De Bokkerijders
(1981)–J.J. Melchior– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
banken, de eene voor het intra muros en handelend naar het Luiksche recht, de andere voor de buiting en die het Loonsche recht volgde. In 't Staatsarchief van Hasselt berusten dan ook twee registers over crimineele zaken van Bree; het eerste draagt voor titel: ‘Crimineele Rolle der Stadt Bree, begonst in dato 12 Xbris 1763 tot 5 Juli 1792’ en vermeldt o.a. M.-E. Jacobs als schout, Michiels en Goos als regeerende burgemeesters. Gerard Paulissen als stadsdienaar; het tweede heeft voor opschrift: ‘Crimineele proceduer Register der justitie Bree, begonst in 't jaer 1775, 13 Xbris tot 2 Mei 1792’ en vermeldt, behalve de geciteerde burgemeesters en schout, de namen van Vandermaesen en B.-G. Braekers, schepenen van Bree, D. Vrancken, ‘schepen des laethofs Elecom en Sint-Janshof,’ B. Streignart en Jacobs, schepenen van Gerdingen en Nieuwstad, Galdermans en Nuyens, schepenen van Op-Itter en Tongerloo. Deze zeven schepenen vormden de bank ten Loonsche recht en vijf hunner zetelden vooral in het lange rechtsgeding der Bokkerijders van Van de Wal's bende. Pieter Ruyens was gerechtsdienaar voor deze bank, J. de Borman was griffier en M. Van de Loo secretaris voor beide schepenbanken, terwijl A. Vandersmissen, licentiaat en verder doctor in de medicijnen, de rechters en den scherprechter in het toepassen der tortuur bijstond. De recharges dezer laatste schepenbank staan in het Rolboek van Vliermael en die der eerste in het ‘Registre aux Recharges des échevins de Liége’ dat zich in het Staats-archief van Luik bevindt. Alvorens het vermelde ‘Crimineele proceduer Register’ en het Rolboek van Vliermael te raadplegen over de bende van Van de Wal en gerechtszaken der jaren 1776 en volgende, moeten we ons bezighouden met eene dievenbende, die eenige jaren vroeger rond Bree en in de Meierij van 's Hertogenbosch bestond en dus niet vermeld staat | |
[pagina 246]
| |
ik het ‘Crimineel proceduer Register’ dat in 1775 slechts begonnen is; het Rolboek van Vliermael bevat daarover maar enkele aanteekeningen omdat die rechterlijke zaak vooral door de justitie van 's Hertogenbosch behandeld werd. Deze eerste rooversbende vinden we vermeld in losse processsukken, sedert eenige maanden uit de karrevrachten oude schriften op den zolder van het Staatsarchief te Hasselt opgedolven door M. Joz. Lyna, adjunct-Staatsarchivaris aldaar en door hem geklasseerd in den Bundel CXXXIIA, 1766-1767, om later met andere liassen overgedrukt te worden in een nieuw bijvoegsel der reeds gedrukte lijst der vroeger geïnventariseerde stukken. Op dat tijdstip fungeerden de vader van vermelden schout Jacobs als luitenant-drossaard van het ambt Stockheim, L.-F. Coomans, J. Streignaert, Joès Michiels, J.-B. Streignaert als schepenen van Bree, Albertus Michiels, schepen en secretaris der justitie Gerdingen; J.- D. Vranken was alsdan griffier en J.-S. Imhoff fungeerde als wetsdokter bij de tortuur. Bedoelde losse processchriften handelen over de ondervraging, confrontatie, tortureering en veroordeeling van Judith Moonen, dochter van Jan en Sophia Costiens, 58 jaar oud in 1766, te Bree op Begijnenhof geboren, echtgenoote van den landbouwer Piet Didden en toen reeds (in 1766) gedurende 33 jaar wonende met man en kinderen in de naburige gemeente Reppel. Zij was verklikt geworden door Peter Van Aken, Henricus Goch en zekeren Clemens, bekende dieven, die gevangen zaten te 's Hertogenbosch, toen hoofstad der Meierij en nu hoofdplaats der provincie Noord-Brabant; den 1 September 1767 werd Judith met Meuwis de Carnaels in het gevang van Bree opgesloten, nadat de luitenant-drossaard Jacobs in het bezit was geraakt van afschriften der processtukken, die hem den 27n Augustus de schepenbank van 's Hertogenbosch | |
[pagina 247]
| |
had gezonden. Daags na hare aanhouding werd ze in ‘vriendelijke examinatie’ onderhoord volgens eene vragenlijst van 22 artikels; zij bekende verschillige feiten maar loochende er andere, wat ook nog gebeurde op 23n Januari 1767, tijdens hare confrontatie met twee getuigen: Willem Neesen, 46 jaar, en Jacobus Meukens, 33 jaar, die den eed aflegden voor het crucifix en brandende kaarsen. Den 18n Februari 1767 en ten gevolge eener recharge van 26n Januari, bracht men Judith Moonen in de tortuurkamer van Bree; men toonde haar den scherprechter en de pijnigingstuigen; zij verklaarde toen de geheele waarheid te zeggen zonder getortureerd te worden en hare verklaringen vatten we samen als volgt: Zij bekende Pieter Van Aken en Hendrik Goch wel gekend te hebben en te weten dat ze dieven waren, zoowel als zekeren Clemens, wiens familienaam ze niet kende; zij waren 4 of 5 maal in haar huis geweest. Goch en Van Aken waren onder meer in hare woning gekomen met een vrouwspersoon, Henrina genaamd, en brachten er twee ellen ‘carsay’, ook linnen lint en een handvol roode pluche, alles gestolen goed. Daags na eenen diefstal, door Clemens en vier andere roovers bij den predikant van BakelGa naar voetnoot(1) gepleegd, kwamen deze vijf personen in haar huis, allegaar onder Pruisische soldatenkleedij. Clemens vroeg haar naar den fortuintoestand van Meuwis (Bartholomeus) Braekers-Janssen, van Beeck, en zij gaf alle noodige inlichtingen. In October 1766, om vier uren 's morgens, kwam Clemens opnieuw met zijne medeplichtingen en vroegen haar inlichtingen over den stoffelijken stand van Pieter Cuylen te Bocholt, waarop Judith antwoordde dat deze een zeer welhebbend landbouwer was, en zij wist | |
