De Bokkerijders
(1981)–J.J. Melchior– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
Te Neer- en Op-Oeteren, Neer- en Op-Glabbeek.Neer-Oeteren, eene gemeente van 826 inwoners in 1790 en van 2505 bij de laatste tienjaarlijksche optelling, was een Loonsche vrijheerlijkheid, toehoorende aan de abdij of het kapittel der adellijke kanunnikessen van Thorn; dit is een vlek van ruim 1,400 inwoners, twee uren noord oostwaarts van Neer-Oeteren en 15 minuten van de Belgische grens in Hollandsch Limburg gelegen. Het Stift of de abdij Thorn (Thoor of Thoer in de volkstaal en Thooren in de 17e eeuw) vormde in den tijd der Bokkerijders een klein vorstendom van zes kerkdorpen (Thorn. Ittervoort, Baexem, Ell bij Halen, Stramproy en Grathem); het is in 1794 door de Fransche Republiek in bezit genomen, de 15 kanunnikessen, 6 kanunniken en het dienst-personeel werden verdreven. Door de wet van 1n September 1796 zijn de kloosterorden en congregatiën in België en Nederland afgeschaft en de begijnhoven door die van 25n November 1797; alle kloosterlingen moesten het habijt afleggen en het wereldlijk kleed aannemen; de capucijnen moesten zelfs hunnen baard laten scherenGa naar voetnoot(1), De laatste vorstin-abdis was Maria-Cunegonde, koninklijke prinses van Polen, geboren op 10n November 1740 te Warschau, sinds 26n Juli 1776 abdis en den 8n April 1826 te Dresden overleden; zij was de dochter van Frederik-August, keurvorst van Saxen, koning van Polen, en de broeder van den gouverneur-generaal der Oostenrijksche Nederlanden; haar zeer lange titulatuur, die wel acht regels beslaat, eindigt met den titel ‘Vrouwe van Neeroeteren’. 't Is onder haar bestuur dat de Bokkerijders van | |
[pagina 284]
| |
Neer-Oeteren opgespoord en uitgeroeid zijn en wij zegden reeds dat ze Clercx, gehuwd met de dochter van haren rentmeester Cornelis Nouwen (van Peer), tot luitenant-drossaard aanstelde. Over het gerechtswezen en andere stoffelijke aangelegenheden bestonden er vrij lange betwistingen tusschen de abdis en den prins-bisschop, graaf van Loon, totdat men eindelijk een vergelijk trof en een concordaat sloot op 19n November 1663: de abdis noemde den meier en de helft der schepenen; de prins-bisschop, handelend als graaf van Loon, wees de andere helft aan, alsook den schout en den secretaris. De vonnissen door deze rechtbank gedragen kwamen in beroep voor twee commissarissen deciseurs, waarvan een door den prins-bisschop, graaf van Loon, en de andere door de vorstin-abdis aangesteld werden. Deze commissarissen waren ook de rechters in crimineele zaken, namelijk voorde processen der Bokkerijders, en vonnisten als hooggerecht, zonder ergens recharge te vragenGa naar voetnoot(1). Volgens we lazen in register 9, afdeeling Neer-Oeteren, Staatsarchief Hasselt, ging het in deze aanzienlijke gemeente al zeer rumoerig toe een weinig vóór of zelfs tijdens de bandietenstreken der Bokkerijders; vermoedelijk waren de plegers dier euveldaden niets anders dan leden of toekomstige leden der bende, die slechts later als Bokkerijders voor hunne rechters moesten verschijnen. Den 21n December 1763 werd in de velden van Waterloos - een gehucht van Neer-Oeteren in de richting van Neer-Glabbeek en Op-Itter gelegen - Nikolaas Haesen ‘jammerlijck mishandelt’; hij had eene wonde aan het hoofd dat ‘het cranium bloodt light, mede den reghten | |
[pagina 285]
| |
arm tusschen den elleboogh en de hant en de twee beenen in stucken’. Den 7n Januari 1766 werd een landbouwer zoo erg geslagen dat hij drie dagen daarna overleed. Den 8n Februari 1767 werd Mathijs Verheyen, bij Jacobs uit de herberg komende, tegen den grond gesmeten, en zoo deerlijk mishandeld dat hij voor dood ter plaatse bleef liggen. Den 12n Maart 1767 werden bij den secretaris Pendris in 't midden van den nacht al de vensterruiten stuk gesmeten. In 1782 werd de kerk met inbraak bestolen en aan dezen diefstal namen de Bokkerijders van Bree deel, maar die van Neer-Oeteren zijn er ook zeker niet vreemd aan gebleven. Uit de bekentenissen, den 24n Januari 1794 te Maaseyck door eenen Bokkerijder dier stad op de pijnbank gedaan en buiten de tortuurkamer en ook nog in extremis bevestigd, is gebleken dat de Bokkerijders van Neer-Oeteren in 1784-1794 talrijk waren, dat zij de kerk van Beegden en de pachthoeve Daniëlsweert hielpen bestelen en dat op den datum dier bekentenissen de ‘garde-chasse’, zoon en roofgenoot van den dorpsbode, reeds gehangen was geworden. 