkele jongeren onder leiding van Jan Engelman, die Roeping te star en te weinig kritisch vonden. De nieuwe helden van de katholieken komen vaak uit Vlaanderen. Er is bijvoorbeeld grote waardering voor de negentiende-eeuwse priester-dichter Guido Gezelle: pure poëzie zou hij geschreven hebben, dichtkunst als muziek. Die waardering is er ook om een andere reden: Gezelle was een onruststoker, hij had het regelmatig aan de stok met de autoriteiten, de clerus: hij was een lastig individu. En dat wilden de katholieke jongens ook: stout zijn, lef hebben, geen blad voor de mond nemen.
grote leider mgr. nolens was de favoriete steen des aanstoots, als verpersoonlijking van het principe van de parlementaire democratie, waar men bij De Gemeenschap in het algemeen weinig enthousiast over was. Democratie, dat betekende de macht van het getal boven de macht van de geesten der krachtige persoonlijkheden, en Nolens was weliswaar een meestermanipulator, maar bepaald geen overweldigend redenaar, en hij hield zich liever op de achtergrond. Veel te slap vonden ze Nolens dus, en niet katholiek genoeg.Ga naar margenoot* Een fragment uit ‘Hagel’ de vaste rubriek in De Gemeenschap van de militante ethicus L.M.A. Kuitenbrouwer, alias Albert Kuyle. Een avantgardistisch vormgegeven ‘springliedje’ uit 1930, opgedragen aan onder andere mgr. Nolens:Ga naar margenoot* [...]
dazen dazen dazen
zoetemelksche kazen
niemand is de baas
stik in melk en kaas
kazen in de bomen
boomen voor je brood
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het land is vol met sloomen
wie schiet de sloomen dood?
Grapje? Grapje. Moet kunnen. Wat niet kon was een ander gedicht, van Gerard Wijdeveld, in het volgende Gemeenschapsnummer. Het gaat over de problemen in Indonesië: daar worden de ongedoopten vermoord, terwijl u, mgr. Nolens, daast, sigaren rookt en wijn drinkt: De droom van NolensGa naar margenoot*
Toen heeft de man, die allen voor zich bukken doet, -
hij, die de dertig met wat geld en baantjes voedt,
hij, wien geen krant de waarheid naar het hoofd toe smijt,
de sluwe priester van de Opportuniteit -
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toen heeft hij zich aan slaap en droomen bloot gegeven;
zijn knechtentroep is in een ander land gebleven:
Er rees een bruine man, met diepen, donkren blik,
die langzaam zeide: ‘Eén der honderden ben ik,
die in uw overzeesche landen heden stierven,
zonder dat wij het zuivrend waterbad verwierven,
zonder te hóóren van den God, die ú óók zond,
den God, dien gij niet eens meer predikt met den mond.
Dit werd ook niet van u verlangd. Anderen vragen
het woord van Christus vrij tot gansch ons volk te dragen.
Van u werd, tusschen uw gedaas, sigaren, glazen wijn,
gevraagd om één maal priester slechts en katholiek te zijn.
Ik kom naar u in naam van de tallooze zielen,
die door uw politiek in eeuwig onheil vielen,
en daaglijks blijven vallen in het helsche vuur.
Nolens, bedenk: voor ieder van ons wacht een uur!
Ik zeg u, ondanks paars en priesterboord en Mis
behoud ú voor ónz' eeuwige verdoemenis!'
