Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
O stervende eeuw, die bidt in barenswee
Voor de eeuw, die komt: uw arm veroordeeld kind,
Daar 't òpgejaagde volk, dat haat bemint,
Wraak schreit voor klacht en onverhoorde beê.
Ach, waar gij henenstaart, een bare zee,
Waarlangs hol uitwaait wilde wanhoopswind,
Die losgebroken, woedende en ontzind,
De golven roeit naar de onbeschutte rêe.
O wil getroost, toch stille, sterven gaan:
Zie wijd, hoe al de luchten vlammend staan
Van Hemelvuur: het eindloos Pinksterfeest!
Hoor! machtiger dan zondenoceaan,
Bruisen òp jonge Apostelharten aan
Genadenvloeden van Gods heilgen Geest.Ga naar margenoot*
In 1899 zag A.M.J.I. Binnewiertz, negenentwintig jaar en net kapelaan in Den Haag, de nieuwe eeuw als een woeste en ledige zee voor zich opdoemen, waarover een wilde wind van niets naar niets waait. Het komende jaarhonderd is een ‘arm veroordeeld kind’, dat de om wraak roepende onderdrukte massa's uit de vorige eeuw moet ontvangen. Maar, je bent tenslotte priester, er is troost: het vuur aan de hemel (of zien we aan de horizon al het schijnsel van bloedige veldslagen?) belooft een eindeloos Pinksteren. Het feest van het talenwonder: iedereen zal elkaar kunnen verstaan in Gods wereldrijk waarvoor de Kerk, dat product van het allereerste Pinksterfeest, al het bruggenhoofd heeft gelegd. De ‘teergevoelige’ en ‘van nature weinig krijgshaftige’Ga naar margenoot* kapelaan Binnewiertz die in ons blikveld kwam doordat hij om voor ons onopgehelderde redenen in Heerlen ‘van het gebruik van zijn geestesvermogens beroofd’ zijn laatste adem uitblies, was voor zijn tijdgenoten, en vooral voor zijn collega-priesters, een lastpost. Weliswaar dichterlijk opgevoed in de retorische traditie van de negentiende eeuw - de huiselijke poëzie van Nicolaas Beets! - raakte hij medio negentiger jaren geïnspireerd door de schoonheidsbeleving van de Tachtigers, en | |
[pagina 10]
| |
die werden door christelijke literatoren vanwege hun individualisme en subjectiviteit zeer gewantrouwd. Gerard Brom, dichter en emancipator van de katholieke letterkunde, kreeg bij zijn staatsexamen ‘opstel’ in 1899 een vermaning van zijn examinator omdat hij een gedicht van Binnewiertz koos als motto. Hij moest niet zoveel modernen lezen. ‘Wij hebben ons veel te weinig met de letterkunde bemoeid en voor de moderne letterkunde meestal onze oren dicht gesloten. Het gevolg was, dat de jongeren gingen tot hen, die zonder God en zonder zedeleer de hoogste vragen van het mensenhart wilden ontwarren’, schrijft Binnewiertz in De Katholiek in 1899.Ga naar margenoot* Wat er schort aan die godde- en zedeloze modernen is hun gebrek aan sociaal engagement: ‘Zij willen van geen toenadering weten, zij gruwen van populariteit’, ze lijden aan ‘bewuste aristocratie’. En dat is de reden dat juist de katholieke schrijvers zich in de moderniteit moeten gaan werpen: ‘Ons is de poëzie een gave, die aan uitverkorenen is geschonken om de arme zwoegende zwervers, die wij menschen allen zijn, blij te maken en te troosten. [...] En tot dat hooge doel zal geen dichter medewerken, indien hij niet zingt die dingen, welke de menschheid aangaan, waarin het volk belang stelt, die iedereen begrijpt, iedereen meê voelen kan. [...] En daarom is noodig iets, wat buiten den dichter bestaat: een wereld met beminde menschen en stralende zon en bloesems en bloemen; een wereld daarboven met Engelen en God.’ Iedereen moet kunnen genieten van het eerste doel van de kunst: het schone. De gedachte achter het vers is niet het belangrijkst. Het gaat om ‘de aandoening, die het schone opwekt, in woorden vertolkt.’ Rijp en groen, maar wel allemaal priester, valt over de kapelaan heen. Voorbeeld: het dagblad De Gelderlander in 1902 over het prototype van die door Binnewiertz gepropageerde modernist, de dichter Paul Verlaine: ‘waar diens verstand tengevolge van het alcoholisme niet meer normaal funktioneerde, kon hij nog slechts zintuigelijke gewaarwordingen verklanken.’ En: ‘Dat eeuwig geteem over: voelen, emoties, hevige passies en heel die snorderij werkt prikkelend op hartstochten, welke maar beter rustig gehouden worden. Meer kan en mag ik er niet van zeggen.’
