Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
[pagina 33]
| |
1916. De negentiende eeuw is eindelijk echt voorbij. De galmende christelijke retoriek van de Bilderdijken, Da Costa's en Schaepmannen is uitgeëchood, de individualistische Tachtigeropvattingen hebben plaatsgemaakt voor het ideaal van een gemeenschapskunst in een betere wereld, met veel mystieke symboliek en een voorliefde voor de middeleeuwen. De naturalistische golf die uit de grauwe grote steden kwam is gaan liggen, de streekroman heeft zijn intrede gedaan, men leest dikke realistisch-psychologische moraliserende romans. Een greep uit de toen én nu nog bekende namen (we houden het even vooral bij het proza): Albert Verwey, de veelgelezen Louis Couperus (Van oude mensen en de dingen die voorbijgaan 1906), Frederik van Eeden (De kleine Joannes 1887, Van de koele meren des doods 1900), de produktieve Ina Boudier-Bakker, Top Naeff (vanaf 1900 zeer succesvol met haar Schoolidyllen), Jan Fabricius met zijn populaire toneelstukken, Arthur van Schendel (Een zwerver verliefd 1904), Stijn Streuvels (De Vlaschaard 1907), Felix Timmermans, die zich in 1916 zich mateloos geliefd maakte met Pallieter, en Augusta de Wit, die haar neo-romantische novelle Orpheus in de Dessa al in 1902 geschreven had. Een hekel had men aan de obscene, taboedoorbrekende toneelstukken van Jacob Israël de Haan, wegens de thematiek (homofilie) en hun atmosfeer: decadent en sceptisch. Herman Heijermans had zich aan het genre bezondigd: Kamertjeszonde uit 1899 ging ook over homofilie. Tevens ongewenst was Herman Teirlinck (Het ivoren aapje 1909), wegens te groot decadentisme. De later zo populaire Nescio werd in 1916 over het hoofd gezien... Aanstormende jongeren: Aart van der Leeuw, Carry van Bruggen, Willem Elsschot, Adriaan Roland Holst en, niet te vergeten, Cissy van Marxveldt: De HBS-tijd van Joop ter Heul viert vanaf 1921 triomfen. De Vlamingen Karel van den Oever, katholiek activist en schrijver van overdadige religieuze gedichten, en Cyriel Verschaeve, priester-dichter, schrijver van religieuze toneelstukken en essays zijn lichtende voorbeelden voor katholieke kunstenaars in Vlaanderen, Brabant en Limburg. De avant-garde breekt door in Nederland, Martinus Nijhoff debuteert, Paul van Ostaijen debuteert met de bundel Music hall, die een ongekend grote invloed zal krijgen. Vanuit Maastricht meldt Mathias Kemp zich met het onheilspellende, apocalyptische lange gedicht Het wijnrode uur. Zijn broer Pierre had al in 1914 voor het eerst van zich laten horen en publiceert in 1916 het even lange en even apo- | |
[pagina 34]
| |
calyptisch gedicht ‘Oorlogspraeludium’. Aan te nemen valt dat de gebeurtenissen vlak over de grens - de Duitsers hebben in bloedige straatgevechten Luik ingenomen en maken Visé met de grond gelijk - de broers hebben beïnvloed. De belangrijke dames van de nederlandstalige letterkunde? Mevrouw Stephanie Claes-Vetter, de echtgenote van Ernest Claes. Maria Elisa Belpaire heeft vanuit Antwerpen de katholieke emancipatie een stevige zet gegeven met haar ontelbare essays (1899: Christen ideaal). Daar zijn Marie Gijsen, kroniekeuse van het katholieke Brabantse platteland, Marie Koenen begint in 1916 aan haar roman De moeder, Anna Maria van Gogh-Kaulbach, specialiste in socialehuwelijks- en opvoedingsproblemen schrijft eveneens een roman Moeder en de veelschrijfster Melati van Java, sentimenteel-idealistische emancipatrice van katholieke vrouwen, produceert in 1916 zelfs Twee moeders. Stijn Streuvels schrijft daarentegen Mijn rijwiel.
