Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
[pagina 49]
| |
‘Het Limburgs Renouveau’ noemt Loe Maas de eerste twee decennia van de twintigste eeuw, waarin de katholieken zich begonnen te roeren. In een artikel naar aanleiding van het overlijden van Mathias Kemp in 1964Ga naar margenoot* geeft hij als voorbeelden: Marie Koenen met haar roman Het hofke (1903), Felix Rutten met Avondrood (1913), Hilarion Thans met Omheinde hoven (1913), Pierre Kemp met zijn debuut Het wondere lied (1914) en Mathias Kemp met zijn debuut Het wijnrode uur (1916). Zij ‘hadden de lucht vervuld met een zangerige liefde voor leven, volk en gouw’, aldus Loe Maas. Hoe klonk die Limburgse poëzie uit de jaren tien? Van Felix Rutten uit Avondrood het tien jaar later door criticus Gijsbert Bertels in Roeping begiechelde gedicht ‘Klacht’Ga naar margenoot*: Klacht
Ach, zingend klaag ik
Wat ik klagend zing;
Want hoe vertsaag ik
Wel de erinnering?
Gij volgde uw eenzaam pad
En zijt mij vreemd gebleven,
Maar 'k heb u liefgehad
Als 't leven van mijn leven.
Ik heb u stil bemind,
In diep verzwegen dromen.
Nu ruischt de regenwind
Door de afgestorven boomen.
Ach, zingend klaag ik
Wat ik klagend zing;
Want hoe vertsaag ik
Wel de erinnering?
En alles schijnt voorbij,
Verleden en vergeten.
Toch blijft wel immer mij
En smartelijk geweten,
| |
[pagina 50]
| |
Dat gij het liefste waart,
Mij wonderlijk gegeven,
Mij heerelijk verklaard,
Het leven van mijn leven.
Want, hoe vertsaag ik
Wel de erinnering?
Ach, zingend klaag ik
Wat ik klagend zing
Van Pierre Kemp uit Het wondere lied: DageraadGa naar margenoot*
Duizend herauten steken in 't azuur
Hun glansbazuinen, blazen waaiers - goud -
Om de karmijnen sluiers, 't esmeraud
Der châtelaines, die daar rijde' in vuur
Van brand-in-trans, door 't stille morgenuur
Langs purpren zoomen van geweldig woud
Van vlammen-varens met citrien bedauwd,
Trillende in het witte luchtlicht-puur.
Klanken van turmalijn weven zich in
't Gedein der varens, en een menestreel
Van wit vuur zingt een wonder liedbegin,
Zoo half-verscholen onder 'n vonke'-abeel,
Beg'leidt, met diamenten vingers, schicht
Na schicht, heltokklend zijn romance van licht.
mathias kemp, het onderwerp van Maas' beschouwing in 1964, was volgens hem een uitzondering binnen dat ‘Limburgs Renouveau’. Hij schreef ‘een poëzie die branderiger, krachtiger, feller en exuberanter was. Een poëzie met een nieuwe wereld, waarin het geweld paste van stormen en stroomversnellin- | |
[pagina 51]
| |
gen, van historische gesels en neerstortende vogels, van exploderende planeten en werelden. Mathias Kemp was een visionair met een eigen accent, met een in de moderne onderwereld gesmede taal, waarin de atoombom tientallen jaren vooruit aanwezig was.’ Maas had ook kunnen denken aan broer Pierres lange gedicht ‘Oorlogspraeludium’, dat de dichter zelf trots beschouwt als het eerste Nederlandse futuristische poëem. Maar in 1964 waren Pierre Kemps lange gedichten vrijwel vergeten, en zijn verzameld werk nog niet uitgegeven. Het wijnrode uurGa naar margenoot* van Mathias Kemp is een 115 regels tellend, merkwaardig soort epos, waarin de handelende personages een ‘krank bos’ en een vloed rode wijn zijn. Ergens, in de buurt van een dorp - het stormt in het begin van het gedicht - liggen bossen in een donker dal die een ‘duistere afgunst’ koesteren tegen blonde korenheuvels, de deinende zee, kleurige bloemen en veilige dorpen. Wel houdt het ‘kranke woud’ van de alles vernielende storm. Als die geluwd is ziet de wereld er anders uit: ‘als jonge roode wijn’. De dorpsbewoners die om onduidelijke redenen ‘afscheid’ moeten nemen, vinden het prachtig. Maar het ‘wijnroode uur’ snelt verder, over de oceanen naar verre landen, en ontpopt zich daar als ‘onheilbode, een stille vredeverger!’ Het Wijnroode Uur eindigt aldus: Ver in de holle hatelijke bosschen,
verdrukt, verloren tusschen heuvelflanken,
daar weende 't booze loof om al dien vrede,
die uit het blauw-rood zwerk op aarde daalde.