guido gezelle brengt de getergde priester redding. Binnewiertz verdedigt zich niet, maar verklaart in een lang artikel de publiekslieveling van de Vlaamse negentiende eeuw postuum tot bondgenoot: Gezelle gebruikt oorspronkelijke beelden, hij is subjectief, hij maakt nieuwe en vreemde woordverbindingen, hij | |
[pagina 11]
| |
houdt zich niet aan traditionele maten en ritmen, hij verklankt stemmingen, kortom we hebben hier te maken met ‘een modern dichter, die ook priester is, ziedaar in één woord: Guido Gezelle!’ Binnewiertz heeft Gezelle definitief de plek op de literaire kaart gegeven die hij tot op de dag van vandaag bezit. Hij eindigt zijn artikel over Gezelle met het gedicht ‘'t Er viel 'ne keer...’Ga naar margenoot* uit 1859. Twee fragmentjes: 't En viel 'ne keer een bladtjen op
het water.
't Er lag 'ne keer een bladtjen op
het water.
En vloeien op het bladje dei
dat water;
[...]
Mijn ziele was dat bladtjen; en
dat water:
Het klinken van twee harpen wa'
dat water.
En blinkend in de blauwte en in
dat water
Zoo lag ik in den Hemel van
dat water. -
En 't viel ne keer een bladtjen op
het water.
En 't lag ne keer een bladtjen op
het water.
| |
Alphonse Laudy en het rijk van Jap RapJan Rap is zeer vrijzinnig, zeer!
Een vijand van de vromen,
En, ik geloof, ook niet veel meer
Met vroomheid ingenomen.
Jan Rap beweert, na wijs beraad:
't Bestaat ‘em niet in bidden.’
| |
[pagina 12]
| |
De Limburger Alphonse Laudy leent in 1903 de Genestets Jan Rap voor een boekwerkje dat, volgens het voorwoord, ‘eene kritische bijdrage tot de kennis van onzen tijd’ wil zijn. Hij richt zich op niet-katholieken die hij wil waarschuwen voor het zedelijk kwaad ‘dat zij gedachteloos laten voortwoekeren’. Bovendien is het boekje, voor zijn ‘mede-katholieken’ een ‘passende verdediging van eigen goed recht’ dat zijn geloofsgenoten ‘in hun Roomsch bewustzijn kan bevestigen en bemoedigen.’ Hij dateert zijn voorwoord op de feestdag van de missionaris van Nederland, Sint Willibrord, in 1902. Laudy is zevenentwintig jaar jong. Jan Rap is vrijzinnig, hij is liberaal maar kan evenzeer socialist zijn, hij is modern en woont in de stad, is zowel een man van de wetenschap als een straatslijper, en bovenal is hij een leerling van de duivel. Hetgeen Laudy er niet van weerhoudt Jan Rap in zijn slotwoord op klassiek-jezuïtische wijze de hand te reiken: ‘Wij zijn als vijanden tezaam gekomen, laten wij als vrienden scheiden, - of althans met de hoop het ooit te worden. De hoop van een Christen is, als zijn liefde, alomvattend.’ Over de literatuur van zijn tijd is hij duidelijk: ‘Niemand, die boven de schitterendste kunst een reine moraal stelt, zal loochenen, dat in den hedendaagschen letterkundigen hof een adem des doods ten doode rondwaart.’ Met andere woorden: Alphonse Laudy is een tegenstander van ‘l'art pour l'art’ waarin de schoonheid zelf al boodschap genoeg is. Voor hem dient de kunst ondergeschikt te zijn aan dat wat hij ‘reine moraal’ noemt, lees: de katholieke moraal. Laudy signaleert een ‘onsmakelijk pessimisme, ons uit den vreemde toegewaaid.’ Verderop in zijn schotschrift, over ‘de romans die Jan Rap schrijft’: ‘Ten behoeve en luste van meer ontwikkelde lezers wordt er bij sommige bibliotheken een Fransche, Duitsche en Engelsche afdeeling op nagehouden, maar men behoeft, afgaande op de titels en namen der schrijvers, niet te schromen deze afdeelingen mestvaalten van pornografie te noemen.’ Veel namen noemt Laudy overigens niet. Behalve Multatuli die zelfs een hoofdstukje aan zijn privéleven gewijd ziet (‘Ja, er is iets duivelachtigs in dezen man...’) is het de naturalist Lode Baekelmans, beschrijver van het Antwerpse volksleven, die het verkorven | |
[pagina 13]
| |
heeft: ‘Terug, Lode! Houd uw handen thuis en bevinger het reine niet. Terug - naar uw “matrozen en venusdierkens.” Terug - naar het zwijnendraf!’
de stad, ‘het rijk van jan rap’ is voor de uit Pey afkomstige latere hoofdredacteur van De Tijd de voornaamste oorzaak van de teloorgang van de beschaving in de nieuwe eeuw. ‘Vergelijkt men de levenswijze van dorp- en stedeling, dan moet men reeds erkennen, dat de eerste het wint van de tweede. Als menige stadsbewoner in de alkoven, waar bij dag de frissche lucht schier niet kan binnenstroomen, nog slaapt, koortsig door het voortwoelen der herinnering aan de vermaken van den vorigen avond, dan staat de boer al op den akker en laat de zeis door de korenhalmen snijden.’ De ontvolking van het platteland is hem een grote zorg. ‘Duur, te duur - tegen den prijs immers van kostbare zielen - wordt de bloei gekocht der nijverheid, welke profiteert van de werkkrachten, haar door het platteland toegevoerd. Wat leeren ons de overbevolking der steden en de wanorde onder de groote massa, welke het gevolg daarvan is?’ Volgt het lijstje van armoede tot socialisme. Laudy verzucht: ‘Wist men het toch algemeen: de waarachtige beschaving woont niet in de schitterend verlichte straten vol heete, onbevredigbare verlangens, niet in de volksvergaderzalen, niet in de wijdgeopende schouwburgen en de wenkende plaatsen van verstrooiing, waaraan de onnoozele menigte zich vergaapt. Neen, zij woont niet op de pleinen onder de electrische ballons der wereldsteden, - maar onder de sterren welke de velden beschijnen, waar zich mediteerend de stilte legert en waarover straks de vredige nachtwind wiekt, die heilige gedachten binnen de woningen der menschen draagt. Zij woont in de dorpen, waar het gewijde palmtakje aan de deurstijlen de ongerechtigheid weert, in de hutten, waar men na gedaan dagwerk den Rozenkrans bidt. Wat men daarginds voor beschaving houdt is een gepleisterd graf, - hier is het een psalm des levens!’ Veel Limburgse dichters zullen het hem na gaan zeggen...