het katholieke reveil in de letteren is op volle kracht: de toon is romantisch, idyllisch, vroom. Dames uit de gegoede burgerij en priesters produceren religieuze gedichten, natuurpoëzie, zedeschetsen, bijbelse en historische toneelstukken, liederen en cantates. De streekgebonden literatuur is populair geworden vanaf de eeuwwisseling, het engagement met de eenvoudige plattelandsbewoner en de kleine burger uit de provinciestad is groot. Naast het eerste puur literaire katholieke tijdschrift Van onzen Tijd, opgericht in 1900, komt in 1916 een nieuw katholiek, pretentieus blad: De Beiaard, opgericht door de jonge schrijver en letterkundige Dr. Gerard Brom, in 1923 de eerste hoogleraar kunstgeschiedenis aan de nieuwe Katholieke Universiteit in Nijmegen. Beide tijdschriften hebben dezelfde sterauteur, de tegenhanger van Henriëtte Roland Holst die de keizerin der socialisten is: Marie Koenen. Marie Koenen schrijft novellen over haar geliefd Zuid-Limburg en omvangrijker werk dat eerst in feuilletonvorm verschijnt in de bladen. Ze is in 1916 zevenendertig jaar oud, kinderloos want ongetrouwd en in de volle kracht van haar leven. Marie Koenen is door de katholieke cultuurdragers uitgeroepen tot de koningin van het reveil, dat landelijke allures heeft. Dat ze ook gedichten publiceerde wisten we niet. | |
[pagina 35]
| |
‘Ach, uw zalve niet, Den troost slechts van uw droomenlied!’Een vondst in het antikwariaat van de grootste boekeninkoper van Nederland: Bij de afdeling Limburgensia, tussen oude jaargangen van het tijdschrift Veldeke en de bundeltjes in eigen beheer valt ons de strakke vormgeving van een dun boekje meteen op. Een uitgave van de meesterdrukkers uit Maastricht: Boosten & Stols, uit 1923. In rood en zwart: Marie Koenen, Verzen. De laatste pagina vermeldt dat de bundel gedeeltelijk bestaat uit een herdruk van de bundel De Wegen uit 1916, en gedeeltelijk uit nog niet gepubliceerd werk. We worden nieuwsgierig, vijftien gulden kost het helemaal, en dat is de vormgeving van het boekje alleen al waard. We bladeren. ‘Opgang’, ‘Roeping’, ‘De Hemelstad’, ‘Psalm 138’, ‘Opstanding’, we beginnen de moed op te geven: in ieder coupletje wel een God, een morgenster, of een druivenrank, alsof je een litanie hoort afratelen. En dan, we zijn inmiddels op pagina 31, ‘De Ban’Ga naar margenoot*. De Ban
De ban, die haar doet dolen,
Die heeft haar boos verjaagd
Vanwaar zij was verscholen
In 't hofken roze-omhaagd.
De stilte was haar tente-
Maar Liefdes mijmerlach
Droom aâmend door de lente
Haar wenkte naar den dag.
Wenkt haar naar ijle kimmen,
Bruid van een bleeken droom.
De lach blijft bevend schimmen,
Dag kwijnt in schemer-doom.
Verlangen doet haar wanken.
Maar 't laatste licht gaat dood.
De lach in veeg verklanken
Verzweemt als avondrood.
| |
[pagina 36]
| |
Waar zal zij zich begeven?
Het duister en de tijd
Zijn, als nachts eeuwig leven,
Een dood van eenzaamheid.
Dit gedicht maakt nieuwsgierig, want het lijkt persoonlijker dan de voorafgaande: gaat het over een jeugdliefde van Marie Koenen? En dan die intrigerende regel: ‘bruid van een bleeken droom.’ En dat troosteloze einde: ‘een dood van eenzaamheid’. ‘De ban’ staat ook al in de bundel De wegen uit 1916, en van die bundel zegt Koenen zelf dat ze gedichten bevat van de tien jaar daarvoor, gedichten uit de periode 1906-1916, dus tussen haar zevenentwintigste en zevenendertigste jaar. In elk geval kan ze het niet over die andere Limburgse coryfee hebben, Felix Rutten, want daarmee trouwde ze pas toen ze veertig was. We bladeren verder door de bundel Verzen. Weer zo'n gedicht, deze keer niet overgenomen uit De Wegen, dus misschien van latere datum, van na haar veertigste: WeverGa naar margenoot*
Ik wilde als alle menschen zijn,
En zonder deze hartepijn
Maar lachen en maar praten.
Dan liep ook ik hoog opgericht,
Dan liep ik door het zonnelicht
En door bevlagde straten.
Dan kwam die bange drang niet meer,
Door levenspijn, door hartezeer,
Dan was ik huns gelijke,
Dan kwelden mij hun stemmen niet,
Ik sprak hun taal en zong hun lied
En zou hen niet ontwijken.
| |
[pagina 37]
| |
Nu schuil ik in mijn eenzaamheid,
Terwijl mijn hart naar 't leven schreit
Waarin het nooit zal deelen,
Omdat die pijn me wrang en wreed
Den bangen drang in 't harte beet,
Die nimmer meer kan heelen.