Het Aartsbisdom reageerde furieus, accepteerde geen verklaringen achteraf en dreigde met het Persoonlijk Interdict: Wijdeveld zou nooit meer de Heilige Sacramenten mogen ontvangen. De maatregel was al eeuwen niet meer toegepast. De redactie, onder leiding van Jan Engelman en Anton van Duinkerken, kroop ootmoedig in zijn schulp, erkende het ‘liefdekarakter’ van de strafbedreiging, en schreef dat men zich blindelings zou onderwerpen aan de wil der kerk. Voortaan waren ze voorzichtiger bij De Gemeenschap, want de kerkelijke censuur werkte vanaf de botsing preventief.Ga naar margenoot*
een voorkeur voor de ‘poesie pure’, voor moderne esthetiek, dat was kenmerkend voor de medewerkers van De Gemeenschap, in navolging van hun tweede grote voorbeeld, de Vlaming Paul van Ostaijen, expressionist, dichter van zuivere lyriek, avantgardistisch vormgegeven. Een gedicht van Jan Engelman: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En radeGa naar margenoot*
(vocalise voor Cavalcanti)
Groen is de gong
groen is de watergong
waterwee, watergong
groen is de gong van de zee
Sulina, Braïla
Sulina, Brest
Sulina, Singapore
achter de vest
stem die mijn slaap doorzong
waterklok, watertong
koperen long van de ree
Sulina, Braïla
Sulina, Brest
Sulina, Senegal
wijd van het nest
hang die mijn ziel doordrong
waterdroom, watersprong
loeiende gong neem mij mee
Sulina, Braïla
Sulina, Brest
Sulina, Zanzibar
buiten is best
groen is de gong
groen is de watergong
waterwee, watergong
groen is de gong van de zee
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Velen zullen het van Ostaijen nog heel lang nadoen, denk aan de klankgedichten van de latere Paul Haimon, en aan Jan Hanlo. Er deden heel wat Limburgers mee aan De Gemeenschap. Onder hen een op het eerste gezicht echte expressionistische dichter van het rauwe stadsleven: Ilja Destinow, pseudoniem voor Jef Viegen. Hij schrijft in 1935 een lang gedicht music hall, de titel vermoedelijk in navolging van Paul van Ostaijens gelijknamige debuut in 1916. Dit zijn de eerste drie prozagedichten van de afdeling ‘cake walk’:Ga naar margenoot* boven de romaanse boog van de wereld-bar hangt god zijn reklameschild, schommelblinde kromsabel in de hand van de dronken avond. rouwwimpel in de mast van een gestrand schip. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De geest in Limburg’: Mathias Kemp en de Limburgsche LigaIn 1925 worden een aantal artikelen uit het Rotterdamsche dagblad De Maasbode van de hand van de Maastrichtenaar Mathias Kemp gebundeld onder de titel: De geest in Limburg.Ga naar margenoot* Kemp - de journalist, dichter en broer van Pierre - stelt zich strijdbaar op achter de idealen van de Limburgsche Liga, een radikaal anti-Hollandse club van vooraanstaande Limburgers. ‘Een naam die ieder Hollander hier met sidderen en beven hoort’ citeert Kemp een ‘Hollandsch ambtenaar’. De Liga verzorgt de inleiding op Kemp's artikelen: ‘We laten deze brochure thans verschijnen ter voorlichting van pers en publiek. Wellicht zal de lezing er van een juister inzicht bijbrengen ten opzichte van Limburg en de Limburgsche Liga, hen doen ontdekken, dat er geen onverdraagzamen en engprovinciale geest heerscht in het zoo graag gesmade “donkere Zuiden”, waarvan vele praten en schrijven zonder toestanden, feiten, historie of karakter te kennen.’ Mathias Kemp duikt de geschiedenis in om de lezer te verklaren waarom het niet botert tussen het zuiden en het noorden: ‘Het algemeene gevoel van saamhoorigheid met Noord-Nederland is in Limburg nog niet zoo oud. De uitgesproken en nog niet geheel rustige oriënteering op Noord-Nederland dateert pas van de laatste tientallen jaren en moet zeker in verband worden gebracht met de nog jonge regeermacht der katholieke partij in ons land.’ Er zijn verschillen in volksaard volgens Kemp: vooral aan onze oostkant is de Limburger germaans, Rijnlands, en dat betekent dat hij vrolijk is en een hekel heeft aan protestanten en aan de mijnindustrie: ‘Aan het gemoedelijke, levensblije Rijnsche volk zijn we verwant, doch tegenover het modern-heidensch Pruissendom - met zijn Wandervögel, Wodanscomedie, Uebermensch-aanmatiging, met zijn kale nekken, militairisme en slechten smaak - staan wij met heel onze Nederlandsche nonchalance vreemd, vreemder dan tegenover Kopten of Malabareesche Christenen.’ Voor de rest is de Limburger altijd erg Latijns geweest, meer op Wallonië dan op Frankrijk gericht. In 1839, bij de scheiding tussen België en Nederland, wilde zelfs niemand bij Holland horen, en vluchtten ‘onze beste mensen’ naar Luik en Brussel. En nog steeds kunnen de ouderen onder de Limburgers weliswaar Nederlands verstaan, maar schrijven, dat lukt niet, want ze zijn op dure franstalige kostscholen gegaan. Maar Mathias Kemp ziet wel wat veranderen: hoewel de Belgisch-Franse in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vloed op de grootindustrie in Maastricht en de particuliere mijnen rond Heerlen nog groot is, is er geen sprake van ‘systematische pogingen Waalsch-Fransche kolonies te vormen’, integendeel: ‘Het moreel hoogere gehalte der Limburgers heeft tot gevolg gehad, dat zeer merkbaar het proces in omgekeerde richting plaats heeft. Met de Vlamingen stroomen de Limburgers het uitstervende Luiksche gebied binnen en doen in deze eenmaal geheel Waalsche stad een begin van tweetaligheid ontstaan, vooral tot uiting komende in de volksbuurten. [...] De Fransch-Waalsche invloed is voorbij, en gezien het meer democratisch karakter onzer Nederlandsche samenleving en de inzinkende vitaliteit van het aangrenzende Gallische ras, voorgoed voorbij’. En al lijkt het soms erop dat de Limburgers zich willen afscheiden: dat is inderdaad op 't eerste gezicht heel aanlokkelijk, zegt Kemp - want wat Luxemburg kon, kan Limburg ook - maar dat doen we niet. Want we zijn heel erg verdraagzaam, we reageren zelfs al te gemoedelijk op allerlei onrechtvaardigheden. Denk maar eens aan die verdeling van hoge posten bij de Staatsmijnen: allemaal zich superieur gedragende calvinistische Hollanders. En wat dacht u van de economische achterstelling van Limburg, en wat moeten we met onze in het buitenland behaalde diploma's, die in Nederland niet gelden? En dan die belastingwetten die nadelig zijn voor grenssteden. Maar we zijn maar een beetje boos, zegt Kemp, we zijn niet - dat denken jullie noorderlingen wel eens - de Ku Klux Klan en ook niet de bokkenrijders. Ach, en het tegenovergestelde bestaat ook, schrijft hij tenslotte: ‘Er zijn er ook die dwepen met de streek en de bevolking “alleraardigst” vinden. Daaronder zijn er die ons bijna te goed voor deze aarde achten, veel te vriendelijk van karakter b.v. om grenskommies te worden’. Dat zijn de verliefden op Limburg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Engelman zingt van Limburg‘Wat wist ik als net 14-jarige jongeling van Limburg af? Ik wist, uit het aardrijkskundeboekje, dat het een golvend land was en de mijnen het landschap aan het veranderen waren. Ik had een onderwijzer, Leo Hermans, die op dat moment met een zuster van mij zou trouwen. Hij was geboortig uit Brunssum en hij kon de mijn bepaald niet bewonderen, hoewel de mijn op dat moment werk gaf aan een volk dat tot dan toe voornamelijk uit landbouwers had bestaan. En ook al aan mijnwerkers uit het buitenland. Deze onderwijzer, Hermans, gaf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mij in handen het bij Paul Brand verschenen boekje Onder den rook der mijn van Felix Rutten. Felix, met wie ik luttele jaren geleden nog in Rome uitvoerig heb rondgedarteld. Wat mijn zwager, deze romantische Limburgse zwager uit de heide van Brunssum, het liefst zong was het lied “Mijn dorpje in het stille dal, gedoken tussen het groen”. U kent het misschien geeneens meer: Mijn dorpje in 't stille dal
gedoken tussen 't groen
waar vlotte beek en waterval
muziek weerklinken doen.
Waar ik de mooiste bloemen pluk
die ik 't aller wereld weet
mijn stille dorpje van geluk
dat ik U nooit vergeet.’
Wat onvast en met lange uithalen zingt Jan Engelman tijdens een lezing in Maastricht, in 1966. ‘Let op de apostrophe!’ klinkt het schalks-docerend. Zijn kennelijk talrijk publiek lacht. Engelman: ‘Mij scheen het toe: alles uit Limburg was lyrisch, zo lyrisch, zo romantisch, zo bijna klassiek-romantisch, als ik 't later bezongen heb in een liedje dat “Meimorgen in Limburg” heet.’Ga naar margenoot* Meimorgen in LimburgGa naar margenoot*
Begraaf mijn hoofd in bloemen en verwoest mijn mond:
de morgen schuimt als wijn, de felle hanen kraaien
gelijk voor duizend jaar, en zie ik ben gezond
als d'akkerman die glanzend koren staat te maaien.
Het lauwe bed staat tegen, koele waters doen
het huivrend lijf in zachte zilverscheuten blinken,
wij fluiten Mozart, eten langzaam onder 't groen
des notelaars die trilt van liedren en van vinken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De heuvels zwellen als de borsten van een bruid,
daarboven staat een oud kasteel vergeefs te dromen,
de aarde gorgelt, iedre wegelkant is luid
van bijenzwermen en draagt witte bloesemzomen.