‘Geen katholieke kunst is bestaanbaar bij een volk zonder vrijheid en nationaal bewustzijn’
In januari 1923 probeert de dichter Wies Moens de literaire ster van de jonge nederlandstalige poëzie, Paul van Ostaijen, te strikken voor de redactie van zijn nieuwe literaire blad Pogen.Ga naar margenoot* Dat was niet zo'n vreemde gedachte van de flamingante dichter, want Van Ostaijen had zich tijdens de eerste wereldoorlog laten kennen als bentgenoot: hij was redacteur van het strijdblad De Goedendag, | |
[pagina 14]
| |
in 1915 schrijft hij het activistische gedicht ‘Wederkeer’ en in 1918, Van Ostaijen is vierentwintig jaar, loopt de Vlaamse strijd als een rode draad door zijn gedicht over Limburg, ‘het land van mijn moeder’, die geboren was in Rekem, onder de rook van Maastricht. ZaaitijdGa naar margenoot*
Uit Limburg! Land van mijn moeder; land gevallen uit 'n Sint-Niklaasdroom!
Langs de oostelike oever van zijn stroom
lopen de hollandse dorpen en kasteeltorentjes topwaarts
en begroeten hun vlaamse broertjes van d'overzij.
Wonder dat langs d'ene zij, geen herder met een schalmei
zijn kudde verlustigt, en hij zelfs zijn spelewijs volgt
in de glooiing van de heuvels.
Maar de dorpen langs de overzijde liggen nog te rusten.
Eens zal er nochthans van al die daltorentjes klinken
meer dan het pastoralen van een schalmei.
Eens zullen zij beter begroeten dan met een zwak goededag:
Broer, sta op, klep de metten, klep de metten,
want er waait een wijde wind van opstanding!
[...]
Het gedicht kreeg een opdracht mee: ‘Bij het geval Dr. Paul van der Meulen.’ Het gaat hier om een priester uit Bree, ‘zoon uit het land van mijn moeder’ dicht van Ostaijen, die meevocht in de eerste wereldoorlog en daar, zoals velen, ontdekte hoe Vlamingen in het slagveld aan de IJzer door de Franstalige legerleiding werden gedegradeerd tot onmondig voer voor Duitse kanonnen. Zijn commentaar in het Limburgsch Studentenblaadje voor oorlogstijd moest van der Meulen bekopen met drie maanden verbanning op het eiland Cézembre voor de Bretonse kunst. Van Ostaijen kent de priester Messiaanse eigenschappen toe: [...]
Het woord is vlees geworden, nu van het oosten naar het westen.
Limburg was Nazareth
| |
[pagina 15]
| |
en de IJzerstreek het bloedige Bethleëm, waar de vrucht geboren werd.
[...]
Paul Van Ostaijen noemt van der Meulen ‘mijn broer’, en er is nog een relatie, de voornaam, die leidt tot een bespiegeling over beider bekering tot het Vlaams nationalisme: [...]
Op de weg naar Damaskus
heeft ons beider beschermheilige, de kerkvader Paulus,
de stem van zijn meester vernomen, een noodkreet,
die om liefde riep: Paulus, breek het leed! breek het leed!
Langs de bloedweg Damaskus van ons geslacht
toont hij de weg, en het licht langs die heirbaan
is zo overstelpend, dat wij niet anders kunnen
dan de staf nemen en gaan.
En gaan. In de Maas-vallei klinkt luider een klok.