Voor mij geen lach, geen menschenpraat,
Geen zon en geen bevlagde straat,
'k Moet in den schemer leven.
'k Moet in den schemer, stil en bang
Door hartepijn, uit 's harten drang
Maar ijle droomen weven.
Doch weef ik op mijn weefgetouw
Maar droom en droomen, staag en trouw,
Dan weef ik, zonder weten,
Van schemers mij een hemelschijn,
Waarin al 's harten drang en pijn
En 't leven zijn vergeten.
Ditmaal gaat het niet om liefdesverdriet, maar om het verlangen te zijn als de anderen die lachen en praten in het zonnelicht, in plaats van ze te ontwijken. Maar Koenens plaats is, vanwege een oude pijn, niet tussen de mensen. Ze verkeert in een schemerzone waarin ze dichteres is, en dichten noemt ze weven en dromen. Daarvan heeft ze geen pijn, maar helaas, daar is ook het echte leven niet. Dat hadden we niet verwacht, van de schrijfster van vrome idylles uit het Limburgse platteland. Op de volgende pagina wordt het nog erger. Het lange gedicht ‘Waan’Ga naar margenoot*, de titel alleen al, dateert ook van na 1916. In de eerste twee strofen lijkt ze zich bijeengeraapt te hebben, maar dan gaat het weer mis. Het eerste deel van ‘Waan’ eindigt zo: ‘Ik zwerver, ach, van waan naar waan, Die 't eigen hart niet kan verstaan.’ Het tweede deel is het lied van die zwerver, zijzelf dus. De zwerver, zeg maar: de dichter ‘zong van trouw, totdat de snare brak’. Hij verdwaalt met zijn ‘oude minnezang’. Is hij op zoek naar ‘Het thuis, waar de eene wacht?’ Het zijn trou- | |
[pagina 38]
| |
wens middeleeuwse thema's: de trouw, de minne, de queeste naar de geliefde en het dwalen. [...]
En in zijn hart de pijn steeds feller steekt,
En op zijn hart die harp met doove snaren,
Ze weegt zoo zwaar... Zijn laatste weerstand breekt.
‘Ach, droomen op dat wakke bed van varen,
Tot herfstwind komt uit 't havelooze woud,
Mij dekken met een wâ van dorre blaren’...
En in zijn hart van 't rustloos zwerven oud,
Snikt dof een klacht om trouw, die niet mag leven.
Op 't veege voorhoofd dooft het avondgoud.
Octobers rag komt om de harp zich weven.
Het is alsof het leven al voorbij is voordat het geleefd werd. Verder in het gedicht is de ik-figuur weer aan het woord, in haar waan vraagt ze zich af of ze in ‘een broze boot’ zit, die haar wiegt ‘tot aan de zeeën van de dood.’ [...]
Zoo droom ik droef en droever
Van eindelijk ontwaken,
Totdat van 's werelds oever
Een stem mijn hart komt raken:
‘Ontferm u om wie lijdt en schrijt,
Gij, die langs de open stroomen glijdt.’
'k Roep naar dat bange schreien:
‘Zal ik me tot u nijgen
‘Met heelende artsenijen.
‘In deernis en in zwijgen?’
De stem weert: ‘Ach, uw zalve niet,
Den troost slechts van uw droomenlied!’
| |
[pagina 39]
| |
Mijn boot glijdt langs de stroomen...
Ik sta met leege handen
En zing maar van mijn droomen.
Misschien dwaalt door de landen
Die luistraar in den avondgloed,
Wiens pijn het lied vertroosten moet.