't Was in dit tienjarig tijdvak dat de Bokkerijders van Bocholt, Bree, Op-Glabbeek, Neer- en Op-Oeteren, Ophoven, Maaseyck, Eelen, Rothem, Dilsen en Stockheim, alsmede die van aanpalende landstreken in hunne volle ontwikkeling waren en hunne euveldaden op groote schaal pleegden; het kwaad steeg ten top te midden van allerhande staatsrumoer en politieke onlusten of wisselvalligheden, die de reeds slappe politieinrichting nog verzwakten en schier vrijen teugel lieten aan het janhagel, steeds bereid om in troebel water te visschen. Beurtelings hadden we te lande de Brabantsche en Luiksche omwenteling van 1789, de Fransche Revolutie, den inval der sansculotten, de herhaalde veldslagen op ons grondgebied en de verovering van België door de Fransche Re- | |
[pagina 286]
| |
publikeinen (veldslag van Jemappes op 6n November 1792, van Neer-Winden op 18n Maart 1793, van Fleurus op 26n Juni 1794). Het ging zoo ver in 't plegen van allerhande misdaden, dat de besturen van Luik, van de Oostenrijksche Staten en der Vereenigde Provinciën van Holland overeenkwamen om eene soort van algemeene klopjacht in te richten, drie dagen en drie nachten lang, van 16n tot 19n December 1793, op de talrijke boosdoeners van alle slag, verdachte landloopers en baanstroopers, en die vooral zou plaats hebben te Antwerpen, Hoogstraeten, Turnhout en Diest; te Oirschot, Groot-Zundert, Wouw en Sinte Maria inde Nederlanden; te Hoei, Sint-Truiden, Maastricht; te Bree, Neer-Oeteren en Maaseyck. 't Is juist toen dat Clercx de volle maat gaf zijner scherpzinnigheid en noeste vlijt, en ook aanhoudingen deed die weldra tot de uitroeiing der Bokkerijdersbenden moesten leiden. Het was op dit tijdstip dat hij de hand legde op de bandieten van Neer- en Op-Oeteren. De eerst gevatte Bokkerijder, waarover de rechters van Neer-Oeteren te onderzoeken en te vonnissen kregen, was Jan Moonen, alias Oosterbosch, een wever dier gemeente. Den 24n Januari 1794 werd hij tot de tortuur verwezen, nadat de schepenbank of het nedergerecht daartoe bevel of recharge kreeg van de twee commissarissen deciseurs, en drie dagen later werd hij in de tortuurkamer gebracht. De schepenen Thys, Janssen, Vlemelinx en Verheyen vroegen hem of hij verkoos vrijwillige bekentenissen te doen in stede van gepijnigd te worden: hij verklaarde geene schuld en dus niets te bekennen te hebben. Toen zijn hem door den beul de spaansche stievels gezet in tegenwoordigheid der schepenen en van dokter Magnée, van Aldeneyck (Maaseyck); die foltering hield hij twee uren vol, waarna de volgende bekentenissen gedaan werden: | |
[pagina 287]
| |
Over twee of drie jaar bevond ik me, laat in den avond. ter herberge van Bellen, te Neer-Oeteren, met zekeren Antoon Crets die 5 of 6 jaar geleden alhier op Cretskensgoed woonde en nu te Op-Oeteren verblijftGa naar voetnoot(1); ook waren daar nog Antoon en Willem Mulders, van Op-Oeteren. Te huis keerende, besloten we eenen brandbrief te leggen bij Leonard-Pieter Thyskens of Thysmans te Op-Oeteren. Drie dagen later zijn Hendrik Pelsers en zijn zoon Jaak me in mijne woning komen halen en we gingen samen in 't veld tusschen Nys en het dorp Op-Oeteren, waar we de drie makkers van Op-Oeteren ontmoetten. 's Nachts hierna heeft Antoon Crets in het huis van vermelden Thysmans van Op-Oeteren eenen brandbrief van 10 kronen gelegd en hij is later de som gaan lichten, maar er was niets op de aangewezen plaats neergelegd geworden. Met Kerstmis 1791 legde Crets eenen brandbrief in den mesthof van Mathijs Nysen, alias Immelen, te Neer-Glabbeek, waardoor men 100 florijnen eischte, die op Gruitroyerhouw moesten gelegd worden.Ga naar voetnoot(2) Toen Crets ze ging halen werd hij verjaagd door wakende lieden, die op hem schoten. Ik nam ook deel aan den diefstal in een huis te Rothem met Hendrik Pelsers en zijnen zoon Jaak, Antoon en Willem Mulders, Thomas Lahaye, alle vier van Op-Oeteren; het aldaar gestolen linnen met de kleeding- | |
[pagina 288]
| |