Paul van Ostaijen vluchtte na de eerste wereldoorlog naar Duitsland, uit angst voor een veroordeling vanwege zijn Vlaams activisme. Later zou hij zich distantiëren van de bundel Het Sienjaal, waarin ook ‘Zaaitijd’ werd opgenomen. Als Wies Moens, die wel in de gevangenis terecht kwam, hem vraagt om zijn medewerking aan zijn nieuwe tijdschrift, is van Ostaijen net terug uit Berlijn waar hij ondergedompeld is in de avant-garde van het expressionisme en het dadaïsme. Hij heeft geen enkele behoefte zich uit te spreken in de Vlaamse literaire wereld. Maar Moens laat niet los, en daardoor is van Ostaijen verplicht zijn afwijzing steeds sterker te formuleren. Hij forceert een diepe kloof tussen de ethische poëzie van Moens en de zijnen, in dienst van katholicisme en Vlaams nationalisme, en de esthetische poëzie van kunstenaars als hijzelf: ‘Het gedicht, net zoals goochelarij, is zich-zelf doel.’ In de discussie gebruikt van Ostaijen termen als ‘romanties expressionisme’ (dat hoort bij Moens) tegenover zijn ‘poésie pure’, zijn ‘organies-expressionisme’. | |
[pagina 16]
| |
‘het is de oervitaliteit der schepping waarin de mens zijn eigen dynamiek herkent: daar waar de drift en de ratio in elkander grijpen om de lof der aarde uit te zeggen: de grootheid van het labeur, de tederheid van het wijf, de levenshymne in de zeug met de zuigende biggen, de waarachtigheid in wier schaduw de welgezinden het hoofd met een glimlach in de armplooi neder kunnen leggen.’ Het is 1949, als de dichter, schilder en publicist Robert Franquinet De Anarchie der ontdekkingstochten uitgeeft, volgens de ondertitel een ‘Manifest ter verdediging van de werkelijkheid in de Beeldende Kunst’.Ga naar margenoot* Franquinet heeft ‘de oervitaliteit der schepping’ ontdekt in de schilderijen van de Vlaamse expressionist Permeke. Diens ‘nieuwe realisme in de kunst’ is de enige mogelijkheid om de kloof tussen de schoonheid en de massa te overbruggen. Franquinet fulmineert tegen de expositie ‘Facetten’ in het ‘lelijke’ Haags Gemeentemuseum. De tentoonstelling laat werk zien van ‘epigonen van Braque en Picasso’, terwijl volgens hem de abstractie al een gepasseerd station is. Zie bijvoorbeeld hoe de Sovjet-Unie zich na de tweede wereldoorlog ‘streng’ gekeerd heeft tegen ‘het verwordingsproces der formalisten [...] tegen de onvruchtbare, doelloze en onnuttige veraesthetisering, welke in de grote centra der kapitalistische maatschappij door een gewetenloze kliek van kunsthandelaren gecommercialiseerd wordt.’ Franquinet is anti-bourgeois en vóór een collectivistische kunst. Hij wil ‘nuttigheid van de schoonheid’ op het gevaar af dat ‘gij mij wellicht voor een gepreoccupeerd of Marxistisch kunstbeoordelaar zult houden.’ Maar niemand zal Franquinet voor een marxist houden, zoals niemand serieus zal beweren dat hij een fascist was toen hij publiceerde in het gezelschap van dichters als Wies Moens en Albert Kuyle. Franquinet is een Limburger, en Limburgers willen op de eerste plaats schrijven. Zo lijkt het. Ze bewonderen zowel Moens als zijn tegenvoeter van Ostaijen. In de jaren twintig kan je ze niet betrappen op een stellingname vóór of tegen de kritiek die het jonge tijdschrift De Gemeenschap had op het ‘ethische’, veel te moralistische Roeping: ze publiceerden in allebei. En later schreven ze ook nog in het fascistisch-angehauchte De Nieuwe Gemeenschap, opgericht door Albert Kuyle omdat De Gemeenschap achteraf toch ‘te esthetisch’, te weinig moralistisch was geworden. Jan Hanlo, ooit recensent van het keurig-katholieke Jong Limburg, laat zich graag inlijven bij de zeer vrijzinnige | |
[pagina 17]
| |
Vijftigers zonder zijn overtuiging geweld aan te doen. Zijn klankdicht ‘Oote’ komt uitgerekend in Roeping. Ilja Destinow lijkt een stads-expressionist, model van Ostaijen, maar de stad is en blijft de schepping, de spiegel van een katholieke God. Pierre Kemp lijkt een futurist in zijn eerste gedichten, zoals zijn broer Mathias even een vurig socialist lijkt, maar niets is minder waar. Mathias staat te boek als een behoudend katholiek publicist en overtuigd anti-socialist, en Pierre zal nog jaren na zijn dood iedere cultuurbeschouwer die hem ergens wil indelen tot wanhoop drijven. Limburgers staan niet in de voorste linies in de Nederlandse letterkunde. Soms krijgen we de indruk dat ze er met hun hoofd niet helemaal bij zijn in de eerste helft van de twintigste eeuw. Alsof ze een eigen agenda hanteren, waarin andere afspraken staan dan in die van hun collega's in Amsterdam en vooral Utrecht. Waarschijnlijk zijn ze zich een ongeluk geschrokken toen in 1940 opeens de Duitsers op de stoep stonden. Waarna ze overigens weigerden lid te worden van de Kultuurkamer. Maar schrijven moesten ze, dan maar in ‘zwarte’, illegale uitgaves.