Weer een probleem erbij. De dichteres krijgt een oproep voor een missie: zich te ontfermen over de lijdenden, zeg maar: een katholieke aansporing tot het bedrijven van de naastenliefde. Dat wil ze best doen, en ze komt met een voorstel: ‘in deernis en in zwijgen’ iets praktisch te doen, als een soort Florence Nightingale. Type: de vrouw die alles over heeft voor de ander, zichzelf wegcijfert, haar mond houdt. Maar nee, de stem van de buitenwereld, wellicht van Koenens publiek, die wil haar ‘droomenlied’, die wil haar poëzie! Ach ja, dat doet ze dan maar, maar we weten al dat ze zelf geen hoge pet op heeft van haar gedichten, dat weven, de rag, de wanen. Het probleem is ingewikkeld. Je wilt als lezer wel meedenken en helpen, bijvoorbeeld zeggen: als je je gedichten niet goed vindt, hou er dan mee op meid, doe dan wat je echt wil! Maar dan is er weer die tegenwerping van de dichteres zelf: nee, de anderen zijn de baas, en die willen nou eenmaal een gedicht. Dan zegt de lezer weer: en als je dan zo populair bent met je werk, dan is het toch goed? Want populair was Marie Koenen in de twintiger jaren, bij een heel groot publiek. We komen vooralsnog niet verder met die gedichten van Marie Koenen en grijpen naar een beproefd middel: de omweg. | |
De moeder: de autobiografie van Marie Koenen?In 1949 brengt het tijdschrift Roeping een huldenummer uit over Marie Koenen. Het kan verkeren, want juist de emancipatorische bladen Roeping en De Gemeenschap moesten in de twintiger jaren niet veel hebben van de vrome schrijfster. Maar goed: het is na de tweede wereldoorlog, de tijd van de restauratie. Marie Koenen is zeventig geworden, haar volledige Werken worden uitgegeven door het Spectrum in Utrecht en de Nijmeegse Universiteit, zelf een product van de katholieke emancipatie, lijkt het een mooi gebaar om Koenen te bedenken met een eredoctoraat. | |
[pagina 40]
| |
In het huldenummer schrijft Marie Koenen haar autobiografie: ‘'t verhaal over m'n verhalen’Ga naar margenoot*. Er ontstaat een beeld van een wat zielig meisje, eenzaam en mensenschuw opgroeiend tussen de bergen literatuur van haar vader, de taalkundige M.J. Koenen, die van het woordenboek. Ze koestert een geheime en grote wens: schrijfster worden! Maar kleine Marie is onzeker en pessimistisch, zo bang voor het oordeel van anderen over haar schrijfsels dat ze er een levenslange slaafse verering voor autoriteiten aan overhoudt. Haar wens gaat in vervulling. Terwijl Koenen zelf onophoudelijk twijfelt aan haar teksten en voortdurend klappen verwacht, vindt ze zichzelf bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog terug als een literaire ster. Het grootste compliment kreeg ze van Gerard Brom, die haar De Beiaard als persoonlijk podium aanbood! Koenen vertelt in haar autobiografie dat ze net bezig was met het schrijven van een bewerking van het middeleeuwse verhaal over de Graalridder Parcival. Parcival, de zuivere, maagdelijke ridder die alle onheil van de wereld weet te keren door de Graal met Christus' bloed in ere te herstellen, een onderwerp dat Koenen bovenmate fascineerde. Koenen schrijft: ‘Nogal in mineur is de toon der eerste hoofdstukken van dit Parcival-verhaal. Maar 'k schreef ze in het begin van den eersten wereldoorlog, kort na de verschrikkingen bij Visé en Luik. Bij al de ellende en jammer zoo nabij, moest Parcival's levensgang mijn roep worden om vrede...’ Ze biedt Gerard Brom de Parcivalbewerking aan, maar hij wijst het stuk af: te triest en te ijl, ongeschikt voor het doel waarvoor de schrijfster was ingehuurd: het propageren van de katholieke letterkunde. Koenen, altijd bereid - ze schrijft ‘ik had 't beloofd en er werd op gerekend’ - begint aan iets stevigers en breders: De Moeder, de roman die samen met De korrel in de voor uit 1941 als haar beste zou worden beschouwd. We lezen De MoederGa naar margenoot*.
moeder severiens woont in een Zuid-Limburgs dorpje. Ze is weduwe, haar jonggestorven echtgenoot liet haar in armoede achter met twee kleine kinderen, maar nu heeft ze, door hard te werken en zich elke brok uit de mond te sparen, een redelijk bestaan kunnen opbouwen. De kinderen zijn jongvolwassen: Tila, een eigenzinnige dochter, behept met een tussen de regels door gesuggereerde broeierige zinnelijkheid. En moeders lieveling, zoon Jules, die een dermate grote liefde voor zijn viool koestert dat hij er een lief en vroom meiske voor laat schieten. Het leven van Moeder Severiens is boordevol zor- | |