[pagina 248]
| |
natuurlijk dat de schelmen van zin waren aldaar te gaan stelen. Rond 4 uren namiddag vertrokken zij naar Bocholt om er 's nachts huisbraak bij Cuylen te plegen. Zij bekende nog dat zij zekeren Piet ook drie keeren in hare schuur verborgen heeft gehouden met zijne kameraden en heimelijk drank en eten bezorgde; dat ze in haar huis kwamen met een pak gestolen goed. Zij bekende dat Arieke of Ariantje Van Turnhout zich verscheidene malen in hare woning heeft opgehouden met Clemens en andere dieven; dat Van Turnhout haar eenmaal een pak gestolen goed bracht, voortkomende van eenen diefstal bij eenen inwoner van Exel, wonende omtrent de Kapel; een ander maal bracht hij gestolen goed van Leyssen te Sint-Huibrechts-Lille. Judith ontkende een paar feiten en werd daarom ter pijnbank gelegd; zij bekende alsdan dat ze van de gestolen ‘effecten geprofiteerd’ had twee paar kousen, eenen voorschoot, een geborduurden neusdoek, waarvoor ze 5 gulden en 5 stuivers betaalde en nog eten gaf; Van Turnhout gaf haar Kamerijksch doek voor drie mutsen en zij wist heel goed dat al die voorwerpen gestolen waren. Zij verklaarde ook ‘den mageren Nol’ te kennen, die ook veel in haar huis kwam en haar zelf zegde dat hij de grootste dief van het land was; deze sletvink bekende ook dat ze ‘den mageren Nol’ tweemaal oneerlijke aanrakingen toeliet voor twee dubbeltjes. Nog vertelde ze dat door die mannen gestolen werd bij Jan Gilaer, winkelier, op de Gerdingerstraat te Bree, op Reppeler kermisdag in September 1764; Clemens en Piet brachten een pak gestolen goed en gaven haar een Hollandschen neusdoek en een paar kousen voor haar zoontje; Clemens zegde de gestolen waren spoedig te verkoopen bij twee smousen te Budel. Judith bekende dat Van Turnhout haar ook inlichtingen vroeg over Jan Simons van Groote-Brogel; hij begaf zich | |
[pagina 249]
| |
daar naartoe om te stelen, met Nol en een anderen dief, genaamd Helmus of Goliath, doch ze werden verjaagd. Tevens zegde ze over tien jaar op de markt van Curingen geweest te zijn en daar ontmoette ze den mageren Nol, Piet en ook zekeren Jan: zij stal er van de daar staande winkels een paar vrouweschoenen, een paar vrouwekousen en een bonten neusdoek. Ook verklaarde zij zes zilveren lepels te koop geboden te hebben aan Neesen, welke lepels bij eenen ontvanger van Holland gestolen waren; Van Turnhout had haar die lepels verkocht voor 5 schellingen het stuk, te betalen na dat zij ze duurder aan iemand anders zou verder verkocht hebben; zij verschacherde die lepels voor 7 schellingen elk, bij Mathijs Alers, koperslager te Peer; deze lepels waren gemerkt J.L. Zij toonde ook een zilveren lepel aan vermelden Meukens, in haar huis te Reppel, zeggende hem dien te schenken als hij met hare dochter trouwde; eindelijk bekende ze nog Digna Leemans belast te hebben haar rattekruid te verschaffen om zich te vergiftigen. 's Anderendaags, buiten de tortuurkamer, ‘los van ijzer en banden’, verklaarde zij, na voorlezing harer bekentenissen, in alles te volharden, erbij voegende dat haar man in alles onplichtig en onwetend was; zij zette een netjes geschreven handteeken onder de verklaring. Door eene recharge van het oppergerecht van Vliermael, in dato 26n Februari 1767, werd Judith Moonen tot de galg veroordeeld, en deze terechtstelling werd op 14n Maart 1767, omtrent middag, te Bree uitgevoerd. Een uur voor haren dood, met het cruxifix in de handen, verklaarde Judith te herroepen hetgeen ze gezegd had nopens het verkoopen van gestolen zilveren lepels aan Mathijs Alers en dat deze dus ten onrechte beschuldigd was. Zeven leden der bende wierden te 's Hertogenbosch gerecht, waaronder er zich vijf bevonden die tijdens hunne gevangenschap en ondervraging Judith | |
[pagina 250]
| |
verklikt hadden als medeplichtige om hare aanwijzingen, herbergzaamheid en als verheelster of verkoopster.Ga naar voetnoot(1) Vanwege den heer Jos. van Sant, Rijksarchivaris voor Noord-Brabant, te 's Hertogenbosch, vernamen we dat aldaar het proces der zeven misdadigers destijds veel belangstelling heeft verwekt, in die mate dat de vonnissen in het jaar 1766 bij de boekverkoopers Palier te 's Hertogenbosch in druk zijn uitgegeven; te zamen vormen zij een boekdeel van 53 blzz. in-folio. Dat drukwerk is medegebonden in de registers der crimineele vonnissen der schepenbank van 's Hertogenbosch. De doodvonnissen werden den 28n November 1766 uitgesproken en den 13n December daaropvolgend ten uitvoer gebracht: twee roovers werden gehangen, de overige vijf, waaronder Peter Van Aken, Henricus Goch en Clemens, zijn ‘van onderen op levendig geradbraakt’.