Maar op den top - twee zaligen van zon en blauw,
twee voorjaarskinderen, twee laat gewonnen grieken -
zien wij het dal nog vochtig van den dauw,
de heuvels flank na flank bezaaid met mozaïken.
Een stier, verbolgen op het roestig kettingband,
koelt in het gras zijn woede met gevelde horens,
hij steigert wild, zijn kop is scheerlings aan den rand
der aarde, waar Maastricht zweeft in een woud van torens.
De mergelkerk, de witte hoeven en de beek,
de populieren waar de zoete wind bleef zingen -
ik wil hier liggen en beminnen tot de streek
zich in mijn allerlaatste vezel neer zal wringen.
Verbonden met de zee, verbonden met het land -
wij leven onvergankelijk in dezelfde lente.
Der wereld wanhoop weifelt, schrik neemt overhand -
wij zijn gehoorzaam aan de goede elementen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘kostelijk brak aroma’: de vijftigste verjaardag van Henri Jonas in 1928‘Mijn broer Kees, die medicijnen studeerde, kwam in 1915 van de studentensociëteit met een boekje dat Het wondere lied heette en was geschreven door een zekere Pierre Kemp. Ik verslond dat boekje. Het was ingeleid door pater Jos van Well van de Sociëteit van Jezus uit Venlo. Het vignet was door de dichter zelf ontworpen. Dat maakte een diepe indruk op mij. Felix Rutten, die tot dan toe met pater Binnewiertz onze beste roomse dichter werd genoemd, had het boekje ingeleid met een eigen gedicht. Ik herinner het me nog, ik ken de eerste regel nog uit mijn hoofd: “Mijn broeder kom, ik heb uw stem in den wind ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nomen...” Enkele gedichten van Pierre Kemp uit Het wondere lied ken ik nog uit het hoofd. Ze waren ook al heel romantisch: “Waar onze wegen scheidden staat een boom, Het lijden na een zonnedroom”. “Ik bracht de dagen door bij mijn kranke lief, En waakte 's nachts bij mijne zieke moeder”. Dat was de aanvang van Pierre Kemp. U zult dus toegeven dat mijn contacten met Limburg vroeger en inniger waren dan die van vele andere letterkundigen boven de Moerdijk.’ Jan Engelman in 1966, tijdens zijn Maastrichtse lezing. Op zijn veertiende kwam hij in aanraking met het werk van Felix Rutten, hij kwam toen ook voor het eerst in Limburg, en op zijn vijftiende las hij het debuut van Pierre Kemp. Engelman zou zijn leven lang verliefd blijven op Limburg en dat betekende voor hem vooral Zuid-Limburg: de natuur, de cultuur met inbegrip van de hedendaagse kunst. Wat trok hem aan? In 1928 schrijft hij ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van schilder en glazenier Henri jonas, een essay in De Gemeenschap.Ga naar margenoot* Hij begint als volgt: ‘Wat Zuid-Limburg, wat Maastricht bijdraagt tot de kunst van het ogenblik is niet groot en vervoerend, maar het is in zijn beste uitingen van een regionale karaktervastheid en innigheid, die te zeldzaam werden. Het heeft, ik ben hier vast van overtuigd, een grond van eigen kultuur, een vruchtbare kiembodem, het is van de bodem, het ligt aan de bodem in de beste betekenis van het woord. Het is oprecht romantisch, het heeft de zachte lach van het heuvelende land, het heeft de greco-germaanse bloedvermenging die voor de kunst zo schone voorwaarden vervult.’ Tijdens zijn lezing stelt Engelman dat het tijdschrift De Gemeenschap van groot belang is geweest voor het contact tussen ‘de cultuurmensen van het noorden en de cultuurmensen van het zuiden’: ‘Het is gebeurd door de vijftigste verjaardag van Henri jonas. Toen kwam er een stoet van artiesten vanuit het noorden - vooral uit Utrecht en Amsterdam - naar het zuiden en vierde hier een groots festijn waar Jonas gehuldigd werd en waarvan geloof ik de Bourgognerekening nu nog betaald moet worden. Onder de indruk van dat feest heeft De Gemeenschap enige maanden later [Engelman vergist zich, het was twee jaar later, red.] een Limburgnummer uitgegeven.’ Op dat moment onderbreekt Engelman zijn lezing met een prozagedicht waarin hij zijn belevenissen in nachtelijk Maastricht in 1928 verklankt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Een nacht uit een blijspel van Shakespeare.
Wijn, lente, zotheid, fantasmen
't Is bijna zes uur in de morgen als we gaan over de Maasbrug,
langzaam en droomziek,
verwonderd dat deze charme nog mogelijk was.