[pagina 41]
| |
gen. Direct in het begin van de roman gaat het al mis als ze, genietend van de eerste lentelucht - ze is zeer bevattelijk voor natuurschoon - door haar dorp wandelt, en daar in een voor de lezer onbegrijpelijke woedebui ontsteekt voor een etalage met wufte prullaria, behorend bij een hotel waarvan de eigenaars afkomstig zijn uit de stad. Ze lijdt aan een door de auteur verder niet gemotiveerde weerzin tegen alles wat uit de stad komt. Natuurlijk trouwt Tila met een zoon van die steedse familie, uiteraard tegen de zin van moeder. Zoon Jules mislukt als onderwijzer in het dorp - o schande - en sluit zich op in zijn duister slaapkamertje met zijn viool. Hij vertrekt tenslotte naar de stad om vioollessen te nemen - ach en wee. Als hij te weinig geld heeft om zijn moeder regelmatig te bezoeken, is het verdriet van de weduwe tomeloos. Elk sprankje verlichting of geluk wordt in het boek onmiddellijk de kop ingedrukt door een geldprobleem of enig ongemak met de familie. Moeder en zoon lijken op elkaar, ze zijn depressieve lichtschuwe wezens die voortdurend schichtig groetend kamers met kennissen en gezinsleden in- en uit schuiven. Hun beider verbazing, weerzin en jaloezie geldt het wereldse koppel Tila en haar steedse echtgenoot: ‘Hoe blakend van levenslust zijn die twee toch’. Het enige en grootste sociale genot van moeder Severiens bestaat uit het gezellig samen met de kinderen een kruiske slaan en het memoreren van dergelijke momenten in vroeger, gelukkiger tijden. Moeder Severiens voelt zich miskend want niemand denkt ooit aan haar, terwijl ze zich toch steeds zo opoffert. Haar grootste triomf beleeft ze dan ook als de steedse echtgenoot van wufte dochter Tila een drinkebroer blijkt die zijn vrouw verwaarloost. Op de avond dat Tila moet bevallen van een zoontje haalt moeder Severiens haar dochter voorgoed in huis. Als er een paar jaar later een meisje geboren wordt onlokt het wichtje de moeder de opmerking: ‘Toch zal ik er wel nimmer zooveel van houden als van 't jonkske, dat me Tila's hart heeft teruggegeven.’ De schepper van dit deprimerende personage, Marie Koenen, gunt haar heldin geen enkel pleziertje. Als het op het eind toch goed komt tussen Jules en zijn meisje mag de moeder dat niet meer meemaken want ze is net gestorven, het hart heeft het begeven. Af en toe getuigt moeder Severiens van enige zelfkritiek als ze zichzelf toespreekt: ‘Wat baat het tot nu toe, al dat bidden. Even weinig als haar schreien en treuren, is ze nu weerom al haar leed aan het opsommen?’ En: ‘Zondig is het, dit webbe, waardoor ze zich niet vermag heen te slaan, almaar dichter om zich heen te weven. Dat doet ze nu al maandenlang, en 't mag niet’. | |
[pagina 42]
| |
Bidden, treuren, het weven van het webbe, het zijn dezelfde woorden die we tegenkwamen in De Wegen en in de Verzen, de bekentenispoëzie van de dichteres Marie Koenen. Moeder Severiens, leeftijdgenote, is waarschijnlijk Marie Koenen. En haar gedeprimeerde zoon is, met zijn passie voor de kunst, de jonge Marie Koenen. Voor deze lezers uit 1999 is moeder Severiens een verbazingwekkend type: een zeurkous, heerszuchtig, egocentrisch, op het hysterische af in haar lijden om betrekkelijk onbelangrijke zaken, onverzadigbaar in haar zucht naar aandacht en erkenning. Maar ze is Koenens heldin die geen fouten kan maken. En het teken daarvoor, het bewijs van haar onfeilbaarheid, is haar vroomheid, haar zwijgen en haar offerbereidheid. Als moeder Severiens het alter ego is van Marie Koenen, dan houden we dit even in ons achterhoofd.
We lezen verder in ‘'t verhaal over m'n verhalen’. Na De Moeder wil Marie Koenen doorgaan met het schrijven aan haar Parcival, maar ze krijgt een tweede opdracht van Gerard Brom voor De Beiaard: schrijf een verhaal dat zich afspeelt in de tijd van de Contrareformatie. Immers nog steeds heeft de katholieke literatuur een propagandistische missie. Zoals gewoonlijk geeft Koenen, die er aanvankelijk geen enkele zin in had, toe en schrijft De wilde jager. Dat boek wordt zelfs in de liberale pers, door literatuurgoeroe Johan de Meester sr. in De Nieuwe Rotterdammer, uitbundig geprezen. Na De wilde jager komt direct - alweer geen tijd voor Parcival - de volgende opdracht: De Andere, verschenen als feuilleton in De Beiaard, en daarna meermalen herdrukt door de niet-katholieke, maar wel neutrale, uitgeverij Wereldbibliotheek. Koenen schrijft het op in haar huldenummer van Roeping alsof ze het op haar zeventigste nog niet kan geloven. Haar opdrachtgevers konden tevreden zijn. Literair was haar ster inmiddels, we schrijven medio twintiger jaren, gedaald tot een dieptepunt, maar haar invloed in de doorsnee katholieke, en vooral ook in de niet-katholieke, gezinnen groeide. En daar was het om te doen. | |