Het veel grootere rechtsgeding der bende Van de Wal werd afgesponnen onder het hoogdrossaardschap van graaf Willem de Geloes (1780-1793) tijdens de minderjarigheid van graaf de Renesse regeerende, wat ook het geval was met zijnen opvolger baron de Moffarts (1793-1794). Paulus-Gisbertus Penders, vroeger schout van Op-Glabbeek, was van 1776 tot 1790 luitenant-drossaard van het ambt Stockheim en der heerlijkheden Asch en Bree en wij zegden reeds dat J.-M. Clercx den 24n October 1789 den eed aflegde te Bree als ‘speciaele gecomitteerde’ voor | |
[pagina 251]
| |
het ambt Stock heim. 't Was wel Pendris die de eerste onderzoeken deed, maar het was Clercx die de Bokkerijdersbende van Bree op korten tijd ontdekte en teenemaal uitroeide. Ruim dertien jaren vroeger, namelijk den 19n Januari 1776, deed Pendris een onderzoek over eenen brandbrief bij M. Streignaert, gelegd door Antoon Van Heeswyck, 35 jaar oud, daglooner, zoon van Gartrudis Smeets, naaister te Bree; dezen brandbrieflegger vinden we terug in 1789 als lid der bende Van de Wal, want dit enk west had geen nuttig gevolg. In 1786 werden ook brandbrieven gelegd, want het ‘Crimineel proceduer Register’ vermeldt een ‘Extraordinaire Genachte’ van 9n December 1786, op verzoek van luit.-drossaard Pendris gehouden, in dewelke de ‘bedaegden Frans Janssen, molder opd' St.: molen en Hendrik Leys, alias Braekers, de bij hen gelegde brantbrieven zullen produceeren’. Deze schriften werden bijgebracht en in het archief bewaard, want het gedane onderzoek slaagde niet, de plichtigen werden niet ontdekt. Datzelfde gebeurde in de ‘Extraordinaire Genachte’ van 8n Februari 1787 met de sommatiebrieven ten huize Bogaerts gelegd; daarover kreeg Pendris ook last om een onderzoek te doen of, zooals men dat hiet, het corpus delicti op te stellen, getuigen te verhooren; 's anderendaags verschenen als getuigen Bartholomeus Jaeken, Jan en Balthus Hulsbosch, Jan Coppens, Theodoor en Mathijs Aghthen en de dienstknecht van Hulsbosch. In de Criminele Rolle der stad Bree staat het bevel, om al die getuigen ‘elk afzonderlijk te onderhooren naer eenieder van hun het crucifix met brandende kersen ter taefel staende en met hunne vingeren hetzelve aenraekende den eed te hebben doen presteeren’; zoo plechtig zal het getuigenverhoor wel overal in 't Land van Loon hebben plaats gehad. | |
[pagina 252]
| |
Maar Pendris gelukte geenszins in zijne pogingen, ondanks den wensch en de aanwakkering der magistraten van Bree en omliggende gemeenten om toch spoedig een einde zien te komen aan 't plegen van euveldaden, die de gansche streek onveilig en onrustig maakten. Middelerwijl kwam P.-H.-A. Van de Cruys, luitenant-drossaard van het ambt Pelt-Grevenbroek, tevens luitenant-drossaard van Bocholt en wonende te Peer, op het spoor van Bokkerijders van Bocholt en omstreken. Den 26n Mei 1889 deed hij Lucia Truyens van Bocholt ‘apprehensiebel’ verklaren door de schepenen van Vliermael; den 8n Juni daaropvolgend werd deze Bokkerijdster tot de tortuur verwezen en op de pijnbank verklikte de praatzieke vrouw als medeplichtigen der huisbraak, in den nacht van 6-7n Februari 1789 bij Adriaan-Lambrecht Reynders te Caulille gepleegd, alsmede van die der kerk en van het leggen van verscheidene brandbrieven: Arnold Van de Wal, alias Nolleke van Gelein, van Bree; Laurens Strijkers, alias Laurens den Schoenmaker, van Bocholt; Willem Jans, alias capteyn Stepels, dierzelfde gemeente; Marten Houben, van Bree. Drie weken later, den 30n Juni, is Lucia Truyens ter onthalzing veroordeeld. Van de Cruys deed met ongewonen spoed den verderen gang der proceduur door het nedergerecht van Bocholt en het Oppergericht van Vliermael voortzetten, want het Rolboek van Vliermael vermeldt ras achtereen: Den 22n Augustus 1789 de ‘indentieteit probeeren van Nolleke van Gelein, en Marten Houben apprehensiebel verklaren’; 1n September 1789, het corpus delicti vaststellen van het feit in den nacht vao 6-7n Februari 1789 aan het huis van Adriaan Reynders en den diefstal der kapel van Caulille; 4n September 1789, vonnis ter ‘scherpere examinatie’ tegen Arnold Van de Wal, die onder de tortuur zou moeten ondervraagd worden over de huisbraak bij Reynders, | |
[pagina 253]
| |
het leggen van brandbrieven, het weghalen van het gelegde geld en het plunderen der kerk van Caulille. Den 9n Juli daarvoren werden Michiel Truyens en zijne vrouw, Aldegonde Claes, van Bocholt, aanhoudbaar verklaard en ‘bij faut van behoorlijke proeve der corpora delicri zijn er geen voorders aprehensiebel gewesen worden’. Den 15n September werden Arnold Van de Wal en Marten Houben veroordeeld om gehangen te worden, het dood lichaam van dezen laatste moest op een rad en zijn hoofd ‘op eene piek’ gesteld wezen; Willem Jans en Laurens Strijkers zijn den 28n December 1789 tot de galg verwezen. De doodvonnissen waren uitgesproken op verzoek van den ‘Hoogedele hooghgeboren heer de Furstenbergh, vertegenwoordigd door sijnen luitenant-drossart d'heer Van de Cruys’. In gansch dit rechtsgeding is er hoegenaamd geene spraak van de andere euveldaden door Van de Wal. Michiel Truyens, Aldegonde Claes enz., te Bree, Stramproy en elders uitgezet, omdat die plaatsen zich buiten het rechtsgebied van Van de Cruys bevonden. Wij staan dus hier voor een onvolledig onderzoek; ook behoorden Van de Wal en Houben tot de jurisdictie Bree. Dat alles en de ongewone spoed bij de proceduur getoond gaf aanleiding tot opspraak en aanmerkingen. Luitenant-drossaard Van de Cruys, een doorbrave man wiens nakomelingen of familieleden nog te Peer leven, woonde in dit stadje in het huis op den Zuiderhoek der Markt, eigendom en woonplaats van den onlangs overleden heer Ferdinand Braekers-Palmers, eerevrederechter van t kanton. Zooals men nu nog in dìe streek vertelt, was het in dit huis en dus bij den rechterlijken officier zelven dat Nolleke Van Gelein dikwijls afstapte en vernachtte als hij te Peer dagen aaneen verbleef om zijnen stiel van kleermaker uit te oefenen of 't een of ander huisschilders-werk, waarin hij bedreven was, uit te voeren. Boven den | |
[pagina 254]
| |
haard, voor den schoorsteen der eerste kamer rechts en gelijkvloers, is in dat huis een zeer fraaie muurschildering in olieverf te zien, een geïmproviseerde danspartij in den aard der Tenierstafereelen voorstellende: op 't voorplan twee spelende kinderen en twee dansende vrouwen zonder begeleider of cavalier, die volgens vroegere manier al dansende den boord van hun bovenkleed of voorschoot met beide handen vasthouden; op 't achterplan een tamelijk kleine en magere vioolspeler, die den dans regelt. Men meent dat deze schildering, die volgens verklaring van een befaamden Antwerpschen kunstenaar geenszins van waarde ontbloot is, maar toch moet onderdoen voor de zeer esthetische omlijsting van eenen miniatuur-schilder, het werk is van Nolleke Van Gelein, die zich daar zelf als vioolspeler en dansmeester afbeeldde - wat hij ook werkelijk was -, terwijl de andere personages van het tafereel familieleden van den luitenant-drossaard zelven zijn. De aanhouding van Van de Wal, die op 't grondgebied van Bree en dus buiten het rechtsgeding van den drossaard van Pelt en Bocholt woonde; zijne ondervraging buiten en in de tortuurkamer waarbij er geen spraak was van de misdaden te Bree gepleegd; zijne terechtstelling buiten Bree na vonnis van 15n September 1789, geheel de rechtspleging dus geschiedde eenige weken vóór de aanstelling van Clercx, die onmiddellijk na zijne in dienst treding zich bij den Prins-Bisschop bekloeg over de begane ‘confusie’ in het proces tegen Van de Wal. Men meent dat de executie van den kapitein der bende van Bree, alsmede die van Lucia Truyens, Marten Houben, Willem Jans alias capteyn Stepels, en Laurens Strijkers van Bocholt, te Peer plaats had. De gerechtsplaats van Peer lag tegen de limiet van Groote-Brogel, langs de groote baan naar Bree, wat meer oostwaarts dan het landgoed Mons dat aan de familie | |
[pagina 255]
| |
Braekers toehoort, tegenover de daar nu gelegen herberg ‘Vogelzang’ door Boutsen gehouden; toen liep de oude baan achter dat huis door en de galg stond waar nu een tienjarig dennenboschje groeit, eigendom der weduwe Van Duffel-Leën van Peer. Daar ook werd op 5n Januari 1772 Maria-Sophia Stienen gegeeseld en den 15n October 1776 is er Anna Van de Saan, alias Van der Heyden, gehangen.