Er zingen vogels, de heuvel is een opaal
en de citroengele maan zit als een schelle schijf aan een eenzame seinpaal vast.
De stad staat gestapeld tegen roze lichtwaaiers,
Smalle straatjes en poortholen hangen vol bleke schemer.
Onder ons klotst het water, een dreigement
ziedend zich stuwend door de rondbogen
met groene kolken en lange flarden vaal schuim.
Zo deed het duizend jaar.
En ik moet leunen over de borstwering
in een onzegbaar schoon segment
als de ruglijn van een dier dat trillend staat in
een kramp, zich spant van oever tot oever.
Het hoofd in de koelte nu,
en kijken in de wilde arabesken van het jonge prinselijke water
Snuiven het kostelijk brak aroma dat u naar het hoofd stijgt,
beter en droomvoller dan de ziel der edele Bourgogne
uit de edele zachte kelders van Maastricht.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Zuid-Limburgnummer van De GemeenschapHet is een mooi Limburgnummer geworden, dat van De Gemeenschap uit 1930. Met, zoals te verwachten, veel Zuid-Limburgse kunst erin: Henri Jonas, Henri Schoonbrood, Hub. Levigne, Joep Nicolas, Charles Eyck. De vormgeving geeft al een voorzet op het breedspectrum aan onderwerpen dat aan de orde gaat komen: de omslag toont de reliekhouder van St. Servatius, er zijn foto's van wegkruisen met een biddend moedertje ervoor, maar ook van modernistische architectuur, het gigantische complex van de mijn Maurits en er zijn typografische experimenten te zien. Vernieuwing en traditie, toekomst en verleden, dat wordt de rode draad door het Limburgnummer. Limburgse kunstenaars worden in het voorwoord beschreven als jonge intel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lectuelen, levend in een edele katholieke cultuur die veel en veel ouder is dan de Hollandse. Limburg heeft ‘goede vermogens voor een schoone toekomst’, en die toekomst zal zijn, zo besluit de redactie: ‘Dietsch en katholiek.’ Limburgs literaire trots, de Tachtiger Frans Erens, opent op een ereplaats: het eerste artikel na het voorwoord. Hij begint met een verklaring voor de zo merkwaardige onbekendheid van de Nederlandse literatuur in de rest van de wereld: ‘Er kleeft n.l. aan onze litteratuur iets speciaals, een sentiment, waarin vreemden geen smaak vinden, dat hun tegenstaat. [...] Als voorbeeld noem ik Sarah Burgerhart. Bij mijn binnengaan in de Hollandsche litteratuur heb ik, die ben geboren onder den Noord-Duitschen Bond en in mijn kinderjaren onder de Fransche cultuur stond, mijn tegenzin tegen dit Hollandse sentiment moeten overwinnen. Ik meen dat dit de reden is, waarom ik de plaats onzer litteratuur tusschen de overige Europeesche beter begrijp dan de meeste Nederlanders. De Limburger van een halve eeuw geleden heeft te kampen gehad met twee of drie talen, het Fransch, het Duitsch en het Nederlandsch. Ik meen, dat hij beter in staat is de draagkracht van het Nederlandsch te omvatten dan de geboren Hollander [...]. Hij staat tegenover het Hollandsch meer onafhankelijk en het sentiment daarvan is hem meer duidelijk bewust.’Ga naar margenoot* Erens suggereert dat de Limburgse literator, met zijn wortels in drie talen, meer kansen heeft in de rest van de wereld dan zijn Noordnederlandse collega. Ook Lodewijck van Deyssel wordt door de redactie gehuldigd, met een fragment over Rolduc uit zijn Gedenkschriften. Jan Engelman schrijft in het Limburgnummer een romantische Limburgse legende, opgedaan tijdens zijn reisje naar Kanne. Charles Eijck haalt herinneringen op aan zijn Ceramiquetijd, Gabriël Smit komt met het gedicht ‘Mijnramp’, Anton van Duinkerken schrijft over Venlo en Vic Reinders over een dichter die door een vlieg waanzinnig raakt. Opvallend is de keuze voor een aantal bijdragen in het Maastrichts dialect over communiefeesten (van Alfons Olterdissen), over carnaval en over het verschijnsel radio. Het gedicht ‘Hypocrite’ van G.D.L. Franquinet wordt opgenomen, ‘Groete Persessie’ van Edm. Jaspar en ‘Op 't Mastreechter Beer’ van Laurent Polis. Overigens, de ‘urgente sociale vraagstukken’ worden in het Gemeenschapsnummer niet behandeld: daarvoor verwijst de redactie naar het nét uitgekomen boek van Gerard Knuvelder: Vanuit Wingewesten, een Sociografie van het Zuiden. Maar verkapt, in een romanfragment van Mathias Kemp, is er wel de- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijk sprake van sociale kritiek. Kemp noemt zijn verhaal ‘De instorting’. Met tussen haakjes: ‘Fragment uit den onuitgegeven roman “Die van het Middenrijk”.’ Dat van dat ‘fragment’ hoeven we niet te geloven, want het venijn bij dit zogenaamde fragment zit hem in de staart en houdt een waarschuwing in aan het adres van allen die erover peinzen zich aan te sluiten bij de (door de socialisten ondersteunde) stakingen en protesten in Limburg. Documentair zijn in het onderstaande de onlusten in de mijnstreek en in Maastricht. De andere gebeurtenissen en personages zijn fictief. het rommelt in ‘het vrijstaatje limburg’, waar ‘de heterogene massa zijner bewoners de toekomst niet vertrouwde en zoodra mogelijk uit onzekerheid wenschte verlost te worden, om het vroegere, vriendelijker bestaan weer voort te zetten.’ De beter gesitueerde Franskiljonse families willen aansluiting bij Brussel, terwijl Vlaamse activisten het gewone volk tegen België ophitsen. Nederland en Duitsland voeren een harde culturele propagandastrijd, Nederland door geleerden en kunstenaars te sturen, Duitsland door in heel Limburg bijna gratis het Keulse poppentheater te laten optreden. ‘De Keulsche opera trad op in de Maastrichtse Bonbonnière met gastrollen uit Berlijn en Weenen. De Luiksche opera ruimde daar het veld voor de Monnaie van Brussel en de Vlaamsche opera van Antwerpen. Elken Zaterdag liepen opera-treinen, van Venlo naar Düsseldorf, van Roermond naar Mönchen-Gladbach, van Heerlen naar Aken. De Parijsche ‘Figaro’ publiceerde een spottend artikel over “de opera-oorlog in ons nieuwste Balkannetje”.’ De sympathieke leider Pol Kartiels gelooft niet meer in zijn ideaal: ‘een klein gebied van vreugde en vrijheid en vriendelijk Christendom te stichten, een illusie...’ Uiteindelijk komt de genadeslag voor het vrijstaatje uit een heel andere, niet-culturele hoek: ‘De roode agitatie won veld.’ Er komt een mijnwerkersstaking, ‘maar de uit Noord-Limburg gerecruteerde politietroepen konden de orde bewaren. Dra zagen de communisten in, dat dit mijngebied te nieuw was en te verschillend van bevolking om een groote beweging te doen losbreken. Alleen waar oude haat brandde kon de opzet slagen.’ De staking sloeg dus over naar Maastricht. Als de staking verloopt omdat de stakingskassen leeg zijn en er steeds meer werkwilligen komen, gaan de overgebleven stakers plunderen en roven. Pol Kartiels verliest zijn geduld, en stuurt zijn Valkenburgse keurtroepen, de Bokkenrijders, naar Maastricht. ‘Het Valkenburgsche corps toonde temperament: de gewelddadige paupers vloden in horizontale horden sloppen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
krotten in. Flesschen, koffiemolens, baksteenen, soepkommen en stukken huisraad hagelden naar de vervolgers, tot een fiksche fusillade bezinning bracht!’ Maar de revolutionairen nemen wraak: ‘Toen de proletarische horde 's avonds door het Geuldal optrok, begon de operette-slag. Zeker, er bleven drie dooden, het legertje roofzuchtige paupers werd verpletterd, doch nimmer zag men een zoo vroolijk oorlogje. Nadat wederzijds wat geschoten was, begon onder gierend boerengeschater en heesch arbeidersgevloek de groote jacht. Met rieken en dorschvlegels dreef men de communisten terug naar de volksbuurten der stad.’ Maar het onvermijdelijk einde van de vrijstaat Limburg dient zich aan: terroristen plaatsen tijdbommen onder de grote fabrieken, Maastricht staat in vlammen, en: ‘Een uur later nam het geallieerd hoofdkwartier te Coblenz het groote besluit: geen haard van communistische revolutie in den rug der bezetting van het Rijnland. Morgen rukken de bezettingstroepen over Vaals, Sittard en Venlo Limburg binnen.’Ga naar margenoot* een ‘kunstenaarsreisje door limburg’ uit 1841, is een bijzonder amusante en duidelijk niet fictieve bijdrage vanuit de negentiende eeuw van een anonieme schrijver die zich vanuit Nijmegen op weg naar Maastricht begeeft: ‘iets afschuwelijkers dan dezen weg kan men zich niet denken [...] Wij zijn dan op dien weg geschokt, gestooten en met modder bespat, dat ons het geduld verliet.’ Dieptepunt in de beleving van de reiziger is zijn verblijf te Susteren (‘Iets akeligers dan Zusteren, Lezer! kan ik mij niet voorstellen’), hij komt pas | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot bedaren in Maastricht. Grijs, zeer oud, de taal en het volk zelf een mengelmoes van allerlei buitenlands. Hoewel Maastricht ‘zich niet kan beroemen tot de schoone steden te behooren, daar deszelfs naauwe donkere straten zeer onzindelijk zijn, en het eentoonige grijs der huizen, allesbehalve bevallig’, is het verblijf de vreemdeling aangenaam, want er is een wonderlijke ‘ongedwongenheid in de verkeering’, de levensmiddelen zijn zeer goedkoop, en ook het grote aantal op de brug rondwandelende ‘ledigloopers’ bewijst de bezoeker ‘dat men zich voor het dagelijksch brood niet dood behoeft te werken’.Ga naar margenoot* De Limburger, meer bepaald: de Maastrichtenaar, wordt in het Gemeenschapnummer over Zuid-Limburg op verschillende manieren getoond als de grote opponent van de deftige en saaie Noordnederlander: de zuiderling is luidruchtig, aards, feestlievend, spotzuchtig, lichtzinnig, en hij heeft geen behoefte aan enig stijf ceremonieel. En natuurlijk staan in het Limburgnummer gedichten van Limburgs meest lichtzinnige, meest aardse dichter: Pierre Kemp:Ga naar margenoot* Oordeel
Eens kom ik met mijn dierenhuid omhangen
voor U staan
en voel ik aan de gloeiing van mijn wangen
al wat ik deed en wat niet ik heb gedaan.
Mijn God, ruik eerst eens aan mijn haren in zulk een zon
en oordeel dan, of ik wel anders kon!
Het
Ik geef het handen in den dag,
ik geef het handen in den nacht,
al kan ik het somtijds slaan
en van mij laten gaan.
Ik kan er om lachen in den nacht,
ik kan er om lachen in den dag
en 't laten vragen:
wat heb ik je gedaan?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitbundigheid
Met korven om manen in te vangen,
met bussen vol gezangen,
met potten om lichten in te drogen
reis ik langs de oogen van het land.
Met doozen zonnen,
met klanken in tonnen
en glazen gedichten in iedere dwaze hand.
Waar ik mijn armen ook rek,
ik ben overal gek.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AantekeningenJan engelman werd geboren in 1900 in Utrecht en overleed te Amsterdam in 1972. Hij was dichter en kunstcriticus voor diverse dag- en weekbladen. Engelman was niet alleen de bindende factor tussen de katholieke noorderlingen en zuiderlingen. Door zijn brede opstelling werd hij ook gewaardeerd door niet-katholieke literatoren, en werd hij gevraagd bijdragen te leveren voor belangrijke niet-katholieke tijdschriften.
Anton van duinkerken, een van de leidende figuren bij De Gemeenschap, pseudoniem van Wilhelmus Johannes Maria Antonius Asselbergs, werd geboren in Bergen op Zoom in 1903, en overleed te Nijmegen in 1968. Hij studeerde aanvankelijk voor priester, maar koos voor een literaire carrière. Hij was een van de weinigen die tussen de twee wereldoorlogen bleef geloven in de mogelijkheden van de democratie. In 1952 werd hij hoogleraar in de letterkunde aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen.
Albert kuyle is het pseudoniem van L.M.A. Kuitenbrouwer, geboren in Utrecht in 1904 en aldaar overleden in 1958. Van 1925 tot 1934 nauw betrokken bij De Gemeenschap. Na meningsverschillen met zijn mederedacteuren Jan Engelman en Anton van Duinkerken richtte hij toen De Nieuwe Gemeenschap op, een tijdschrift dat openlijk koos voor een fascistische koers. Het leverde Kuyle na de oorlog een publicatieverbod op voor enige jaren.