Het ‘heiligst zwijgen’Op de feestelijke bijeenkomst in Maastricht in 1949 ter gelegenheid van Koenens zeventigste verjaardag spraken de mannen.Ga naar margenoot* Er was er een, dr. Jos Gielen, | |
[pagina 43]
| |
die optrad als ‘onze eerste dichter’ Henric van Veldeke, misschien had hij zich wel verkleed. Zijn voordracht heette ‘Ik, Hendrik van Veldeke’: ‘Gij, Marie Koenen, hebt het leven gekend en bemind op de enige wijze waarop het geheel gekend en volledig bemind kan worden. Gij hebt de schoonheid van uw land verheerlijkt en het daardoor gediend. De kunst van het Woord in dienst gesteld van een hulde aan de zuiverste menselijkheid, vooral zoals ze zich in de vrouw openbaarde. Uw Moeder Severiens en uw Moeder Konings zijn de gelijken van mijn edelvrouwen. Ik zong haar lof in minneliederen, in de adel van haar afkomst de glans van menselijkheid ontwarend. Gij schiept de gewone vrouw van eeuwen later en vond in hen de adeldom van een grote offerzin. En wij samen hebben aldus gewerkt om het zuivere geheim van grote geestelijke kracht te openbaren. Ik, Hendrik van Veldeke, de dichter van het minnelied, huldig van heler harte de dichteres van de edelste vrouwenliefde!’ Dienstbaarheid, offerzin en... vrouwenliefde. Een wat ongelukkig gekozen begrip voor ons, vijftig jaar later. Maar toen verstond niemand de spreker verkeerd: de liefde zoals alleen vrouwen die kunnen hebben, de opofferende liefde van een moeder voor haar kinderen, zoals - de spreker noemt haar nota bene - moeder Severiens. De meer private liefde van een vrouw, bijvoorbeeld voor een man, daar had je het in die tijd niet over. En zeker niet in het bijzijn van Marie Koenen, van wie iedereen wist dat ze ongelukkig getrouwd was met de al meer dan een decennium in Rome woonachtige Felix Rutten.
terug naar het gedicht ‘waan’ uit de bundel Verzen uit 1923. Er is weer sprake van aanvankelijke hoop en een mislukte relatie: [...]
'k Ging met u als een kind,
Dat in de lieve stem gelooft,
Die hem een wonder heil belooft.
Zoo werd met uwe reize
Mijn levenstocht tot één,
Maar 's harten blijde wijze
Verging mij tot geween.
Hebt gij in 't staren naar die poort,
Mijn stil versmarten niet gehoord?
| |
[pagina 44]
| |
En ben ik neergezegen,
Gij hebt dat niet gegist,
Hebt op uw hoge wegen
Den zwijger laat gemist,
Die daalt van 't doel, dat staag verdwijnt,
Naar 't dal waar de open morgen schijnt.
In het vijfde en laatste deel van ‘Waan’, spreekt de dichteres haar bange, naar geluk hongerende hart toe: [...]
We zijn voor de' open dag te schuw,
Te schamel ik als gij,
En geen verstaat die stem van u,
Niet een dat hart van mij.
Tot gij dat ééne lied begint
En van dit droomen spreekt,
Wel spijze voor uw honger wint,
Maar heiligst zwijgen breekt...
Daar is het dromenlied weer, de honger van het hart, en een op het eerste gezicht zeer raadselachtig doorbreken van het ‘heiligst zwijgen’. Welke onvoorstelbare geheimen heeft Koenen op het hart? Maar staat er eigenlijk, ietwat onverwacht, niet gewoon dat de honger wordt bevredigd als het dromenlied wordt gezongen, met de voor de hand liggende consequentie dat het zwijgen wordt doorbroken? Zingen is niet zwijgen. Koenen publiceert haar bekende romans en gedichten, stilt daarmee haar honger (en waarom zou dat niet haar behoefte aan aandacht en erkenning zijn?) en houdt dus niet bescheiden haar mond. En nu kunnen we wellicht iets met de op onze omweg opgedoken informatie. Het zwijgen, het stil op de achtergrond blijven, | |
[pagina 45]
| |
dat hoorde bij de goede eigenschappen van de Florence Nightingale-achtige figuur in het gedicht ‘Waan’, maar ook bij moeder Severiens, en blijkbaar, gezien de commentaren op haar zeventigste verjaardag, bij Marie Koenen zelf.
