Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
[pagina 21]
| |
Limburgs Volkslied
Wie sjoon de bòntje welt auch is,
Ich höb mie Limburg gaer;
Dao höb ich wast mien hart verlank
Jao ummer òm mich haer.
Dao bluit de leive keesjeboum
En roesj òs kaoreveldj;
Dao zeen de minsje riek en blie
Auch zònger goud en geldj.
De vraemde mirk wie sjoon doe bès
En brink dich dank daoveur.
Wie erm oos Holland zònger dich
En al dien miene weur!
Gezaengend Limburg laef in vrei,
In bliedsjap en gelök!
Wae dich gezeen haet hiltj van dich
En kump weier nao dich trök
‘9 september 1957’ staat er onder deze tekst van Felix Rutten, op muziek van Willem Verster, pseudoniem van de bekende componist Willem Andriessen.Ga naar margenoot* Rutten was al vijfenzeventig toen hij zijn volkslied schreef, woonde al bijna dertig jaar niet meer in Nederland, en had zijn vaste woonplaats sinds twintig jaar in Rome. In tegenstelling tot de suggestie in de laatste regel kwam Rutten nooit meer terug naar Limburg, hoezeer hij ook van Limburg hield. Tenminste van het Limburg zijner dromen.Ga naar margenoot*
ruttens jeugd voltrok zich als een modelcarrière. Zoon uit een kansrijk Sittards gezin aan het eind van de negentiende eeuw: gymnasium bij de jezuïeten, filosofie in Rolduc. Studie in Luik en Leuven, doctor in de germaanse filologie. Met die verworvenheden zal hij zijn verdere lange leven (Rutten werd negenentachtig) niets meer doen. Rutten is dichter. ‘Ik heb geloofd in 't heilig Priesterschap van Kunst en Poëzie’. Hij bewondert de romantische jonggestorven dichter Jacques Perk, waarvan hij in de Ardennen de Mathildecyclus com- | |
[pagina 22]
| |
pleet nawandelt. Op zijn tweeëntwintigste geldt hij als aanstormend toptalent. Zijn debuut dat ‘Eerste Verzen’ heet - Rutten wist toen al dat er nog veel meer zou volgen - wordt, tweehonderzeventig pagina's dik, in Amsterdam in 1905 uitgegeven en meermaals herdrukt. Dan volgen meer dichtbundels, reisbrieven, reisboeken, bijbelspelen. In 1920 is er zelfs een sprookjeshuwelijk, met de drie jaar oudere prinses van de katholieke Nederlandse letteren: Marie Koenen. De echtelieden gaan idyllisch in Geulle wonen, waar ze bloeien op een lang en zwaar bemeste katholieke bodem. de emancipatie van het katholieke volksdeel was in Nederland rond 1850 op gang gekomen. Het groot-seminarie in Roermond en het kleinseminarie in Rolduc werden intellectuele brandpunten, ook voor het noorden van Nederland, waar Josef A. Alberdingk Thijm voor Amsterdam de contacten onderhield. Het bisdom Roermond begon Limburg te organiseren: openbare gemeentescholen en bonden op lokaal nivo worden overkoepeld door provinciale standsorganisaties: elk dorp krijgt zijn katholieke voetbalvereniging opgelegd, zijn boerinnenbond, zijn rk Lagere School. De controle van bisdom en provincie wordt maximaal. Was de Limburger in zijn privé-leven al katholiek, nu wordt zijn publieke bestaan het ook, en wel totaal. De standsorganisaties vormden een veilige buffer tussen de zich roerende arbeidersklasse en de culturele elite. Zo rond 1900 was Limburg klaar voor de culturele opbloei. Het eerste puur literaire katholieke blad Van Onzen Tijd dateert uit dat jaar, een warm bed voor de toen net eenentwintigjarige Marie Koenen. De katholieke letterkunde had een romantisch ideaal: een kunst voor God te zijn door de veredeling van de volkscultuur: het eenvoudige lied, het ongekunstelde verhaal.