Frans erens werd geboren in Schaesberg in 1857 en overleed in Houthem-St. Gerlach in 1935. Hij was jurist. Vanaf 1896, een jaar na de oprichting, was hij redacteur van De Nieuwe Gids, het orgaan van de Beweging van Tachtig, het tijdschrift van onder andere Frederik van Eeden, Willem Kloos en Albert Verwey, waaraan ook literatoren als Lodewijck van Deyssel en Herman Gorter bijdroegen. De Frans-georiënteerde Erens schreef over Rooms-katholicisme, over literatuur en was actief als vertaler. Zijn belangrijkste bijdrage aan de letterkunde is de autobiografische reeks Vervlogen jaren, postuum uitgegeven in 1938 met een inleiding van Anton van Duinkerken.
De avond in 1966 waar Jan Engelman zijn lezing hield en ‘Meimorgen in Limburg’ zong was georganiseerd door de Limburgse Kunstenaars Vereniging, in het kader van een serie avonden onder de titel ‘Speelse ontmoetingen’. Het prozagedicht dat Engelman voorlas over nachtelijk Maastricht werd door de redactie overgenomen van de archiefopname. De spelling en vormgeving van het gedicht zijn dus door ons bepaald. Na dit prozagedicht zegt Engelman: ‘We hebben zulke verhalen gedaan van het feest [...] dat Marsman ook eens kwam kijken. In 1928 brachten wij samen mooie septemberdagen door in het witte dorp Kanne bij Maastricht [...]. We maakten lange wandelingen over de heuvels en dronken 's avonds goede Bourgogne in de gelagkamer van Straatmans. Er was nog geen ander hotel dan dit simpele logement met zijn uitstekende veren bedden. We hadden boven twee kamers die tesamen toch één ruimte vormden. Daar werd veel gepraat, maar ook gewerkt. Marsman vertaalde een lang stuk voor het Tolstojnummer van De Stem, ik schreef verzen. Ik weet ook nog precies welke verzen. Het was namelijk “Maria te Canne”, opgezonden naar de redactie van De Gids werd het door Roland Holst en Nijhoff onmiddelijk aangenomen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maria te Canne
Tussen Eben en Canne steeg een kuise maan:
dit is het uur dat Maria moet gaan
over de heuvels, in den zachten val
en witte slaap van het schemerdal.
De peppels trillen, een oeroud lied
zingt de snelle beek tussen bloemen en riet.
Daar rijst zij over zwarte kling
als een ster die haar eigen stralen ving:
een zilveren vlam voor de mergelgroeve,
een witter droom dan een witte hoeve.
Haar voeten zijn liefelijk in de dalen
als duiven die door den schemer dwalen.
In een slanke band van violieren
laat zij het rijke hoofdhaar zwieren,
het gelaat leliestil. Op de zuiv're schaal
van haar kleine hand zingt een nachtegaal
en het rankste hert aan een band van zij
danst voor haar uit op de bloemenwei.
Bij den driesprong kust zij de vurige wonden
van haar Zoon, die gekruist werd voor mijn zonden:
de nagelgaten zij worden rozen
die purperdiep in het maanlicht blozen.
Zij schudt de bomen, een rode regen
van appelbloesem valt op de wegen.
En recht op mij aan - maar niet voor mij -
lachende, zwevende gaat zij voorbij,
den boomgaard in waar een dromend kind
op de helling slaapt en den hemel vindt.
Zij legt het de lichte handen op,
het kind staat zingend en stralend op,
voor die zuiverheid houdt zij buigend klaar
de zachte wieg van haar armenpaar
en over de schietbeek, de waterval
voert zij het ijlende uit het dal.
‘Moedermaagd’, smeek ik, ‘die zó bemint,
zoek in mijn schamelheid naar het kind,’
en loop haar na, een laatste maal
hoor ik de zang van den nachtegaal.
In de zwarte mond van de mergelgroeve
stuift zilveren licht. Bij de witte hoeve
staat een schuldig man die haar Zoon bedroog:
tussen Eben en Canne stijgt de maan omhoog.
(Geciteerd uit: Verzamelde gedichten. Querido, Amsterdam 1972)
Het verhaal ‘De instorting’ van Mathias Kemp speelt zich afvlak voor 1925, want dan is er volgens Kemp een definitieve volkstelling. Het Duitse Rijnland is bezet door de geallieerden van de eerste wereldoorlog: Frankrijk, Rusland, Engeland en de Verenigde Staten. In de praktijk waren het vooral de Fransen die de bezetting uitvoerden. In Kemps verhaal trekken de bezettingstroepen (lees: de Fransen) Limburg binnen. In de laatste alinea zegt hij, dat de Hollandse banken de Franse staat een lening aanbieden ‘tegen een schandelijk lage rente’. |
|