het verhaal van parcivalGa naar margenoot* kan eindelijk geschreven worden: in 1920 krijgt Marie Koenen de gelegenheid haar bewerking van de middeleeuwse roman-in-dichtvorm af te maken. Er is een verband met haar gedichten: Koenen zegt in ‘'t verhaal over m'n verhalen’: ‘'k Schreef de eerste hoofdstukken opnieuw en doorleefde het vervolg, alsof 'k verzen schreef, die 't eigen zielservaren weergaven.’ In Koenens Parcival draait alles om de Graal, een geneeskrachtige wonderschaal waarin het bloed van Christus opgevangen is en waarop alle ridders van Arthurs hof jacht maken. Parcival is aanvankelijk helemaal geen ridder, hij is een onwetende boerenjongen die door zijn moeder wordt opgevoed met een grote hekel aan de Graal, want die had zijn vader het leven gekost. Ook uit de mond van zijn leermeester Gurneman klinkt de Graal als een vloek, zijn zonen verloor hij in de jacht op het kleinood. Vrijwel heel Arthurs hof is trouwens ten onder gegaan aan de beker, want, dat staat als een paal boven water in het boek: als je wereldlijke eer en eigenbelang nastreeft, wordt dat je dood. Parcival gaat op weg naar de Graalburcht, omdat hij ridders wel leuk vindt, verder heeft hij geen flauw idee wat hij wil. Dat is zijn redding, want als hij dat wel had geweten, als hij wel uit eigenbelang had gehandeld (namelijk om de Graal te veroveren) had hij zijn bestemming niet ongedeerd gehaald. In de Graalburcht ligt de Graalkoning Amfortas, meer dood dan levend, als straf omdat hij ooit de voorkeur gaf aan de vleselijke liefde boven de eredienst aan de Graal. Zijn volk leeft ook onder dezelfde banvloek, arm en geteisterd door epidemieën. Amfortas en zijn volk kunnen slechts herleven door een verlossend woord van Parcival. In zijn onwetendheid roept die alleen om water, want hij heeft dorst. Helaas: eigenbelang, dus onverrichter zake kan Parcival weer vertrekken. Bij zijn volgende bezoek weet hij wat te doen: ‘Credo in unum Deum’ prevelend, ‘ik geloof in één God’, treedt hij de Graalburcht binnen, Amfortas en zijn volk richten zich op, de ban is gebroken. De oorzaak van dood, ziekte en mislukkingen in Parcival heeft twee kanten: de aardse zondige liefde en het aardse zondige eergevoel. Beide hebben Marie Koenen gefascineerd: in het gedicht ‘De ban’ uit de bundel De Wegen, hierboven geciteerd, is de ban het gevolg van een verliefdheid: ze wordt erdoor de buiten- | |
[pagina 46]
| |
wereld in gedwongen. Maar die buitenwereld heeft in haar gedichten ook een andere zondige kant: dat is de wereld van de lofprijzingen van katholieke en nietkatholieke cultuurdragers. Koenens motivatie om te schrijven is, in haar eigen woorden: te ‘Doen, wat 'k zou vermogen, om mee te helpen aan den opbouw van een eigentijdsche kunst voor God’, ‘ik wil alleen maar dienstbaar zijn aan de Kerk’ en ‘ik ben een werktuig in Gods hand’. De onzichtbare, zichzelf opofferende Florence Nightingale. Maar de werkelijkheid was anders: het directe resultaat van haar schrijverschap was roem: de bevrediging van haar persoonlijke eergevoel, eigenbelang dus. Net als bij Parcival: fout. Zonde. Het moet een voortdurende worsteling zijn geweest, in eenzaamheid, tussen haar grote idealen en haar menselijke behoeften. En daarvan getuigen haar gedichten. Maar je kan het ook malicieuzer bekijken, en dan heeft Koenen een prachtige oplossing voor een probleem gevonden. Als je haar autobiografie leest, en Moeder Severiens als haar alter ego beschouwt, dan was de schrijfster eerzuchtig, misantroop, verslaafd aan aandacht en erkenning, en allesbehalve dienstbaar, sociaal en offerbereid. Maar een goede katholieke vrouw mocht niet zo zijn. Wat te doen? Je omgeving bewerken zodat het goede beeld ontstaat. En dat is gelukt. De jas van offervaardigheid heeft Koenen met veel succes aangetrokken. Haar biografen hebben het er steeds weer over: de zwijgzame offerbereide vrouw in haar stijve studeerkamer. Het feit dat Koenen niet zweeg, het ‘heiligst zwijgen’ toch doorbrak, namelijk door te schrijven en beroemd te zijn, dat (zo verkondigt ze steeds weer in haar gedichten) is niet haar eigen schuld maar die van de anderen, want het zijn de anderen die van haar eisen: ‘Ach, uw zalve niet, Den troost slechts van uw droomenlied!’. | |
[pagina 47]
| |
AantekeningenMarie koenen werd geboren op 19 januari 1879 in Den Bosch en overleed in Maastricht op 10 juli 1959. Ze schreef novellen en (historische) romans in katholieke sfeer, waarbij Zuid-Limburg vaak als decor diende. Ze verdichtte ook Limburgse sagen en legenden.