stukken werden door Crets verkocht en ieder ontving van hem zes schellingen. 's Anderendaags, ‘los van ijsers en banden’, bevestigde Moonen zijn gedane bekentenissen; den 13n Februari 1794 werd hij ter dood veroordeeld door dit vonnis: ‘Wij schepenen der heerlijckheid en justitie Neeroeteren, ons vervoegt hebbende op onsen gewoonlijken richterstoel, ingevolg leeringe en recharge der eedele eerentfeste heeren commissarissen deciseurs, ons wettig opperhooft, verklaeren den lieven officier wel gefundeert om den gevangen Jan Moonen, alias Oosterbosch, te doen brengen ter plaetse van supplicie, aldaer gekomen sijnde te stellen aen eenen pael en worgen tot dat er de dood op volgt en het dood ligchaem in asschen te verbranden tot spiegel van andere, condamneerende den selven gevangen in de kosten ter onser behoorlijke taxatie en moderatie. Actum et pronunciatum in judicio de Neeroeteren hac 13 februarii 1794’. Den 4n Maart 1794, na gebiecht en gecommuniceerd te hebben, verklaarde Moonen dat al die bekentenissen juist en rechtzinnig waren; dienzelfden dag onderging hij zijne straf. Den 4n Februari 1794, werd Hendrik Pelsers ook op de pijnbank gelegd en hij bekende deze feiten: medeplichtigheid in den diefstal, over drie jaar bij Jaak Liebes (Leyssen) op den Houw, te Op-Oeteren gepleegd en in het huis van Geraard Mulders aldaar overlegd met gezegden Geraard en zijnen zoon Antoon, wonend op het erf van Jan Cops, en Jaak Pelsers, zoon van den getortureerde. Zij roofden er geld en meubelen, verheeld bij Jentje Boogen, verblijvende op den Roosterberg (Op-Oeteren); Hendrik Pelsers:ontving 7 schellingen voor zijn aandeel. 's Anderendaags, buiten de tortuurkamer, volledigde hij zijne bekentenissen: Aan den diefstal namen nog deel Antoon Cretskens, Jan Moonen, Francis wonende op den Roosterberg, Jentje Boogen, Hendrik Nijs en Hendrik | |
[pagina 289]
| |
Dael van Op-Oeteren. 't Was Cretskens die den brandbrief schreef voor Thysmans te Op-Oeteren, eenen voor Immelen te Neer-Glabbeek, eenen voor Jozef Tysen te Gruitrode en die ook het neer te leggen geld moest halen. Namen nog deel aan den diefstal bij Jaak Leyssen op den Houw: Frans Borca, zoon van de Cuet op Scheen; Pier, wonende op het goed van Servaas Cops, op den Dennenbosch, te Op-Oeteren.Ga naar voetnoot(1) Hendrik Pelsers werd denzelfden dag en in dezelfde termen veroordeeld als Moonen; hij onderging denzelfden dood op gezegden datum (4n Maart); dien dag stierven nog drie andere Bokkerijders van Neer-Oeteren door beulshanden, zooals blijkt uit het volgend request, waarin de scherprechter G. Hamel, van Luik, op 14n Mei 1794, eene vergoeding vroeg aan de afgevaardigden der Staten: ‘Uw seer ootmoedige dienaer heeft zich naer Neeroeteren bij Maeseyck begeven, waer vier plichtigen op de pijnbank gebracht werden en vijf geexecuteerd, waervoor hij naaer eene seer geringe vergoeding gehad heeft’. Twee maanden vóór die terechtstellingen, heeft een Bokkerijder van Maaseyck onder de tortuur bekend gemaakt dat Karel Geurts van Neer-Oeteren een voornaam lid der bende was, in wiens huis hij zelf en veel andere roofgenooten den eed aflegden; behalve de vrouw van den smid Geurts noemde hij een dozijn Bokkerijders van dat dorp, zoodat er ongetwijfeld op 't einde der 18e eeuw te Neer-Oeteren eene talrijke bende bestond. Sprekende verder over Maaseyck, zal men de verklikkingen over die inwoners van Neer-Oeteren vernemen, wat evenzeer het geval zal zijn als we over Op-Oeteren en Op-Glabbeek spreken; maar dewijl we nu met die gemeente bezig | |
[pagina 290]
| |
zijn, zullen we eenige dier namen aanhalen en ze met locale bijzonderheden omlijsten. Karel Geurts, hoefsmid, huwde in 1769 Anna Geurden, en betrok toen een huis in de Kerk- of Kleinebeekstraat, schuins tegenover de pastorij en thans bewoond door de eerzame familie Bussels; bij de oude menschen heet dat huis nu nog Geurskens. De zes kinderen uit dat huwewelijk gesproten verlieten de gemeente en sinds 1800 is er geen Geurts te Neer-Oeteren meer. Den 27n Januari 1794 had Oosterbosch onderde tortuur zijne roofgenooten verklikt, o.a. Hendrik Pelsers en zijn zoon Jaak. Vijf dagen later citeerde een Bokkerijder van Maaseyck, aldaar getortureerd, den ‘garde-chasse’ en den dorpsbode van Neer-Oeteren als zijne medeplichtigen in groote schelmstukken, maar hij wist deze twee niet met hunnen familienaam te noemen, terwijl Oosterbosch dit wel deed, doch integendeel de termen garde-chasse en dorpsbode niet bezigde. Welnu, na tamelijk lange opzoekingen te Neer-Oeteren is het ons zeer duidelijk gebleken dat Hendrik Pelsers de bediening van gemeentedienaar en zijn zoon Jaak die van jachtwachter uitoefenden. Deze laatste was de belhamel der bende. Zijn vader werd dorpsbode benoemd in 1765 en is den l6n Juli 1739 te Neer-Oeteren geboren als zoon van Mathijs en Jacquelina Bodry; met zijne eerste vrouw, Elisabeth Cobben, die hij in 1761 huwde, verwekte hij vier kinderen, waaronder Jaak; Elisabeth Cobben stierf den 4n Mei 1771 en de dorpsbode trouwde met Joanna Peeters, die kort na haar huwelijk, op 29n Februari 1772, overleed; ten derden male ging Hendrik Pelsers een huwelijk aan met Christina Hellinghs, of Hellinx, welke den 18n Juli 1794 stierf, vijf maanden na de executie van haren man; uit dezen echt sproot een enkel kind op 16n Juli 1774 en dat was de verder aangehaalde barbierster, op twintigjarigen ouderdom | |
[pagina 291]
| |
aan de galg geknoopt. Het overlijden der drie vrouwen van den dorpsbode staat in de parochiale registers aangeduid, maar niet dat van hunnen man, noch van diens zoon Jaak en van zijne dochter, de barbierster, omdat de dood van geëxecuteerden immers niet in die registers, maar enkel in de crimineele registers aangeteekend werd. Oude en goed geleerde menschen van Neer-Oeteren weten bij overlevering te vertellen dat de dorpsbode en de ‘garde-chasse’ het huis Stuyns bewoonden,gelegen in de Spilstraat, schier tegenover het Klooster der Zusters Franciscanessen; de vader hield eene herberg, die nog al goed bezocht werd omwille zijner dochter Helena, eene wezenlijke herberg prinses, wier schoonheid nu nog in die gemeente geroemd wordt, juist als die harer naamgenoote in de geschiedenis van Troja, de Grieksche prinses Helena, echtgenoote van Menelas, den koning van Sparta: maar helaas! de Helena van Neer-Oeteren was van echt Bokkerijdersbloed en even inwendig verdorven als ze infraai van gezicht en leest en ter dege opgedirkt was; feitelijk behoorde ze tot de bende, zoowel als haar vader en Jaak, haar broeder van vaderszijde of ‘halvebroeder’; die hupsche deerne van fel besprokene zeden oefende de bediening uit van barbierster. Op zekeren dag kwam Helena in den winkel van Brouwers waar ook herberg was, juist toen er de drossaard Clercx eene verversching nam in gezelschap van den schout; de hoogofficier hunkerde naar een afdoende reden om den erg verdachten dorpsbode en diens zoon in hechtenis te nemen. De opvallende schoonheid van het meisje lokte deze woorden uit den mond van Clercx: ‘'t Is oprecht jammer, maar ik vrees voor die flinke meid, want zij is te Stuyns niet op hare plaats’. Hij deed ze naderen, sprak over haren treurigen toestand en maande ze aan het ouderlijk huis te verlaten; hij zou haar elders een goeden dienst bezorgen, want an- | |
[pagina 292]
| |
ders, voegde hij erbij op ernstigen toon, vrees ik dat ge binnen kort in mijne handen zult vallen. In dat keurig lichaam huisde eene meer bedorven ziel dan Clercx veronderstellen mocht: het voorstel werd met aanminnelijkheid van de hand gewezen en kort daarna is klaar bewezen dat de pronte en handige barbierster een rijk gekleeden heer niet alleen netjes den baard schoor, maar gladweg den hals afsneed. Den 4n Maart 1794 werd ze tegelijk met haren vader en broeder aan de galg geknoopt.
‘Paul den visscher’, alias Caus, werd te Maaseyck ook verraden; hij woonde op het marktplein waar nu Hubert Quasters verblijft en dat nog ‘Op Caus’ geheeten wordt. Zijn eigenlijke naam. Paul Bollen, is in de doopregisters vermeld op 16n Maart 1758, maar zijn afsterven niet, zoomin als dat zijner vrouw, Katharina Vers, want beide echtelingen werden gehangen; te Neer-Oeteren weet men nog te vertellen, en dit deed men er in onze jeugd, vooral bij het ‘uchteren’, dat de verhanging der vrouweenige dagen moest uitgesteld worden, om reden harer aanstaande moederschap. Evenals de naam Pelsers is de naam Bollen aldaar uitgestorven.