Toen we in ons eerste deel over gevluchte of gestrafte Bokkerijders uit de Landen van Overmaas spraken, riepen we de aandacht op naam- en roofgenooten van den kapitein der bende van Bree: een Van de Wal, vioolspeler en dansmeester, staat er vermeld als lid der bende van De Pré en Gabrelle in 't Land van Valkenburg, in de jaren 1750-1752; een andere, Leonard Van de Wal, de vioolman, werd te Stein als Bokkerijder aan de galg geknoopt; Stein ligt slechts op vijf kwartiers afstand van Geleen, en Nolleke zal toen wel Geleen en zijn schoone geboortestreek min gezond en veilig bevonden hebben. Hij kwam met viool en verfborstel de Maas over en verbleef eenigen tijd te Ophoven, werd er lid der bende van Philippus Mertens en Hendrik Houben, legde den eed af in de kapel dier gemeente; hij vestigde zich later te Bree, waar hij den 9n Sept. 1770 met Barbara Baggen trouwde en kapitein werd der bende; wij zullen nog over hem spreken. Daar de kosten van aanhouding en strafuitvoering aan den luitenant drossaard moesten betaald worden, eischte Van de Cruys schriftelijk eene vergoeding van de schepenbank van Bree voor de terechtstelling van Van de Wal. Alhoewel deze het hoofd en de grootste vlegel der bende was, waarvan minder plichtige leden te Bree geworgd en verbrand werden, kwam hij er met de enkele verhanging van af. Zeker zou hem Clercx ongenadiger behandeld en | |
[pagina 256]
| |
schandelijker doen sterven hebben, want nauwelijks was hij voor Bree in dienst of hij kloeg immens bij den Prins-Bisschop over de ‘confusie van den voor de justitie van Pelt onlangs geexecuteerde Arnold Van de Wal’. Eene maand ra de terechtstelling, in de ‘Extraordinaire Genachte van 20n 8bris 1789’, zien wij Clercx te Bree optreden als ‘speciaele gecommitteerde, opdat de groûsaeme misdaeden soo nopens het schrijven der brantbrieven en het begaen der diefstallen als andere enorme feyten alhier in deesen Baillage en voornaem in de Buytinge deeser Stadt sedert soe veele jaeren impunement begaen, nu eyndeleyck eens souden uytgeroyt worden, en de daeraen handplichtige conform aen de Rijksconstitutie en Landtwetten ten rigoureurste souden gestraft worden’. Men ziet dat de overheden een groot vertrouwen stelden in het doorzicht en de bedrijvigheid van den nieuwen rechterlijken hoogofficier. In die zelfde vergadering, drie dagen voor dat hij zijne commisie overhandigde en den eed aflegde in schepenenhanden, kloeg Clercx over ‘confusie van den door de justitie van Pelt onlangs geexecuteerde Arnold Van de Wal, alias Van Gelein’, vroeg vervolging tegen 18 betichten en voegde erbij ‘dat er reeds 10 of 12 beclaegden fugitief oft uitiandigh sijn’, tevens verlangde hij te zien ‘acteeren dat 3 april 1786 wesenlijk geweest is eenen merktdag, sijnde half vasten merktdag, dus daegs voor het onderzoek of ‘corpus delicti’. De belangrijkheid dier laatste omstandigheid zal verder uitschijnen, want die marktdag staat in rechtstreeksch verband met het bijzonderste schelmstuk der Bokkerijders van Bree. In den nacht van 3n tot 4n April 1786, werd diefstal met inbraak gepleegd in het huis Bogaerts-Janssen, alias Braekers, thans bewoond door M. Janssens-Wadeleux, die ereigenaar van is, en gelegen buiten de Gerdinger- | |
[pagina 257]
| |
poort, op enkele meters afstand benoorden de stadswallen. Verscheidene brandbrieven waren er reeds gelegd geworden, doch zonder het gewenschte gevolg; daarom besloten de Bokkerijders met geweld te nemen wat men hun onder bedreiging niet geven wilde, alhoewel ze wisten dat deze rabautenstreek groote opspraak ging verwekken, doch toen konden ze nog rekenen op de lamlendigheid der justitie, want Clercx was nog niet in dienst. Deze inbraak vormt het lijfstuk van het geheele rechtsgeding over de bende van Bree en verdient dus van naderbij beschouwd en omstandig beschreven te worden. De huizing Bogaerts-Janssen lag in de buitinge van Bree, zoodat deze diefstal zoowel als de vroegere en latere schelmstukken dier Bokkerijders in het bestek vielen der schepenbank zetelend ten Loonsche recht. Gelukkiglijk bevatten het crimineel register dier bank en het reeds besproken Rolboek der recharges van het Oppergericht des graafschaps Loon al de proceduurstukken over die feiten, zoodat men het rechtsgeding in geheel zijnen omvang getrouwelijk en volkomen volgen kan. Dergelijk gunstig toeval deed zich ook voor met de tweede bende Bokkerijders van Wellen, wier bandietenstreken we reeds vermeldden, want die rechtsaangelegenheden staan omstandig vermeld in de Crimineel Register van het nedergerecht Wellen en in het Rolregister der Leenzaal van Munster-Bilsen voor hetgeen de recharges betreft. De marktdag van 3n April 1786 had veel volk naar Bree gelokt, waaronder ook een waalschen koopman in strooien hoeden van Glons, Moyard geheeten, sinds verscheidene jaren te Bree als ‘Mooljard’ gekend en die, volgens gewoonte, den nacht in het huis Bogaerts zou doorbrengen, want die handelaar was een zeer eerlijk en deftig man. De Bokkerijders hadden den volkstoeloop be- | |
[pagina 258]
| |