Felix Rutten lijkt al jong voorgoed gevormd. De thema's liggen vast: natuur, godsdienst, volksgebruiken, kerkelijke feestdagen, schoonheid, Sittard. De toon is dromerig en idyllisch. Nog geen veertig jaar oud heeft hij als een oude man (met vooruitziende blik) al heimwee naar Limburg: Mocht ik niet sterven waar ik ben geboren,
Wanneer de tijd mijn maat heeft uitgevuld,
Dan kom, o Dood, dien nacht en slaap omhult,
| |
[pagina 23]
| |
Ter gouden rijpte van 't doorzengde koren:
Dat 'k koren-zingen in mijn sluimer hoore,
Als gij mijn ooren zacht besluipen zult...
Mijn laatste droom zij van den glans vervuld
Van Limburgs stem en wonderzoet bekoren.
Dekt met een vlag van bloemen dan mijn haar,
Met bloemen van mijn land, de roode en de blauwe,
Dat 'k dán nog kleurenschoon van ginder schouwe,
En laat mij hooren, fluistrend tot elkaar:
‘Hoe lieflijk Limburg ook ons hart bekoorde,
't werd rijker van den weerschijn zijner woorden.’Ga naar margenoot*
rutten vertrekt uit nederland in 1929, het sprookje aan de Geulse Schieversberg is over: Koenen en Rutten gaan uit elkaar, een gebeurtenis waarbij Limburgse letterkundigen er steevast een gepast of ongemakkelijk zwijgen toe doen omdat iedereen denkt te weten dat Rutten homoseksueel was. In 1937 vestigt Rutten zich definitief in Rome, waar hij, ook onder Mussolini en tijdens de oorlog, voor Radio Roma werkt. Hij reist veel, onder andere in de Karpaten. Hij publiceert geen gedichten meer, houdt op met zijn bijbelspelen, en schrijft alleen nog een soort kruising tussen reisboek en roman. En verzen vol heimwee in het Sittards dialect. | |
Het proza van Felix Rutten: waar de bergen spreken zwijgen de vrouwenWie Felix Ruttens opvattingen wil leren kennen, komt met het analyseren van zijn gedichten niet ver. Ze bespelen het bekende, al genoemde register, de poeët engageert zich niet met de werkelijkheid, hij droomt de bekende dromen. Zijn proza heeft meer te bieden. Het dialectverhaal ‘Oswald’Ga naar margenoot* geeft een intrigerend beeld van de katholieke opvoeding van jongens op de kostschool. De ik-figuur zoekt een oude kennis op, bruine pater in Brussel, waarmee hij op school heeft gezeten. Deze was toen al ‘eine sjone jòng’, had ‘get leifs’, en was ‘de prins van oos sjpeelplaatsj’, ‘groot, sjlank en opgesjaote, blondj van haor mit helder blauw ouge’. De ik-figuur was | |
[pagina 24]
| |
‘zienen ougappel’. ‘Zo get kump bie jònges veur, en bezònjer oppe kossjole, in de jaore die veuraaf gaon aan de puberteit. Dat wurd dan ein kameraodsjap die achter de alledaagse vrundsjap òmgeit, die al get van gepassioneirdheid mitkrege haet. Mer dao weite die jungskes zelf dan nog niks van aaf. Zònger zich daovan raekensjap te gaeve, zuike ze nao de weikheid en de zachheid, nao de “charme” van et maedje en et eigene van de vrouw. En òmdat ze zich, zònger bezei, op hunne laeftied nog sjame zouë òm al nao de maedjes òm te kieke, zuike ze de wermte van hun nog ònervare hartstoch oet te sjtraole en oet te sjpraeke. En daoveur mòt dan e' jònger kameräödje deins doon, e' junkske dat zich flikflooie en fleië leet’. Het gaat in ‘Oswald’ onder meer over jaloezie, vrijen in het weiland en machtspelletjes. Een ander veelzeggend stuk proza is IwanGa naar margenoot*. een geromantiseerde documentaire waaraan Rutten al voor de tweede wereldoorlog begon en die in 1955 werd gepubliceerd. Iwan is het boek dat naar Ruttens zeggen het dichtst bij hem zelf stond: hij is de jonge Iwan zelf, van het ras der Roethenen, een volk van