De aanwerving van nieuwe leden der bende geschiedde vooral in zekere kroegjes waar men voor geld met de kaart speelde en dobbelde, zooals dat ook toeging te Bree in de knip vart Nolleke van Gelein, van Hendrik Gillaer en den barbier Pieter Janssen; daar trof men ook kroegvedelaars aan, er werd al eens een flikker geslagen en de jongelui vonden daar nog al andere natuurlijke ‘attracties’. Te Neer-Oeteren hiet men die drankkotjes ‘bij de speelmans’; de zoon Quaks, van Neer-Oeteren, die verder onder de rubriek Maaseyck genoemd wordt, was een ‘speelman’. Thans leeft er nog een eerzaam vrouwmensch, in de wandeling ‘Mariaalke Speelmans’ gehee- | |
[pagina 293]
| |
ten, omdat ze uit zulk een speelmanshuis herkomstig is; haar eigenlijke naam is Maria-Aldegonde Doumen. De pijnbank bevond zich in het huis der familiën Peeters en Indekeu, vroeger Pendris, die eeuwen lang schouten leverden; deze aanzienlijke woning lag aan den Noordkant van het dorpsplein, en is in den Zomer van 1913, na onteigening door den Staat, afgebroken tot vergemakkelijking van het drukke rijtuigenverkeer; zij is volgens eene nieuwe lijnrichting op gansch modernen trant opgebouwd en zal denkelijk haar eeuwenoude benaming ‘op Scholtisse’ behouden; een laatste overblijfsel der pijnbank is er onlangs tot brandhout gebezigd. De gerechtsplaats van Neer- en Op-Oeteren was op 100 met afstand der boerderij Paredishof gelegen, dicht bij de grens van Maaseyck, op ongeveer 200 met, ten N. der Staatsbaan Bree-Maaseyck; deze boerderij, vroeger door Paredis bewoond en ook al Klein-Jagersborg geheeten, is thans door pachter Verbeeck betrokken. De plaats zelve heet Galgenheuvel, vormt nu eene nauwelijks merkbare verhevenheid en is in akkerland herschapen. De Paredissen, die nu een kwartier verder op 't grondgebied van Maaseyck verblijven, en de latere bewoners dezer pachthoeve verklaarden ons dat ze nooit op den Galgenheuvel iets opgedolven hebben wat de vroegere bestemming dier plaats herinnert, maar ze voegden erbij dat de grond daar nooit diep werd omgezet.
Elf kilom. in zuid-westwaartsche richting van Neer-Oeteren ligt Op-Glabbeek met Op-Oeteren in 't midden tusschenin beide dorpen. De crimineele registers van Op-Glabbeek, die zich in 't Staatsarchief te Hasselt bevinden, loopen van het jaar 1732 tot 1796 maar hebben betreurenswaardige leemten: de bladzijden over de processtukken van October 1791 tot | |
[pagina 294]
| |
November 1794, de bijzonderste dus, ontbreken en zijn opzettelijk weggenomen. Deze registers vermelden als eigenaar of heer den ‘Hoogh gebooren heer Graef à Blois de Cannenburg, heer deeser heerlijckheid Op- en Neergelabbeek, vertegenwoordigt door sijnen officier den scholtus G.-L. Beurskens tegen crimineelen’. Vóór Beurskens, in 1778, was P.-G. Pendris schout, die kort na het overlijden van J. Jennen diens plaats van luitenant-drossaard voor het ambt Stockheim innam en sinds 1775 reeds datzelfde ambt voor de heerlijkheid Bree bekleedde. Onder rechterlijk oogpunt vormden deze twee gemeenten maar ééne justitiebank, zetelende te Op-Glabbeek in het Schoutenhuis, thans door de familie Janssen bewoond en langs den steenweg Bree-Asch gelegen. Bij uitzondering vroeg dat gerechtshof geene voorafgaande leering of ging nergens ‘hoofdvaert’ naar eene hoogere rechterlijke instelling in lijfstraffelijke zaken;Ga naar voetnoot(1) het moest éénen rechtsgeleerde raadplegen om tot de aanhouding, confrontatie, vriendelijke en scherpere examinatie van betichten over te gaan; twee rechtsgeleerden als het eene ter dood veroordeeling gold. In de laatste jaren der 18e eeuw was G.-L Beurskens schout en van de 7 schepenen voor de twee vereenigde gemeenten zetelden in 't proces der Bokkerijders deze vier: F. Boonen, P. Geelen, J. Lemkens en A. Janssen, die tevens secretaris was; de mannelijke nakomelingen der twee laatste schepenen leven nog. Door de bekentenissen der gehangen Bokkerijders van Neer-Oeteren, Moonen en Pelsers, over de misdaden van Cretskens ingelicht, die ten grooten deele op zijn rechtsgebied werden bedreven, stelde de schout, op verzoek van | |
[pagina 295]
| |