nuttigd om om ongemerkt te vergaderen ter herberge van Hendrik Gillaer, Nieuwstadpoort te BreeGa naar voetnoot(1), daar hun nachtelijken tocht nader te bespreken en rond elf uren te vertrekken over een voetpad dat Nieuwstad met de baan Bree-Bocholt verbindt, schier tegenover het te bestelen huis. 's Anderendaags, groot rumoer te Bree! De schout, de schepenen en de gerechtsdienaar deden een onderzoek en het verslag daarover is in het Crimineel Register nauwkeurig geboekt onder den titel ‘Corpus delicti van den diefstal begaen in het huis van Laurens Bogaerts in den nacht tusscheo den 3n en 4n April 1786’. Ziehier den beknopten inhoud, dien men vergelijken en aanvullen kan met de later gedane beschrijvingen der boosdoeners zelven: Een twintigtal personen zijn het huis 's nachts binnen gedrongen door een venster waarvan ze een ijzeren sponde hadden uitgebroken; zij hebben in hunnen slaap de personen verrast welke er verbleven: de echtgenooten Bogaerts, hunne nicht van 13 jaar, eenen dienstknecht, eene dienstmeid en eenen koopman in strooien hoeden van Glons, geboren te Jupille, Pierre Mooljard geheeten. Al deze personen werden gebonden en met matrassen en beddedekens bedekt om hun geschreeuw of hulpgeroep te verdooven. De gestolen voorwerpen bestonden uit drie zakuurwerken waarvan twee zilveren, een paar zilveren oorbellen, een halssnoer en zilveren kruis met diamanten versierd en een ander in goud, het zilveren borstkruis der dienstmeid, schier geheel het linnen, meest alle kleedingstukken en al het geld dat zich in de laden bevond. Den hoedenkoopman ontnam men 15 of 16 kronen, opbrengst zijner verkoopen, en een gestrikt vest van gele en witte zijde. Niemand had eenen der dieven herkend, maar Mool- | |
[pagina 259]
| |
jard verklaarde dat de dieven verscheidene talen spraken, Vlaamsch, Waalsch en Duitsch. Eer we het verder verloop der zaken nagaan, lasschen we hier eenige bijzonderheden in, die iedereen en vooral alwie iet of wat bekend is te Bree zullen welkom zijn. Dat Moyard verklaarde verschillende talen te hebben hooren spreken, verwondere niemand, maar scheen toen wel vreemd aan iedereen: twee joden, leden der bende, spraken Platduitsch, drie anderen der manschappen, van waalschen oorsprong, spraken hun dialect en de andere Bokkerijders bedienden zich van het Vlaamsch, hunne moedertaal. Laurens Bogaerts was bierbrouwer en zeer welstellend; hij had den naam van veel liggende munt te bezitten, want in dien tijd was het moeilijk geld op pandbrieven of hypotheek te plaatsen, tegen papieren munt om te zetten en beurswaarden bestonden niet; men moest het vergaarde geld in aarden potten of steenen kroegen bewaren, die men op geheime plaatsen en zelfs in den grond verborg. Bogaerts (Joès-Laurens),in 1737 geboren te Budel, huwde den 8n April 1779, te Bree, Maria-Helena Janssen, aldaar op 25n Mei 1737 gedoopt en sedert 12n April 1778 weduwe van Martinus Cryns; uit beide huwelijken sproten geene kinderen. Hij stierf te Bree op 4n Mei 1804 en zijne vrouw 22 jaar later, op 6n December 1826, dus 40 jaar na den gepleegden diefstal. Deze bierbrouwer was een goedig man, steeds tevreden, zonder veel krachtdadigheid, maar zijne vrouw was eene zeer noeste, wakkere en kloekmoedige huishoudster, die een groote tegenwoordigheid van geest bezat en ook voor geen klein gerucht vervaard was. Hun dertienjarige nicht, die bij hen inwoonde, was Sophie Braekers, zuster van den toen elfjarigen Hubert, van wien de eerevrederechter van Peer en | |
[pagina 260]
| |
diens zuster, thans nog levend en wonende te Zonhoven, kinderen zijn.Ga naar voetnoot(1) Deze Hubert Braekers, die hooge studiën aflegde, was met zijne zuster Sophie ouderloos en verbleef bij zijnen heeroom Janssen, pastoor te Beeck, welke parochie maar 24 min. van Bree gelegen is; hij volgde de leergangen der Augustijnen te BreeGa naar voetnoot(2) en liep in en uit bij zijn oom en moei Bogaerts-Janssen, tusschenin de schooluren; meer dan eens legde hij daar, bij het doorsnuffelen der schuifladen, de hand op brandbrieven van de Bokkerijders en dan riep zijne tante: ‘Kwajong, hebt g'alweer een van die briefkens’! Niet lang voor den diefstal bracht de schout Jacobs een bezoek bij Bogaerts in gezelschap van eenen vreemdeling, die een zeer voornaam en adellijk persoon scheen te zijn. Deze was op reis en had voor het oogenblik te kort aan geldspeciën; hij vroeg een zeer aanzienlijke som aan den brouwer, of liever aan diens vrouw, in ruiling of tegen waarborg van een kostbaar kleinood, gevat in een sierlijk schilpadden schrijn, waarvan het dekblad met zilver was ingelegd en de klamp of slot een wapenschild droeg; het | |
[pagina 261]
| |
kleinood was een halssnoer van edelgesteenten met een infraai borstkruis. Vrouw Bogaerts had nooit iets zoo schoon gezien, maar kende geenszins de waarde van het aangeboden juweel. Op het aandringen van den schout, antwoordde zij dat ze 's anderendaags bescheid zou geven, na het voorwerp zoo goed mogelijk te hebben laten waardeeren, waarin de vreemdeling gereedelijk toestemde. Toen ze eenen juwelier het kleinood toonde, verklaarde deze nooit iets kostelijker gekend te hebben, dat hij het op 100 kronen na niet kon schatten en het gewis eenen prins of zeer rijken edelman moest toebehooren. Vrouw Bogaerts overhandigde dan ook volgaarne de gewenschte som aan den eigenaar die gelukkiglijk later het juweel niet meer tegen het erop geleende geld terugeischte, want de Bokkerijders hadden dat kleinood met de andere juweelen gestolen en vermoedelijk tegen eenen spotprijs aan de joden van Smeermaas verkocht. Over de ontvreemding van dat juweel heeft de eigenares meer spijt gehad dan van al het overige. Na het overlijden van haren man, in 1804, ging de brouwerij Bogaerts over aan diens toen nog ongehuwden neef Hubert Braekers en dezes zuster Sophie, die in het huwelijk was getreden met M. Ballings, van Hamont, maar toch te Bree metterwoon gevestigd bleef. De roovers hadden de oorbellen van vrouw Bogaerts met geweld uit de lellen getrokken en op die wijze poogden zij ook nog den trouwring te bemeesteren, waarop de moedige vrouw scherp aanmerkte: ‘Sapristi! ik zal hem zelf wel uitdoen als ge mijne handen vrij laat, anders zoudt ge nog den vinger afsnijden om den ring te hebben’! Te vergeefs zochten ze naar ‘den pot’, ze vonden niets dan hetgeen zich in de tooglade of in de kleerzakken en geldbeugels bevond; zij dreigden daarom de eigenares met den dood indien ze de bergplaats van haar geld niet aanwees, | |