eenvoudige veetelers, dat leeft in de Oekraïense Karpaten. Het land is in beweging, er is sprake van bezetting, eerst door de Hongaren, dan door de Tsjechen en de Duitsers. Het boek is een soort ontwikkelingsroman: via conflicten en dilemma's moet Iwan zijn volwassenheid en uiteindelijke bestemming bereiken. Die strijd - zeg maar Ruttens eigen innerlijke strijd - wordt gevoerd tussen de hoofdpersonen. Daar is de vader: de zwijger, de dromer, verliefd op de bergen en de eenzaamheid, de voorvechter van het onafhankelijke Groot-Oekraïense rijk zonder vreemde invloeden, daarmee de traditionele armoede en achterlijkheid van zijn Roetheense volk voor lief nemend. Hij haakt naar het oude, hij is één met de natuur. Daartegenover staat de moeder: zij is de prater, degene die met woorden de denkers en zwijgers breken kan, zij is de heerser. Zij wil naar de stad, ze heeft een broer die onderwijzer en intellectueel is en met z'n tweeën staan ze de vermenging met het dominante Hongaarse ras voor. Zij zijn de vernieuwing, de verandering. Dan zijn er een paar tussenfiguren: Jaromir, een rijke man, toerist uit de grote stad Praag. Hij laat Iwan dromen over de wijde wereld, de jongen raakt gefrustreerd door de achterlijkheid van zijn eigen Roetheense volk, Iwan krijgt Jaromir lief, Jaromir wordt belangrijker dan de vader. Iwan wil de geborduurde hemden van zijn eigen ras niet meer dragen, hij wil moderne overhemden: hij raakt los van zijn verleden. | |
[pagina 25]
| |
En er zijn twee vrouwen: het stille meisje Bilka uit de bergen, dat verliefd is op Iwan, maar daar niets van laat blijken. Iwan is trouwens ook niet geïnteresseerd in meisjes, hij is in de leeftijd dat jongens alleen van jongens houden. En daarna komt de fatale vrouw, Fanny, waarop de puber Iwan razend verliefd wordt, en die zijn ondergang dreigt te worden. De oorlog breekt aan, Iwan wordt recruut, eindelijk gaat hij naar Praag! Op dat moment lijkt de roman nog interessant: man tegen vrouw, behoudzucht tegenover vernieuwing, dorp tegen stad, boerenverstand tegenover intellect. Maar eigenlijk wordt de ontknoping al tamelijk in het begin van het boek aangekondigd: er is een rode draad in de vorm van een oude legende over de mythische held Dobusz die zijn legendarische kracht kwijt raakt door de verleidingen van een listige en misdadig-fatale vrouw. De invloed die de moeder van Iwan op zijn vader uitoefent wordt in gelijkaardige termen beschreven: ‘stille dwang’, ‘verstrikken’, ‘traag beschimmelen’, ‘boosaardig vergiftigen’. Het effect van de fatale Fanny heet ‘bedwelming’, ‘klauwen in haar prooi slaan’, ‘hypnose’, ‘machteloosheid’, ‘het denken en de bezinning verliezen’, ‘uiteindelijke razernij’. En dat hele complex aan verachtelijk vrouwendom wordt gekoppeld aan de stad, het intellectualisme, de taal en de bastaardrassen, en dat is bij Rutten steevast: ongezond, zenuwziek, degeneratie. De ontknoping is verbijsterend simpel: de vereerde man uit Praag, Jaromir, blijkt een arrogante hufter die alleen in eigen roem geïnteresseerd is. Moeder en oom-onderwijzer ontpoppen zich als collaborateurs en verraders, de vader daarentegen blijkt een verzetsheld. De fatale Fanny laat natuurlijk de arme Iwan zitten. Iwan keert gebroken terug naar zijn geboortegrond om daar genezing te zoeken. Op de berg van zijn jeugd vind hij het meisje Bilka, dat voor haar zwijgzaamheid beloond wordt met een heus huwelijk met held Iwan. De laatste woorden van het boek zijn: ‘Hij is teruggekeerd. Hij is thuis!’