den drossaard Clercx, het corpus delicti vast met Mathijs Nysen, alias Immelen, van Neer-Glabkeek, over de bij hem gelegde brandbrieven te ondervragen. Op 28n April 1794 verklaarde deze landbouwer dat hij tusschen 29n Juni en 25n December 1790 zes sommatiebrieven ontving, welke hij den schout overhandigde, en waarin de Bokkerijders telkenmaal 100 florijns eischten, die op Royer-of Gruitroyerhouw moesten neergelegd worden. Na den eersten en tweeden brandbrief had hij iederen keer 25 fl. gelegd en die werden ook weggehaald; na den zesden had Clercx, door hem verwittigd, eenen wachter geplaatst, die op den roover geschoten en hem verdreven had. De schout Beurskens legde ter schepenbank de bekentenissen en beschuldigingen van Moonen en Pelsers neder, alsmede het corpus delicti over de zaak Immelen, met verzoek Cretskens ‘apprehensiebel’ te verklaren. De schepenbank raadpleegde den 30n April 1794 den rechtsgeleerde M.-A. Vanderborcht, van Maaseyck, ververklaarde Cretskens aanhoudbaar op 3n Mei en belastte den schout met de in hechtenis neming, die vijf dagen later geschiedde. Ook stelde Beurskens het corpus delicti vast over de brandbrieven door Cretskens en consoorten bij Thysmans te Op-Oeteren gelegd; deze landbouwer verklaarde in Januari 1790 twee brandbrieven te hebben ontvangen, elk van 100 florijnen die moesten gelegd worden op het voetpad tusschen Nys en het dorp; hij had geen geld neergelegd en deed de plaats en zijn huis een jaar lang dag en nacht bewaken. Reeds daags na zijne aanhouding, dus den 9n Mei 1794, werd Cretskens over 23 artikelen ondervraagd. Hij verklaarde geboren te zijn te Neer-Oeteren, 47 of 48 jaar oud te wezen maar loochende brandbrieven voor Immelen | |
[pagina 296]
| |
geschreven of gelegd te hebben. Men ging dan over tot de confrontatie van de stellige beschuldigingen te zijnen laste door de geëxecuteerden Moonen en Pelsers afgelegd en den betichte zelven; doch deze volhardde in zijne schuldloochening, zoodat men tot de tortuur moest overgaan. Den 19n Mei werd hij tot drie uren foltering verwezen en drie dagen daarna verscheen hij weer voor de schepenen, buiten de pijnkamer; zij spoorden hem aan vrijelijk de waarheid te zeggen, maar hij bleef alles loochenen; dadelijk leidde men hem naar de tortuurkamer en in de tegenwoordigheid van den scherprechter, den dokter, den drossaard en der foltertuigen lokte hem de angst deze bekentenissen uit: hij had eenen brief aan Immelen geschreven om hem 20 kronen op Royerhouw te doen leggen en aan deze en andere feiten namen deel Jan Moonen, Hendrik Pelsers en Jan Smeets, reeds gehangen te Neer-Oeteren; Jan Bonssen; Jaak Janssens, alias Knops; Jaak Leyssen; Pieter Hendrickx, alias Cops, allemaal van Op-Oeteren; Jentje Flipkens van Neer-Oeteren; Pieter Pelsers; Gerard Mulders, diens zoon Antoon en dochter Elisabeth; Leonard Lenssen, alias Monssen; Jan Brouwers, Jaspart-Jaak Boonen; de hoefsmid Thijs; Marten Hermans, alias Geurdens; Jentje Reulens, alle tien van Op-Oeteren; Servaas Hendrickx; Pieter Rulens, alias Cassis; Jaak Krieken; Barthel Verheyen; Frans Borca, zoon van de Cuel op scheen, alle vijf van Op-Oeteren. Alles werd overlegd, besloten en geschreven ten huize Gerard Mulders in tegenwoordigheid van gemelde personen, De betichte zelf heeft twee brandbrieven gaan leggen, waardoor 30 kronen geëischt werden. Jaak Janssens, alias Knops, heeft het gelegde geld gelicht, wat 60 kronen opbracht en Cretskens' aandeel bedroeg 14 schellingen. De derde brief werd door Gerard Mulders geschreven en | |
[pagina 297]
| |
door den smid Thijs neergelegd, welke ook de som lichten ging, waarvan Cretskeos 5 schellingen kreeg. Den vierden brandbrief schreef Antoon Mulders, Marten Hermans legde hem en Jentje Reulens met Pieter Hendrickx gingen de 20 gevergde patakons halen, maar vonden niets. Jan Brouwers schreef den vijfden brief, dien Pieter Pelsers en Lambrecht Verheyen gingen leggen, maar Antoon Mulders, met de lichting gelast, vond de 50 geëischte florijns niet. De zesde sommatiebrief werd geschreven door Leonard Lenssen, alias Monasen, en door den hoefstmid Thijs gelegd; Cretskens ging de 18 afgeperste patakons halen, maar werd op geweerschoten van wachters onthaald. Het geld werd verdeeld in het huis van Gerard Mulders, waar men altijd samenkwam. Cretskens schreef ook den brandbrief aan Thysmans, de smid legde hem en Jan Brouwers begaf ziçh op Nys-voetpad maar vond er niets. Een tweede brief werd aan denzelfden persoon geschreven door Marten Hermans en men eischte 30 patakons; de smid ging hem leggen tusschen de pastorij en het huis Nys en Pieter Reulens begaf er zich naartoe maar vond geen geld; de plaats was ten andere bewaakt. Rond Sinxen 1790 stelde Boonen een brandbrief op voor Leonard Brouwers, te Dorne onder Op-Oeteren;Ga naar voetnoot(1) Marten Hermans legde hem en Jan Reulens wilde de 30 gevraagde kronen gaan lichten, maar kwam met ledige handen terug. De diefstal bij Jaak Leyssen, alias Liebes, op den Houw, werd belegd tusschen Cretskens, Gerard en Antoon Mulders, Jaak Janssens, Jan Brouwers, Marten Hermans, Lambrecht Verheyen, Pieter Pelsers, Jan Reulens, Pieter Copis, Mathias den Faet, Pieter Cassis, Frans Borca, Jaak Vrecken en vijf Neer-üeterenaren: Jan Moo- | |