En in dien zwaren, paarsen zomernacht
hieven de halmen op de gouden heuvels,
in sidderende pijn, zich kreunend op
en steunden op de sterke wilde bloemen,
doch werden krachtiger van stond tot stond,
trots 't machtloos weenen in de zwarte diepte,
het vale klagen van wat schoonheid haat.
Heel ver in verre vreemde werelden,
gleed kalm het jonge wijnroode uur voorbij.
We verklappen het maar meteen: wij zijn er niet in geslaagd er soep van te koken. Je kan denken aan nieuwe ontwikkelingen in de poëzie die door Kemp worden | |
[pagina 52]
| |
toegejuicht: een krachtiger en minder individualistisch geluid dan dat van de Tachtigers, een elan voor een betere wereld. Maar aan welke kant staat dan de dichter? Toch niet aan die van de vrede, de veilige dorpen, de kant van de pure schoonheid? Maar waar staan dan, als antagonist, die hatelijke bossen voor? Het positieve element is de vernieuwing, de verandering, het rode uur, maar dat brengt weer onheil en oorlog. Zou Mathias Kemp een heimelijk socialist zijn geweest, een revolutionair? Zijn biografie laat daar volstrekt geen ruimte voor.Ga naar margenoot* Kemp was al jong een trouw voorvechter van de katholieke zaak in Wijck, onder leiding van kapelaan Jean Verheggen. Hij zat in allerlei patronaatsclubs, was fel anti-socialistisch - het was een tijd van sociale onlusten in Maastricht - en ook Kemp liep met borden ‘Limburg aan Christus’. ‘Streng van zeden en orthodox van principe’, zo beschrijft hij zichzelf. Wel had hij, sinds 1913 bibliothecaris van de Jezuïeten-bibliotheek, tijd genoeg om de Engelse romantici te leren kennen. En die waren heel visionair! Het motto dat Het wijnrode uur meekreeg was van William Cowper, zo'n vroege, nogal misantrope romanticus. In onze vertaling: ‘O, had ik maar een schaduwrijke plek in een grenzeloze wildernis, waar het lawaai van onderdrukking en misleiding van al dan niet succesvolle oorlogen me nooit meer kan bereiken.’ Voor Mathias Kemp was het gedicht meer een ingegeven visioen dat hem op een avond overviel toen de inspiratie voor een sonnet maar niet wilde komen. | |
‘... en nam van 't groote Leed mijn deel’: Hilarion ThansEen van de bijzondere talenten van dat ‘Limburgs Renouveau’ - niet alleen naar mening van zijn tijdgenoten, maar ook wij waren aangenaam verrast bij de kennismaking - is de jonge franciscaan Hilarion Thans. Hij werd in 1884 geboren in Maastricht, verhuisde in 1894 met zijn ouders naar Luik, ging op school in Lokeren, werd novice bij de franciscanen in Thielt, en daarna kloosterling in het Belgisch-Limburgse Rekem. Zijn eerste gedichten schreef hij in het Frans, maar na lezing van de Nederlandse Tachtigers koos hij voor het Nederlands. Hij bewonderde vooral de poëzie van Kloos, Verwey en Perk. Samen met Felix Rutten werd hij als de belangrijkste nieuweling van de katholieke poëzie beschouwd, en - niet als Felix Rutten - al vóór de eerste wereldoorlog (kortstondig) benoemd tot de moderne Guido Gezelle. Nog in 1934, toen Thans' vroege werk nog altijd volop gelezen werd, zelfs door niet- | |
[pagina 53]
| |
katholieken en Noordnederlanders, voorspelde Mathias Kemp hem een gouden toekomst: ‘Werk, dat van het beste geeft van wat het eerste kwart der twintigste eeuw in de Nederlanden aan religieuze poëzie te bieden had’.Ga naar margenoot* Een van die vroege gedichten, waar Thans zo om gewaardeerd werd, werd geschreven op het ziekbed van de monnik, zwevend tussen leven en dood. Het is opgenomen in Omheinde hoven, Thans' debuut uit 1913: Dat laatste liedGa naar margenoot*
Niet waar, we zullen het dragen
mijn ziel, in trouw geduld,
en zonder verwonderde vragen:
waarom nu álle onze dagen
kwamen in rouw gehuld?
Niet waar, we zullen ze plukken
als blauw-gezwollen ooft,
met héél teer vingerdrukken
alle die ongelukken,
gehangen boven mijn hoofd!
Al moeten ons bloeme-tuinen
voor eeuwig vertreden zijn,
al kon er geen zon meer schuinen
door bruin van looverkruinen-
we zullen tevreden zijn.