alleen de onveranderlijkheid is goed, de armen moeten arm blijven, en de elite moet kunnen blijven dromen: dat is Rutten ten voeten uit. Alles is goed als de bergen spreken en de vrouwen zwijgen. En de mijnindustrie in Limburg: dat is een satanisch plan, door boze heksen uitgedacht. In de protestnovelle Onder den rook der mijnGa naar margenoot* uit 1914 heeft een priester een nachtmerrie: ‘Uit de aarde stond in haar midden de Satan op. Zijn ogen priemden rooden gloed. Zijn horens kromden zich tegen het vale licht van de spookachtige | |
[pagina 26]
| |
nachtlucht. Zijn stem bulderde de heksen tegen, die stil hielden om hem heen: “Wat hebt gij dan voor goeds gedaan vandaag, om zóó te feesten?” Een groot gejuich van heesche stemmen rees, alsof een koor van raven kraste: “Wij hebben ze kolen laten vinden, en ze zullen een mijn leggen hier, op de heide”. Toen lachte de Satan als een gelukkige.’ | |
‘Een dol-komiek en dieptreurig hoofdstuk onzer katholieke literatuurgeschiedenis’Op 25 januari 1963 vindt in de Sittardse Stadsschouwburg een huldiging plaats ter gelegenheid van Ruttens tachtigste verjaardag.Ga naar margenoot* De dichter zelf is afwezig. Hij houdt zo veel van Limburg dat hij de moderne verwording niet kan aanzien. Godfried Bomans komt met zijn hilarische conference over Limburgers die het huldigen als gezelschapsspel bedrijven, Paul Haimon leest Ruttens sonnet ‘Roem’ en Prof. dr. J.J.M. Timmers, de bekende kunsthistoricus van het Middeleeuwse Maasland die Limburg voorzag van een latijns verleden (overigens met verdoezeling van de Rijnlandse invloeden), hield een merkwaardig kritische toespraak. Als voorbeeld voor Ruttens ‘opgesierde taal, met veel klank en alliteraties, die ons heden ten dage gekunsteld voorkomt’ leest hij een fragment van ‘overigens een van Ruttens mooiste gedichten’ voor, Maria Visitatie, uit 1905: En waar Ze een voet heeft neergezet
Staat, blank en blauw, een bloemenbed
Haar blinkend na te staren.-
Tot Haar rijst lied en leeuwrik blij,
Rijst aller heuvlen hoofd, of Zij
De Morgen ware;...Ga naar margenoot*
Timmers vervolgt: ‘U hoort 't, niewaar: blank, blauw, bloembed, blinkend. Lied, leeuwerik enzovoort. Toch dient zijn dichterschap te worden gezien in 't licht van haar tijd, die de inleiding vormde voor die diepgaande veranderingen die de twintigste eeuw ook op dit terrein teweeg zou brengen. Het heeft er de schijn van dat hij na het eerste kwart van deze eeuw nauwelijks nog gedichten schreef. Dat is niet helemaal waar. Maar het is duidelijk dat de onwelwillende en soms onterechte kritiek die van sommige zijden op zijn werk geleverd werd, hem sterk aangreep’. | |
[pagina 27]
| |