[pagina 298]
| |
nen, Hendrik Pelsers, Huibrecht Velders, Jan Smeets en Jan Flipkens. Zij gingen er rond Allerheiligen 1790 heen; Gerard Mulders en zijn zoon Antoon braken in en men roofde het geld, het linnen en de kleedingstukken; ieder kreeg 5 schellingen voor zijn aandeel. Over vier of vijf jaar legde de betichte den eed af in het huis van Gerard Mulders. Ruim drie jaar geleden werd ingebroken bij Jan Schrijvers, op den Oudemolen te Asch;Ga naar voetnoot(1) er waren 40 Bokkerijders; zij hebben de huisgenooten gebonden en gekneveld, roofden meer dan 2 duizend florijns, de kleederen en het lijnwaad; Cretskens ontving 20 florijnen voor zijn deel in dien zwaren diefstal. Over drie maanden hielp dezelfde bende ook pachter Lambrechts, op Daniëlsweert, bestelen, met medehulp van Bokkerijders der Maasvallei en Cretskens ontving 14 florijnen. 's Anderendaags, 23n Mei 1794, ‘los van ijser en banden’ en buiten de tortuurkamer, volhardde Antoon Meylaerts in zijne bekentenissen, en de schepenbank, ditmaal de twee rechtsgeleerden, Vanderborcht en Gelders van Maaseyck, geraadpleegd hebbende, veroordeelde hem den 24n Mei om gehangen te worden. Na den 28n Mei gebiecht en gecommuniceerd te hebben, bevestigde Antoon Meylaerts of Cretskens alles onder eed en werd aan de galg geknoopt. Ambtelijke stukken, deze zaken betreffende, o.a. de naamlijst der leden van de bende, werden over enkele jaren in het oud schoutenhuis van Op-Glabbeek door eenen rechtsgeleerde onzer provincie medegenomen, om reden of voorwendsel dal hij wenschte over al die gebeurtenissen het stilzwijgen te zien bewaren! | |
[pagina 299]
| |
Over de misdrijven dezer bende Bokkerijders van Open Neer-Oeteren wonnen wij nog inlichtingen in ter plaatse, die goed overeenkomen met de ons gedane mededeelingen uit Rothem en Dilsen, twee aanpalende dorpen waar ook geroofd werd; ziehier den beknopten inhoud: Gerard Mulders, kapitein der bende, bewoonde ‘aen Jonkers’ een betrekkelijk groot huis, eene jeneverkroeg, waar zijn struische dochter Elisabeth, een echte karonje, de haar wel bekende klanten en stamgasten bediende; daar werd de eed afgelegd, men hield er nachtelijke raadslagen en men stelde er de brandbrieven op, onder het plengen van overvloedige offers aan Bacchus. Als de roovers elk hun huis verlieten om eenen diefstal te gaan plegen, die in de woning van den kapitein belegd was geweest, dan vergaderden ze doorgaans ter plaatse Bendenheuvel, op den Houw, een heuvelachtig plekje met heestergewas begroeid en eene wildernis gelijkende, bijna een half uur van de spoorhalle en ook zoover van de kerk gelegen; 't was daar dat ze een varken verdeelden, des nachts bij Jaak Leyssen in de nabijheid gestolen; het bestolen huis ligt er nog; het zwijn werd op den Bendenheuvel geslacht, geschroeid, gekuischt en verdeeld. Twee inwoners van het dorp stapten juist over den weg, doch wachtten zich wel in 't bereik der Bokkerijders te komen en deden liever een omweg om ter bestemming te geraken. Het Nys-voetpad, tusschen de pastorij en Nys, bestaat nog; het was daar dat Leonard Thysmans de geldsom moest leggen, door de Bokkerijders in hunne brandbrieven geëischt. Toen een der roovers de niet gelegde som kwam lichten, stootte hij eenen kruiwagen voort met daarop een bodemlooze sluitmand; ter aangeduide bergplaats gekomen, hield de kruier stil, opende de mand, stak zijnen arm naar den ontbrekenden bodem als wilde hij daar iets schikken of verplaatsen, maar vond geen geld | |
[pagina 300]
| |
op den grond en zette zijnen weg voort. Uit vreeze voor brandstichting heeft Thysmans een jaar lang zijn huis des nachts doen bewaken. De hofstede Immelen of Nysen bestaat nog te Neer-Glabbeek, en ligt tusschen deze kleine gemeente en Op-Oeteren, op geringen afstand van Gruitrode ter plaatse Royerhouw. Inwoners van Op-Oeteren weten door overlevering te vertellen dat bij Immelen ook inbraak gepleegd werd, dat men hem in den schoorsteen optrok en vuur onder hem stookte totdat hij de bergplaats van zijn geld aanwees; dat aan die gewelddaad Antoon Cretskens deelnam met Willem en Jan Mulders, wevers, en met zekeren Leo De Rat, bijgenaamd den weerwolf. De Schans, langs de Oeter en den dorpsweg Op-Oeteren-Asch, ter plaatse Aershouw gelegen, was een jachthuis van baron de Selys, die er groote klopjachten hield waaraan veel Luiksche jagers deelnamen. Twee honderd meter zuidwaarts lag de boerderij van Leentje (Leonard) Leenders, die met eene meid en twee knechten boerde. Rond de 50 Bokkerijders zakten op Aershouw af om dezen welstellenden landbouwer te bestelen, doch Leenders had de deuren en vensters zijner woning zoo dicht en stevig mogelijk gesloten. Stalling, schuur en dorschvloer krioelden weldra van dieven en de twee knechten waren vol schrik in 't gebinte onder het schuurdak gekropen. De baas en de meid hielden de grendels der huisdeur sterk vast en dreigden de indringers met den dood; een grendel was reeds gansch krom gebogen en bekleedt nu nog eene ingangsdeur, alhoewel hij voor zijn eigenlijke bestemming niet meer geschikt is. Op de buitenzijde dier deur ziet men nog duidelijk de kerven der bijlslagen van de Bokkerijders, die toch zeker in hunnen aanslag zouden gelukt zijn zonder een heel bijzonder toeval, dat als volgt verhaald wordt: Dicht bij het jachthuis en op 400 | |
[pagina 301]
| |
met. afstand van Leenders woonde Gieris, de pachter van de Schans, en daar was een jonge springstier losgebroken; de bezorgde en verschrikte pachteres riep luide om hulp te midden der nachtelijke stilte. Juist waren een dozijn jagers op de Schans rond de feesttafel gezeten, zooals zulks met Nimrods doorgaans bij klopjachten gebeurt. Vrouw Gieris liep schreeuwend achter den voorthollenden stier in de richting van Leentje Leenders' winning en dus schier langs het jachthuis door. Zonder te vermoeden dat er Bokkerijders in de nabijheid waren en enkel voortgaande op 't schrille noodgeschrei der pachteres, kwamen de jagers met verhit hoofd buiten geloopen en schoten hun geweer in de lucht af. De nachtdieven achtten zich verraden en kozen het hazenpad naar den Bendenheuvel, 800 meter van daar gelegen, waar ze raad hielden. Nu ze toch zoo talrijk waren en het een gewenscht weder was voor roovers, besloten ze niet onverrichterzake en met ledige handen huiswaarts te keeren, des te meer dat hun nog twee gunstige gelegenheden in de nabijheid waren aangewezen. Zij trokken dan door het Driebeukenbosch - een bosch aan de rechter- of Oostzijde gelegen van den kiezelweg tusschen de spoorhalle en het dorp, beginnende dicht bij den welgekenden grenssteen den Driepaal - en waren weldra op het grondgebied der aangrenzende dorpen Rothem en Dilsen, daar waar nu de Zuid-Willemsvaart loopt nt]Ga naar voetnoot(1). Zij bestolen er Paumenhof, terwijl de eigenaar Thies Paumen dien nacht den haas beloerde in de nabijheid der boerderij De Root, bij de thans bestaande kanaalsbrug van Rothem. Van Paumenhof, waar de diefstal zonder veel moeite of geweld | |
[pagina 302]
| |
gepleegd werd, zakten de Bokkerijders naar De Root afGa naar voetnoot(1), alsdan bewoond door pachter Op 't Eynde en zijne vier zonen, waarvan een de gebeurtenis verhaald heeft aan Pieter-Jan Breuls, den thans nog levenden drie en tachtigjarigen ouderling van Dilsen, die gelukkiglijk voor hem en voor ons met een zeer trouw geheugen bedeeld is. Op 't Eynde sliep in het huis met een zijner zonen, de drie andere jongens sliepen tegenover de woning in eene kamer boven den paardenstal; tusschen huis en stalling lag de neêrhof, waartoe de Bokkerijders dadelijk waren doorgedrongen; zij boorden gaten in de huisdeur, zaagden en beukten er op. De pachter en zijn zoon schoten wakker, vergewisten zich over 't gevaar en namen plaats wederzijds de deur, de eene gewapend met eene aaks, de andere met eene mestvork. De drie andere zonen waren door al die herrie ook wakker geworden en namen elk een geweer; zij riepen: ‘Vader, moeten wij schieten’? - ‘Neen’, klonk het onbevreesd uit 's pachters mond, ‘we kunnen 't nog tegenhouden, maar als ik roep, schiet dan maar in den hoop en doodt wien ge kunt’! Thies Paumen, onbewust over den bij hem gepleegden diefstal, hoorde dat alles zeer duidelijk terwijl hij in de nabijheid verscholen op loer lag; hij draafde naar het dichtbij gelegen HoutissenGa naar voetnoot(2) waar in dien tijd schier alleman jager of loerjager was, riep een dertigtal mannen te been die, met snaphanen en ijzeren gaffels gewapend, naar De Root trokken; de Bokkerijders moesten de vlucht nemen; wel schoten ze nog eenen kogel in de huisdeur, doch deze was zoo dik en stevig dat de bal in het hout bleef steken. 's Anderendaags kwam een lid der bende in de nabijheid | |
[pagina 303]
| |
der hoeve een weggeborgene hesp halen, die op Paumenhof gestolen was; alhoewel de Op 't Eynde's den schelm kenden, hebben zij hem nooit genoemd, denkelijk beducht voor wraakneming. Ze zijn later in 't bezit getreden van Tysmusgoed, te Op-Oeteren, waar hunne afstammelingen nu nog wonen. |
|