[pagina 262]
| |
waarop deze met eene ongeëvenaarde tegenwoordigheid van geest eo gekunstelde rondborstig heid uitriep: ‘Maar ik heb geen geld in huis; al mijne oude muntstukken heb ik naar Ooms (juwelierswerkman) gedragen om er zilveren lepels en vorken van te laten maken en, kijkt maar in de papieren die ge daar dooreen op den vloer geworpen hebt, ik heb al mijne gangbare munt naar Budel (Hollandsche grensgemeente, 30 min. ten N.-O. van de Belgische grens en 3 u. 20 min. van Bree) gebracht, waar ik een groot kapitaal op de gemeentegoederen geplaatst heb’. Al antwoordde een der dieven: ‘Zoo meent gij ons weg te krijgen, maar dat zal u niet lukken’!, toch moesten ze de bestolen woning verlaten op het schrille hulpgeroep van een twintigjarig werkmeisje; dit meisje had, voor den drukken marktdag, de inwonende dienstmeid het schommelwerk helpen verrichten en sliep dien enkelen nacht in een vertrek langs den paardenstal, buiten weet der Bokkerijders, en was dan ook bij het binden en knevelen vergeten gebleven. Later verklaarde een der roovers, onder de tortuur, dat zij ten andere rumoer op de stadswallen vernomen hadden en onraad duchtten. Dat meisje kwam de gebondene huisgenooten losmaken en de eerste zorg der wakkere huisbazin was van half gekleed zich te gaan vergewissen of haar schat, ‘de pot’, nog aanwezig was in de aarden vaten, links en rechts verborgen in den hof, den kelder, in de schuur en op den zolder: tot hare vreugd was dat alles onaangeroerd gebleven. Enkele dagen later kwam een beenhouwersknecht van Bree de wekelijksche proviande rundvleesch brengen en vrouw Bogaerts, nauwkeurig de kleedij beziende, riep schertsend: ‘Zie jongen, als ik u zoo goed niet kende, zou ik zeggen dat ge de gestolen jas van mijnen man aan hebt’! Heel waarschijnlijk richtte ze het woord tot Henricus Driesen, den slachterszoon en lid der bende, of tot diens knecht, | |
[pagina 263]
| |
maar toen vermoedde niemand dat de roovers te Bree zelf verbleven.
Drie jaar nadien had ze de gelegenheid de strafuitvoering der nachtdieven te kunnen bijwonen en deze gelegenheid liet ze niet onbenuttigd voorbijgaan, terwijl haar zestienjarig nichtje van dat akelig schouwspel verstoken bleef, maar bij hare thuiskomst vertelde ze aan Sophie dat al de booswichten gebiecht en gecommuniceerd hadden vóór hunnen dood, behalve de kapitein Van de Wal, die op het hem voorgehouden crucifix spuwde! 't Is Sophie Braekers, echtgenoote Ballings, die al deze bijzonderheden, niet vermeld in de crimineele registers en ook nergens geboekt, mondeling verhaalde aan haar eigene nicht of broeders-dochter, mevrouw de weduwe Missotten en weduwe Leën-Braekers, te Zonhoven, de twee-en-tachtigjarige zuster van den onlangs overleden eerevrederechter van Peer, die ons zelve alles mededeelde. Clercx was weldra op 't goede spoor en vroeg den 20n October 1789 de aanhouding van Jan en Mathijs Coninx, alias Sillen of Cillen, wonend op ConinxhofGa naar voetnoot(1); de twee joden en gebroeders zonen van Mozes en herkomstig van Grevenbicht aan gene zijde der Maas, de eene hiet Abraham en de andere Bernardus, alias Beren; Michiel Truyens en zijne vrouw Aldegonde Claes, van Bocholt, wier aanhouding ook al gevraagd werd door Van de Cruys, maar beide waren voortvluchtig; Michiel Vallé; Jacobus Meukens; Pieter-Jentje (Pieter Jennen) van Ceulen, alias Pots; Fridus Driesen, slachter en zijn zoon Henricus; Mathijs Anthonissen, alias Thijske Hentjens; Jan Ackermans; Jacobus Bijnsbergen, diens stiefzoon Fridus | |
[pagina 264]
| |
Schaekers en den knecht van dezen laatste, in de wandeling KeûgelGa naar voetnoot(1) geheeten. Twee dagen later volgde het besluit der schepenbank van Bree om de rechtbank van Vliermael te verzoeken de gevraagde aanhoudigingen uit te spreken, van welk besluit kopij overhandigd werd ‘aen de heer qqa claeger’ luitenant-drossaard Clercx en aan den heer Jacobs, schout: ‘... leere en rechargeere den Edele gezwoorne heer schepen des Oppergericht des graefschap Loon en Vliermael, seggende in dato 21 8bris 1789, wijsen Jan en Mathijs Coninx, alias Sillen, de 2 jooden gebroeders van Grevenbicht, Michiel Truyens en deses huysvrouw Aldegonde, Jentje Houser, en Jentje Itjens, wever, beide van Bocholt, Michiel Vallé, Jacobus Meukens, Fridus Driesen, Mathijs Anthonissen, alias Thijsken Hentjens, dees laatsten alle van de stadt Bree, Jan Ackermans, Jacobus Bijnsbergen, desens stiefsoone Fridus S. en desens tegenwoordigen kneght onder hun genoemt Keûgel, alle Betigden apprehensiebel alles op verantwoorden. ‘Schepene accordeeren die versoghde copie aen de heer claeger. Alsmede decerneeren ex officis copie aen de heer Jacobs schoutt der stadt Bree alsgij officier der voors. Stadt’. Den 22n werd Jan Itjens, alias Simons, van Bocholt, ‘casueelijck binnen Bree geapprehendeert’ om onderhoord te worden, wat den 6n November 1789 ook geschiedde met Jacobus Bijnsbergen en drie dagen later met Ackermans. Het blijkt uit een ‘Extraordinaire Genachte’ van 7n November 1789 dat ‘Jacobus Bijnsbergen in vriendelijke | |