Felix Rutten hield inderdaad snel op met het publiceren van poëzie. In 1938 kwam weliswaar nog de zwaarmoedige bundel Confiteor uit, maar daarna hield hij het op proza en, met grote regelmaat, liedteksten. Zijn dialectpoëzie kwam niet verder dan Limburg. Timmers suggereert: hoon van de kritiek. In 1923 publiceert Rutten de bundel De verzonken tuin. Hij is eenenveertig, op de top van zijn roem. Zijn mysteriespel Beatrijs is wel tweehonderd keer opgevoerd, tot in Parijs. Hij leeft van zijn reisverslagen, zijn schotschrift Onder den rook der mijn staat op de literatuurlijsten van middelbare scholen. Maar dan raakt de ontwikkeling van de katholieke cultuur in een stroomversnelling. Onder leiding van professor Moller werden de Katholieke Leergangen in Den Bosch en Tilburg uit de grond gestampt. Een tweede golf katholieke tijdschriften kwam eraan: in 1922 Roeping, drie jaar later het progressievere De Gemeenschap onder leiding van Anton van Duinkerken. Katholieke auteurs bekenden kleur. Zo sloot Pierre Kemp aan bij De Gemeenschap, met als redactie-secretaris Albert Kuyle, die het wat brave Roeping had verlaten omdat hij de frisse oorlog verkoos boven de lauwe vrede. Het traditioneel zo timide Limburg moest mee in de vaart der volkeren, de middelmaat werd afgeschreven, de dynamiek verheerlijkt, en velen zouden zich in de dertiger jaren laten meeslepen door Mussolini's krachtige pleidooien. Het kostte menigeen - Albert Kuyle is een triest voorbeeld - zijn reputatie, voor altijd. Marie Koenen wordt zo veel mogelijk buiten beide tijdschriften gehouden: haar toon is de redactie te lief, te onderdanig, te vroom. En datzelfde geldt voor echtgenoot Rutten.
onder zware kritiek komt Rutten te staan als publicist Gijsbert Bertels in 1924 in Roeping twee artikelen schrijft met de titel ‘De competente katholieke kritiek tegenover een jammerlijk verschijnsel’.Ga naar margenoot* Citaten uit deel twee van Bertels' recensie over de bundel De verzonken tuin: ‘en weer geldt dat de gedichten doorlopend slap van inhoud zijn en schraaltjes van vorm, aan bleekzucht en gemis aan waarachtigheid lijden!’ ‘Dat zwakzinnig rondsukkelen in droefgeestigheidjes en het vermummelen van versleten gedachten’, waarbij de recencent niet zonder plezier versregels citeert als: ‘Ach, zingend klaag ik, Wat ik klagend zing’. Bertels' leedvermaak is groot, maar aangekomen bij het lange gedicht ‘Goede Vrijdag’ wordt hij serieus: ‘Is er een ontzaggelijker en grootscher moment te bemediteren dan wanneer de mens tegenover zijn naakt en bloot stervende God | |
[pagina 28]
| |
staat?’ Ruttens ‘Goede Vrijdag’ daarentegen begint met 'n ondergrondje
van dat vervloekt soort van ontroering, dat men “schoonheidsontroering” belieft te noemen en direct het aanzijn gaf tot het volgende monumentaal-misselijke rijmsel’. En dan komen er twee strofes uit het gedicht van Rutten (de cursiveringen zijn van Bertels): Geronnen bloed robijnt
Het vleklooze elpenbeen
Dier uitgeteerde leên,
Wijl speer en nagel schrijnt
tot schuldelooze boete,
Die zijde, handen, voeten.