Zoolang het Hem behagen zal,
dat winter ons bevlagen zal,
geen zomermorgen dagen zal
uit dood-gedreven-nacht:
niet waar, we zullen het dragen,
mijn ziel, zonder ééne klacht;
en dóór de grijze dagen,
enkel héél nederig vragen
| |
[pagina 54]
| |
dat trouw geduld, in rouw gehuld,
vergoede voorhene schuld!
In 1915 volgde een tweede, franstalige bundel: Lila's blancs, witte lelies, paradijselijke poezie met een mystieke inslag. Dan vertrekt Hilarion Thans naar de oorlog. Hoewel zijn gezondheid heel zwak is laat hij zich vrijwillig inlijven bij het Belgische leger als verpleger en aalmoezenier. Jaren later, in 1919, keert hij, ziek en gebroken, terug in zijn klooster. Walgend van de meegemaakte verschrikkingen begint hij zijn ervaringen op te tekenen in proza: Mijn oorlog. Het boek kwam in 1921 uit en behoorde in de jaren twintig tot de meest gelezen Vlaamse oorlogsliteratuur. In 1920 verschijnt de dichtbundel Verloren stroom. Marie Koenen schrijft daarover in hetzelfde jaar in het net opgerichte katholieke tijdschrift Jong Limburg: ‘Kenmerkend is het voor dezen minderbroeder-dichter, dat hij aldoor terugblikt in heimwee naar zijn verre Omheinde Hoven. Enkel op zijn zwerftochten van het oorlogsgewoel weg leeft hij op.’Ga naar margenoot* Het treurend herdenken wordt Koenen te veel. Een van de eerste gedichten in Verloren Stroom begint in de omheinde kloostertuin, toen Hilarion Thans zijn onschuld nog niet verloren had. Nog houdt de omheining, als weleer
- een hooge muur - de hoven dicht.
De middag groent in schemer neer:
een loof-getemperd bovenlicht.
Dezelfde mooi-gebogen dreef
koel, zwijgend, als een kerkebeuk.
Mijn tuinbank - of ze wachten bleef -
verscholen onder rooden beuk.
De merel, in de koepelkroon,
fluit bij deze' avond als van oud?
Weer schakelt ginder toon in toon
het torenlied zijn keten goud.
| |
[pagina 55]
| |
Hier woonde ik, uur gewaar noch dag,
verloren in diep droompriëel -
tot ik veel vreemde steden zag,
en nam van 't groote Leed mijn deel.
Ik weifel bij de tuinbank die 't
geheim van diepe stonden weet...
Was dit wellicht mijn laatste lied
van eigen lief en eigen leed?...Ga naar margenoot*
De oorlog heeft de stroom van geloof, hoop en liefde onderbroken, of misschien wel voorgoed afgebroken. Een eind verderop in ‘het meest teere en fijne gedicht uit heel dezen omvangrijken bundel’ (Marie Koenen) kijkt Hilarion Thans terug op die gelukzalige periode dat hijzelf, zijn poëzie, en Jezus nog één waren. Maar hij is Jezus kwijt, of Jezus hem? Wie is wie verloren? Wellicht is het Jezus die in het volgende raadselachtige gedicht vol heimwee spreekt: Wat kon úw ziel de mijne zijn
dan 't onbewademd spiegelglas,
waarin mijn uiterlijke schijn
een korte wijl gerezen was;
bewoog er, vreemd en zwijgzaam beeld,
maar toch zóó trouw naar oog en mond,
of het mijn leven had gedeeld,
of ik, in u, te leven stond!
Een vlotte schijn, een vluchtige wijl...
Zooals een beeld, geweken uit
de spiegellijst, haar diepten ijl
laat, en geen spoor ter gladde ruit -
zóó liet mijn heengaan in uw ziel
geen leemte na, geen schril gemis,
| |
[pagina 56]
| |
en 'k wete 't: éér de schemer viel
uw harte 't mijn vergeten is...