[pagina 265]
| |
examinatie en confrontatie hertneckigh persevereert met te ontkennen alle feyten’. In 't verslag over die zitting worden Arnoldus Van de Wal en Marten Houben aangehaald als geëxecuteerden. Den 12n November 1789 werd Fridus Schaekers, stiefzoon van Jacobus Bijnsbergen, tot de tortuur verwezen; den 13n November ontkende Schaekers alles op de pijnbank en wilde ook niemand verklikken. Den 17n November 1789 werd Bijnsbergen op nieuw gefolterd, alsmede zijn schoonzoon: beiden deden bekentenissen, o.a. over het leggen van brandbrieven ten huize Renckens, onder Op Itter. Zeven dagen daarvoren had Clercx een decreet van aanhouding gevraagd tegen Leonard Spreuwers, alias SoorsGa naar voetnoot(1); Jan Braeken, zoon van Willem; Henricus Henricx, alias Jaenen; Jan Cypers den Oude, 49 jaar en wever, van Tongerloo bij Bree; Dorus Jennen, alias Dorus Thomassen, zoon van Joost; Pieter Deegens, zoon van Willem, van Gruitrode; Jacobus Stieners alias Henckens, van HenckenshofGa naar voetnoot(2); Laurens Ruyters, alias Le Ruyte, Waal en schoenmaker; Antoon Fransen, alias Francis Toon of Van Heeswyck, daglooner en 48 jaar oud; Barbara Baggen, weduwe van den geëxecuteerden kapitein Arnold Van de Wal; de vrouw van Jan Sillen, alias Coninx, wonende op de ‘Buytinge’. Zij werden den 21n November | |
[pagina 266]
| |
1789 tot ondervraging of ‘vriendelijke examinatie’ verwezen. Zes dagen later werden op aanvraag van Clercx aanhoudbaar verklaard; Henri de Villers of den geschoten Wael; Lambert, ‘eenen wael, soone van den langen Servaes en cremer van stiel’; nog ‘eenen wael onder hun genoemt Cort Jentje, cremer van professie’; Jacobus Banco, gewoond hebbende bij Vranken; Jan Itjens, alias Simons; Willem Jans, of ‘capteyn Stepels’; Laurens Strijkers, of ‘Laurens den schoenmaker’, wonende tegenover Vandersteensgoed, te Bocholt, allen ‘geinculpeert van Bogaerts diefstal’; de twee laatst genoemden zaten reeds in 't gevang op eisch van luitenant-drossaard Van de Cruys. Na de aanhouding der vijf eersten, volgde de ondervraging, te beginnen met Henri de Villers, ‘den geschoten wael’, bedelaar, geboren te Jupille, dus in dezelfde gemeente als de bestolen Moyard; hij loochende alles, wat na hem ook de anderen deden. Den 2n December 1789 werd Jan Simons (Jan Itjens), 27 jaar en wever van beroep, te Bocholt, die den 22n October ‘casueelijck binnen Bree geapprehendeert’ was geworden, ter tortuurkamer gebracht. Fridus Schaekers, stiefzoon van Bijnsbergen, bekende zijne deelneming aan den diefstal bij Bogaerts-Janssen gepleegd, maar zou nog ondervraagd worden over den heiligschendenden diefstal der kerk van Caulille. Den 8n Dec. 1789 werd hij met zijnen stiefvader tot verhanging veroordeeld, welk vonnis den derden dag daarna is uitgevoerd. Jan AckermansGa naar voetnoot(1) was Hollander en de Chestret | |
[pagina 267]
| |
schreef uit Luik dat hij uit eerbied voor eene bevriende mogendheid met alle omzichtigheid moest behandeld worden, zoodat zijn proces drie weken langer duurde. Werden tot de tortuur verwezen: Jan Coninx, op 14n December 1789; Henri de Villers, daags erna; Barbara Baggen, den 17n December; de vrouw van Jan Coninx, den 19n December; Laurens Le Ruyte, den 21n December: Jacobus Banco, den 30n December. De twee vermelde vrouwen waren ook betrokken in de brandstichting bij Mathijs StraetemansGa naar voetnoot(1), waar Jan Coninx brandbrieven gelegd had. Het doodvonnis van verhanging werd den 28n Decem-1789 uitgesproken tegen Jan Itjens of Simons en deze terechtstelling gebeurde den 7n Januari 1790. Op 30n December 1789 sprak het bof van Vliermael het doodvonnis uit tegen Henri de Villers, Laurens Le Ruyte en Jacobus Meukens, wever, welke moest gehangen worden, terwijl men de twee andere veroordeelden moest verworgen en dan hun lichaam verbranden; deze drie halsstraffen werden op 7n Januari 1790 uitgevoerd, alsmede de verhanging van Barbara Baggen en Jan Coninx. De vijftigjarige slachter Godfried Driesen werd den 16n Januari, Antoon Van Heeswyck den 19n tot ‘scherpere examinatie’ veroordeeld, wat den 26n dier maand ook gebeurde met Jan Braeken, alias Jan Jans, Leonard Spreuwers en Henricus Henricx; Theodorus Thomassen, alias Jennen, den 28n Februari 1790, en Abraham Mozes den 23n Juli daaropvolgend. De broeder van dezen jood was voortvluchtig. | |
[pagina 268]
| |
Hier dienen de bekentenissen, die Leonard Spreuwers deed onder de tortuur, vermeld te worden, omdat ze de gebeurtenissen zonderling toelichten. Spreuwers onderging twintig minuten lang de foltering, in de eerste dagen van Februari 1790, zonder iets te bekennen, doch toen verzocht hij de rechters en den drossaard Clercx de pijniging te matigen onder belofte van onthullingen te doen, wat dan ook geschiedde; zijne verklaringen, in het Crimineel Register volledig ingeschreven, vatten wij hier beknoptelijk samen: ‘Ik ben medeplichtig aan den diefstal Bogaerts; hij werd ontworpen door Van de Wal, Bijnsbergen, Schaekers en ik. Wij pleegden hem met medehulp van Le Ruyte, Jan Braeken, Jan Cypers de Oude, Henricus Henricx, alias Jaenen, Jan Coninx en zijn zoon Mathijs, Marten Houben, Willem Stepels, Laurens den schoenmaker, Pieter-Jentje van Ceulen, Spekheen de Wael, Michiel Vallé, Jacobus Meukens, Godfried Driesen en zijnen zoon Hendrik, Theodoor Jennen, Mathijs Anthonissen alias Thijs Hentjens, Pieter Deegens, Jan Ackermans, J.