een zijsprong. Uit de stapel ‘bruine’ boekjes en blaadjes op ons buro valt Vijftig jaar katholieke letterkunde in Vlaanderen (1885-1937), van Oskar van der Hallen, uit 1938.Ga naar margenoot* Hij beschrijft twee stromingen van rond de eeuwwisseling in Vlaanderen: het flamingantisme dat van oorsprong niet katholiek was, eerder ‘liberalistisch en rationalistisch’, en tegelijkertijd het ‘katholiek renouveau’: Westvlaamse dichters die zich gunstig wisten te ontwikkelen vanuit de ‘gaaf gebleven’ katholieke biotoop van hun geboortestreek. ‘Dat deze katholieke herleving paralleel loopt met de nationale ontwaking is een algemeen verschijnsel [...] Men kan een en ander gedeeltelijk op rekening zetten der Romantiek. [...] Geen katholieke kunst is bestaanbaar bij een volk zonder vrijheid en nationaal bewustzijn.’ Meer nog dan in ‘Holland’ waar, zo schrijft van der Hallen, ‘A. Thijm zijn katholieke landgenooten tot volwaardige Nederlanders emancipeerde’ ging in Vlaanderen het ‘renouveau der katholieke letteren hand in hand met het zegevierend doordringen van hetgeen we zullen noemen: de ontdekking van het nationaal bewustzijn.’ In Limburg werd veel naar Vlaanderen gekeken in de eerste helft van de twintigste eeuw. De emancipatorische actie van Alberdingk Thijm ging, zeker in Limburg, niet zo soepel als Van der Hallen het doet voorkomen. Want naast | |
[pagina 18]
| |
katholiek waren Limburgers ook nog de bewoners van een streek die pas in 1906 alle verworvenheden kreeg van een Nederlandse provincie en waar nog tot 1940 gecommuniceerd werd in drie talen (en dan hebben we het niet eens over de eigen moedertaal, het Limburgs). Er werd nog tot ver in de twintigste eeuw betaald in ‘vreemde’ valuta, en de contacten van de gewone burgers aan beide zijden van de twee grenzen waren zeer intensief. Pas na de tweede wereldoorlog zou Limburg zich van de buurlanden isoleren als ‘dat stukske Nederland, dat 't sjoenste is’ (Jo Erens). Een Nederlands isolement dat pas in de laatste jaren, onder invloed van het Europees ideaal, doorbroken lijkt te worden. Limburgse dichters uit de eerste helft van de eeuw mochten dan wel een Nederlands paspoort bezitten, hun identiteit was meerduidiger dan die van hun Noordnederlandse collega's. En hun belangen lagen anders. Wat viel er te emanciperen in een provincie die nagenoeg geheel katholiek was? Dan, om Van der Hallens tweedeling te volgen, blijft alleen ‘de ontdekking van het nationaal bewustzijn’ over, voorwaarde voor ‘een katholieke kunst’. Een Limburgse onafhankelijkheidsbeweging dus? Natuurlijk niet, hoewel... er werd op zijn minst met het idee gespeeld, door Mathias Kemp bijvoorbeeld, we zullen het zien. Na de tweede wereldoorlog zou diezelfde Kemp de Benelim-beweging oprichten, met als serieus ideaal: Belgisch- en Nederlands Limburg weer bij elkaar. Kemp was met zijn Benelim, gesteund door beide provinciale overheden, eerder dan de Benelux.