Doorkorven vleesch dat prijkt
Met wonden overveel
Als brandend-schoon juweel
Het neigend hoofd verrijkt
Een kroon van roode droppen
Als ronde rozenknoppen.Ga naar margenoot*
‘Dat een katholiek’, roept Bertels uit, ‘dergelijke dingen schrijven kan, en een ander daarvoor in stomme bewondering blijft, is gewoonweg verbijsterend’. Te bestaan ‘het geweldigste schouwspel der eeuwen, Jezus' lijdensgelaat, na te boetseren in marsepijn en confituren’, daar komt Bertels niet over uit. Het is het zoete, vrome geluid dat Koenen en Rutten de kop kost in de nieuwe katholieke bladen. De echte schuldige volgens Bertels is de literatuurkritiek, de voornaamste oorzaak ‘van zoveel ter algemeene kennisname gestelde hoogst onbelangrijke en criant vervelende ontboezemingen’ [...], ‘langzamerhand in volle tierigheid gerakende katholieke-predikanten-poëzie.’ De critici zijn ‘de beschermengel der devote zielen’, ze zijn verantwoordelijk voor ‘het kneden van communie-taarten der vrome bijbelspelen!’. Daardoor, fulmineert Bertels, wordt het onderwijs belemmerd in haar ideaal, namelijk het ‘vormen van beteekenisvolle offerkrachtige katholieken’, het streven naar ‘grootschheid en het heroische!’. Zo worden jonge mensen energieloze | |
[pagina 29]
| |
kwasten, suf, onbruikbaar, ziekelijk gevoelig en pedant. Gijsbert Bertels schrijft Felix Rutten, overigens met instemming van meer recensenten, de landelijke letterkunde uit: en dat was dan ‘een dol-komiek en dieptreurig hoofdstuk onzer katholieke literatuurgeschiedenis’. De toon voor een nieuwe generatie is gezet: luid, manhaftig, daadkrachtig, een nieuw elan. Dertien jaar later, in 1936, verklaart jonge hond Robert Franquinet het succes van de nieuwe katholieke generatie tot een voldongen feit: expressionisme en religie veroorzaken ‘de ontbranding van het meerderjarigheidsgevoel der katholieke letterkunde, die zich sterk groepeerde en die nu voorgoed zou mondig worden, om straks het leeuwenaandeel van de algemene vernieuwing voor zich te rekenen!’ En bij die nieuwelingen horen onder andere Mathias en Pierre Kemp, Gabriel Smit, Jan Engelman en de jonge Paul Haimon.
Felix Rutten heeft nog tot 1971 geleefd. Een week voor zijn dood ging roz-verslaggever Jef Vink voor een interview op bezoek in Rome.Ga naar margenoot* De negenentachtigjarige dichter is vrijwel niet verstaanbaar. Hij heeft ‘sjrikkelik heimwee nao Limburg’, heeft de ‘beste winse veur alles wat Limburgs heisjt en al wat Limburgs is en al wat ich zo lang neet höb kinne zeen’, en ‘wil in Geulle begrave waere, dat zou mich ziëer aangenaam zien’. Dat is niet gelukt. MeditatieGa naar margenoot*
Doe meins, auch veer meuste sjterve?
En kan me 't dan daagliks neit zeen,
Wie, zònger vööl erg drin te höbbe,
Dan déze, dan dáe verdween?
Ze zoute getweeds nog te kwaazle,
Wie duufkes zo blie en zoe flök,
en den eigesten daag van zie' komme,
Koum hae ‘saoves al neit mee trök.
| |
[pagina 30]
| |
[pagina 31]
| |
En veer mit oos lachende jonkheid,
Wie kènjer loup veer òs nao:
‘Ich höb dich, zuus-te, ich höb dich!’
Jao, meins-te, ich weur mörge nog dao?
| |
AantekeningenFelix Johan Joseph Hubert rutten werd geboren op 13 juli 1882 te Sittard. Hij overleed op 22 december 1971 te Rome. Tussen 1904 en 1924 werden van hem hij vijf dichtbundels, twee novellen en vijf toneelstukken uitgegeven. Daarna schreef hij vooral reisverhalen. Gijsbert bertels was vanaf 1928 redacteur van de Nieuwe Venlosche Courant. Na een kortstondig hoofdredacteurschap in 1941-1942 nam hij ontslag en werd hoofdredacteur van het illegale blad Moed en Vertrouwen. Van 1945 tot 1968 was hij hoofdredacteur van het Dagblad voor Noord-Limburg. (Ragdy van der Hoek en Adri Gorissen, De Venlose Krant, 125 jaar in Noord-Limburg. Uitgave Dagblad voor Noord-Limburg, 1987) |
|