Van de viering van Koenens zeventigste verjaardag in 1949 is door de roz een opname gemaakt. Gouverneur Houben spelt haar een lintje op. Er zijn sprekers die verwijzen naar iets dat Koenen net gezegd heeft, er klinkt applaus voor een kinderkoor dat liedjes zingt op teksten van de schrijfster. In dat applaus moet ook het geluid van haar handen verscholen gaan, het enige geluid dat we van Marie Koenen hebben. Om de een of andere reden (wilde ze niet voor de radio?) zit haar stem nergens in het omroeparchief. Ze heeft, in ieder geval voor latere generaties, gezwegen.
Wat Marie Koenens dichten betreft: er is nog een bundel, het onooglijk uitgegeven Godsvertrouwen, zonder vermelding van uitgever, plaats of jaar. De Stadsbibliotheek in Maastricht gokt ‘ca. 1930’. De titel dekt de inhoud volledig. De schrijfster heeft geresigneerd, er is geen sprake meer van dilemma's. Het gedicht ‘Gods Wil’ begint en eindigt als volgt: Gods Wil
Uw wil, o Vader, zij mijn wil,
En wat ik doe of wat ik laat,
't Zij onderworpen trouw en stil
Aan Uwen wil en Uw beraad.
Dat ik niets anders wil of weet,
Dan wat Uw wil van mij verwacht,
Op d'eersten wenk van U gereed,
Alvoort, totdat het is volbracht.
[...]
Uw wil mijn wil in rouw en pijn,
Uw wil mijn wil in smart en nood,
Laat één mijn wil en Uw wil zijn,
Uw wil mijn leven tot den dood.
Dan is de dood geen sterven meer, -
Want als Uw wil het haar verleent,
Hervindt de ziel zich zelve weer,
Herboren, met Uw wil vereend.
Het is verleidelijk Koenens dilemma's in een erotisch daglicht te zien, bijvoorbeeld het probleem van een sterke zinnelijkheid die er niet uit mag komen wegens de strenge moraal van de buitenwereld, of onbevredigd blijft door de homofiele geaardheid van echtgenoot Rutten. De overduidelijke manier waarop dochter Tila in De moeder plezier heeft in sex (er valt geen onvertogen woord, zelfs geen door de schrijfster bewust geplaatste suggestieve opmerking, maar de succesvolle consumatie van Tila's huwelijk is te zien op haar blozende gezicht) wijst in die richting. Maar het is alsof Koenen niet precies weet waar ze het over heeft, en daardoor wordt ze soms zelfs schaamteloos. In hetzelfde jaar dat ze De moeder schreef, plaatste ze enkele korte verhaaltjes achter in de bundel De wegen. Een ervan heet ‘Het bruidje’. Een elfjarig meisje ligt 's nachts wakker in haar bedje, de volgende ochtend zal ze haar Eerste Heilige Communie doen. Een fragment: ‘De bangheid kwam diep in haar hart, als een honger die pijn deed. “God in haar, en zij in God?” Tintelsterren schoten uit haar oogen naar het waakvlammetje bij het beeld, een roode bloem bij het beeld, een bloem-van-vuur die bad, die bloeide midden-in zwevende goudsterretjes, als zij zóó keek, almaar keek, zonder verroeren, handjes gevouwen. Tot ze, schrikvreemd, zich-zelve kreunen hoorde, in een doffen pijnroep van “o, o” - en zijwaarts schokte, het gezichtje zwoel-blozend in het kussen verbergend.’ Het is een verbazingwekkend fragment. Het mankeert er nog maar aan dat Koenen het wicht met de handjes naar het buikje laat grijpen. Koenen, zevenendertig jaar oud toen ze ‘Het bruidje’ schreef, wist niet wat ze deed toen ze haar wellicht eerste orgastische ervaring op papier zette. Dat Koenen waarschijnlijk zelf het bruidje is blijkt uit een passage uit ‘'t verhaal over m'n verhalen’ van 1949 waar ze schrijft over de overweldigende ervaring van haar eerste communie. Nog jaren erna dacht ze daar ‘in haar kinderkamer’ over na: hoe ze, elf jaar oud, ‘bevend’, ‘heel klein’ werd overvallen door de ‘overmacht’ van de kerkzang, en ze vraagt zich nog steeds af waarom die herinnering haar ‘warme tranen naar de oogen drong’. |
|