de dichters van limburg zitten ver van de cultuurcentra, de brandhaarden van discussie. Ze willen gelezen worden, liefst ook in de rest van Nederland. Dat streelt, zeker als je het gevoel hebt er niet écht bij te horen. Daarnaast willen ze hun emancipatorische rol spelen in hun eigen omgeving: ‘de kloof tussen de schoonheid en de massa overbruggen’, zoals Franquinet het uitdrukt, maar het kan ook simpeler: iedere dichter wil gehoord worden door de mensen om hem heen, zijn eigen publiek dat hem dicht op de lip zit. In Limburg is dat het publiek op de grens van drie cultuurgebieden, waar het dorp belangrijker is dan de stad en waar tradities dagelijks in het leven worden geroepen, al was het maar vanwege het spel, dat altijd een ernstige kern herbergt. Limburgse dichters houden van spelen, ze wisselen gemakkelijk van stijl, en zijn niet vies van uitstapjes naar de volkscultuur via massaspelen, dialectgedichten of popsongs. | |
[pagina 19]
| |
‘En tot dat hooge doel zal geen dichter medewerken, indien hij niet zingt die dingen, welke de menschheid aangaan, waarin het volk belang stelt, die iedereen begrijpt, iedereen meê voelen kan.’ Het is een opdracht, maar wel een dubbelzinnige, als we de context bezien: kapelaan Binnewiertz moest immers niets hebben van kunst met een opdracht. Binnewiertz, Gezelle en de latere van Ostaijen. Laudy, Moens en de vroege van Ostaijen. Het zit er allemaal in, in Franquinet en al die anderen die dankzij en desondanks zoiets als een Limburgse letterkunde maakten. | |
AantekeningenAntonius Maria Josephus Ignatius binnewiertz werd geboren in Rotterdam en overleed in 1915 in Heerlen. Hij stond in zijn jeugdpoëzie onder invloed van de Duitse romantiek en de genrepoëzie dichters als Bilderdijk, Beets en Schaepman. Na 1896 werd de invloed van de Tachtigers merkbaar. Hij werd in 1896 priester gewijd, werd in 1899 kapelaan in Den Haag en in 1912 bouwpastoor in Scheveningen. Drie jaar later stierf hij in Heerlen.
Leonardus Alphonse Arture laudy werd geboren in 1875 in Pey-Echt, hij overleed in 1970 in Sittard. Hij was 25 jaar lang, van 1913 tot 1938, hoofdredacteur van het katholieke dagblad De Tijd. Naast zijn conservatieve brochures schreef hij ook toneelstukken, waarvan De Paradijsvloek (1919) het meest succesvol was. paul van ostaijen leefde van 1896 tot 1928. In 1962 praatte Fred van Leeuwen op de Regionale Omroep Zuid over het gedicht ‘Zaaitijd’ van Paul van Ostaijen met Gerrit Borgers, conservator van het Letterkundig Museum in Den Haag en op dat moment bezig met de uitgave van de volledige werken van Van Ostaijen. Van Leeuwen wist overigens pater van der Meulen (1893-1975) op te sporen, die zich bleek te bevinden in de abdij de Achelse Kluis tussen Hamont en Budel. Op de vraag naar de relatie tussen hem en Van Ostaijen antwoordt de pater schriftelijk: ‘Tot mijn spijt moet ik antwoorden dat ik nooit in betrekking ben geweest met de dichter en hem slechts van naam ken. Het was mij evenmin bekend dat hij een vers aan mij zou hebben opgedragen.’ Archief van de Limburgse Omroep, 28 mei 1962. |
|