En toch - o grondlooze armoe mijn -
ik, de eenmaal rijke, vond wel zoet
te staan een wijle, veege schijn,
ten spiegel van uw ijl gemoed.Ga naar margenoot*
| |
Het tij keertVoor de jonge katholieken zal het leven, net als voor Hilarion Thans, na de eerste wereldoorlog nooit het meer als vroeger zijn. Maar, anders dan Thans, kijken zij niet terug. De blik is op de toekomst gericht: in 1918, bij de vorming van het kabinet Ruys de Beerenbrouck (door de Venlonaar Willem Hubert Nolens) zijn de katholieken immers de belangrijkste zuil in Nederland geworden, en wat voor een zuil: een monoliet! Mgr. Nolens, alias ‘de sfinx’, leidt de katholieke fractie in het parlement. In 1926 verbinden de katholieke kiesverenigingen zich tot de rksp, de Rooms Katholieke Staats Partij, de grootste in calvinistisch Nederland - de Reformatie na eeuwen gewroken - groter nog dan Troelstra's Sociaal Democratische Arbeiders Partij en in Brabant en Limburg de absolute machtdrager. De toon van de katholieken wordt luider en zelfverzekerder: al in 1920 schrijft rector Frans Poels voor het eerste nummer van het braaf-roomse periodiek Jong Limburg, het tijdschrift waarin Marie Koenen over Hilarion Thans schreef, een inleidend woordje.Ga naar margenoot* Het devies bestaat uit slechts drie woorden: ‘Limburg aan Christus’, en Poels' visie op de toekomst bestaat uit de drieslag ‘zoo was het, zoo is het, zoo moet het ook blijven’. En er is actie, wellicht zelfs strijd nodig want ‘er zijn krachten werkzaam’ die erop gericht zijn ‘Limburg van Christus los te maken en te vervreemden’, en dat onder het ‘masker der vriendschap’. De te nemen maatregelen heten ‘mobiliseren’, ‘front maken’, ‘loopgraven en verschansingen’ bouwen, ‘spionnen bespieden’ en ‘verraders’ vangen. Wat kunnen we dus verwachten in Jong Limburg: ‘echte vechtjassen en ijzervreters’ die zullen komen vertellen over de ‘Sociale Beweging en den strijd voor Eer en Deugd’, en daarnaast is er plaats voor de schrijvende ‘jongere krachten: de vaandrigs en luitenants’. En dat alles uiteraard ‘onder bescherming van de Heilige | |
[pagina 57]
| |
Servatius, de Heilige Maagd en de Heilige Joseph’! De schrijvende vaandrigs en luitenants hebben de vijand al snel gevonden. ‘Bolsjewisme in de kunst!’, zo begint in het zevende nummer van Jong Limburg, 1921, een artikel waarin de redactie bij monde van Jan Meijers haar positie bepaalt ten opzichte van de recente ontwikkelingen op literair gebied in Duitsland.Ga naar margenoot* Anarchie, bandeloosheid, het individualisme dat nu echt op de top gedreven is, de kapotte grammatica, de brutale kreterigheid, alles staat de auteur tegen. Eerst dient hij de lezers een ‘tam’ fragment toe, om hen niet aan het schrikken te maken. De ‘tweede halte op weg naar wonderland’ is een stuk uit de ‘Hymne auf Rosa Luxemburg’ van Johannes R. Becher, dat grappig genoeg sprekend lijkt op Pierre Kemps ‘Oorlogspraeludium’ uit 1916: apocalyptisch, futuristisch, religieus. Kurt Schwitters, die van ‘An Anna Blume’, is degene wiens ‘geestesaberraties’ huns gelijke niet hebben. Bij Kurt Schwitters lijken ‘ónze kunst-anarchisten conservatief!’ Nog geen tien jaar later zal een jonge medewerker aan Jong Limburg zich laven aan de gedichten van dezelfde Schwitters: Jan Hanlo. Maar dan zitten we al in de turbulente jaren dertig.
| |
AantekeningenMathias kemp werd geboren in Maastricht 1890 en is aldaar overleden in 1964. Hij was, net als zijn broer Pierre, aanvankelijk plateelschilder. Zijn studies over de geschiedenis van Limburg en over de sociaal-economische rol van de mijnen worden worden tegenwoordig als zijn belangrijkste werk beschouwd. De Belgische en Nederlandse Provincies Limburg eerden hem nog tijdens zijn leven met een naar hem genoemde gezamelijke literaire prijs.
Hilarion thans werd geboren in Maastricht in 1884 en overleed in Lanaken in 1963. Van 1919 tot 1944 was hij leraar te Rekem, daarna was hij rector in verschillende vrouwenkloosters. Willem Hubert nolens is geboren in 1860 in Venlo en overleden in Den Haag in 1931. Gymnasium in Rolduc, groot-seminarie in Roermond, lid van de Tweede Kamer vanaf 1896, naderhand fractievoorzitter van de katholieke kiesverenigingen, later de Rooms Katholieke Staats Partij. Hij was medewerker bij de Venlosche Courant vanaf 1897 en schreef wekelijkse bijdragen over zijn politieke, economische en godsdienstige opvattingen, in de Nieuwe Venlosche Courant vanaf 1909 tot 1917, zijn bijdragen worden dan geleidelijk aan minder. Wie in Nederland in die periode kennis wilde nemen van de grote leider der katholieke fractie, was op deze krant aangewezen. (Naast de gebruikelijke naslagwerken hebben we gebruik gemaakt van: Ragdy van der Hoek en Adri Gorissen, De Venlose krant 125 jaar in Limburg. Dagblad voor Noord-Limburg, Venlo 1987) |
|