-M. Neesen, Barthel Fueren, Fortuin, vioolspeler en houtdraaier, Jacobus Henckens, Barbara Baggen, vrouw van den kapitein, en nog twee joden, in 't geheel 31 personen. Ik kan niet zeggen hoe mijne medeplichtigen erin gelukten uit de stad te geraken - de stadspoorten waren om 9 uren 's avonds gesloten - noch hoe ze er weer binnenkwamen. Ik vervoegde ze buiten de poort omstreeks 11 u. 's nachts; zij vormden drie benden waarvan ik de onderscheidenlijke hoofden niet ken; wij kwamen samen in de herberg van Hendrik Gillaer. Arnold Van de Wal begon de inbraak met den paardenstal waarbij ik de wacht hield. Ze bonden al de leden des gezins aan handen en voeten en wierpen er beddelakens en stoelen op. Na den diefstal gingen ze langs het huis Smeetjens naar den Toleyckerboom. Alles werd verheeld in de woning van Van de Wal, die de voorwerpen aan joden verkocht en ik ontving 2 kronen voor mijn aandeel. Ik heb God niet verzaakt of een verbond met den duivel aangegaan, alhoewel ik daartoe gepraamd werd | |
[pagina 269]
| |
door Van de Wal, die verklaarde dat al de anderen zulks gedaan hadden. De kapitein heeft twee sommatiebrieven aan Nikolaas Renckens van Op-Itter geschreven en de opbrengst daarvan heeft hij tusschen de medeplichtigen verdeeld: ik ontving 1 kroon en 2 schellingen en Jan Coninx met zijnen zoon Mathijs, Je geschoten Wael, Godfried Schaekers en Pieter Deegens kregen ook hun aandeel. Ik heb deelgenomen aan den diefstal bij Meuwis Thys, Breemstraatje, onder het rechtsgebied MaaseyckGa naar voetnoot(1) en mijne medeplichtigen waren de zes voornoemden en Laurens Le Ruyte met Bijnsbergen; wij hebben het huis geplunderd en Van de Wal gaf me eene kroon als aandeel. Ook nam ik deel aan het bestelen der kerk van Caulille met den kapitein, Bijnsbergen, Schaekers, Le Ruyte, den geschoten Wael, Vallé, Meukens en Godfried Driesen; de sacristijdeur werd met een ploegkouter opengebroken en we stolen er linnen en zilveren harten, ik ontving 18 schellingen; dat gebeurde over 5 of 6 jaar’. 's Anderendaags, ‘los van ijzers en banden’ en buiten de tortuurkamer, bevestigde Spreuwers alles; hij werd den 3n Februari 1790 door het Oppergerecht van Vliermael ter dood veroordeeld. Zijne moeder, Helena Bloemen, weduwe, vroeg den Prins-Bisschop om genade, steunend op zijn jeugdigen ouderdom (22 jaar), de verleiding in het huis des kapiteins, zijn rechtzinnige bekentenissen, stellige belofte van beternis en het niet afleggen van den eed. De prins-bisschop zond het smeekschrift tot naricht en advies aan den luitenant-drossaard Clercx, welke antwoordde: ‘Betichte heeft inderdaed beschuldigd Van de Wal, die vioolspeler en dansmeester is en daerdoor vele lieden in huis lokte. Betichte is beschuldigd mede gedaen te hebben in den diefstal Bogaerts. Arnold Van de Wal en veel anderen ondergingen reeds de doodstraf en Spreuwers staet op het punt om geexecuteerd te worden’. Na dit antwoord van Clercx, werd eerst de uitvoering | |
[pagina 270]
| |
van het vonnis opgeschorst en den 2n Maart 1790 verscheen een decreet van gratie, gegeven door graaf Constantinus-Franciscus van Hoensbroeck, waarvan een afschrift geboekt staat in het ‘Crimineel Rollboeck der Edele Eerentfeste Heeren Schepenen van 't Oppergericht des Graefschap Loon’, alsmede in het Crimineel Register van Bree. Spreuwers keerde bij zijne moeder weder in Het Hasselt en leidde verder een onberispelijken levenswandel. Godfried Schaekers had onder de tortuur eenige verklaringen afgelegd, die meldenswaardig zijn: ‘Ik heb de kerken van Caulille en StamproyGa naar voetnoot(1) helpen bestelen en den eed afgelegd in de handen van Van de Wal in het Tongerloosch Veld, als volgt: ‘Dat den duyvel dien van de torture soude wegh haelen met lijf en ziel, die den ander soude verraeden en liever sigh in vier quartieren te laeten van een rukken op de torture als malkander te verraeden, en want sij het van de pijnen op de torture moesten bekennen hetselve een uur voor hunne dood souden herroepen, en dat Arnold Van de Wal alsdan op het Tongerloosch Veld aen hem geseyd heeft dat de geheele clogtensGa naar voetnoot(2) soo van Bree, Bocholt en andere onder de selven eedt waren en dat hij, Arnold Van de Wal en Jacobus Bijnsbergen den selven eedt gedaen hebben aen het capelleken van Ophoven. Ik beken uit de handen van Jacobus Henckens eenen brandbrief van 10 kronen ontvangen te hebben, dien ik ten huyse legde van Jan Bar- | |
[pagina 271]
| |
gee, pachter der Augustijnen onder Bree; de som werd gelegd en ik ontving er het derde van’. Op zijne beurt verhaalde Michel Vallé iets bijzonders over den eed, op 11n Januari 1790: ‘dat Van de Wal allerhande spraecken maek te als of den duyvel hadde present geweest, dan groef dan fijn bulsende als een hondt, loopende van de eene plaets naer de andere’. Dat deed de listige kapitein om indruk te maken op 't gemoed van minder bedorvenen of meer naïeven dan hij. ‘De capteyn en sijn soon spuwden eerst op het crucifix en ik deed dat daerna en dat gebeurde over zes of zeven jaer’. Vallé, zoowel als de andere veroordeelden die bekentenissen deden, bevestigde deze in extremis, d.i. drie of vier uren vóór de executie, na gebiecht en gecommuniceerd te hebben; ziehier hoe dit in het Crimineel Register vermeld staat voor hetgeen Bijnsbergen betreft en die formule is voor allen dezelfde. Laeste verclaeringe met eede bevestige gepresteert den 11n Xbris 1789 door Jacobus Bijnsbergen: | |
[pagina 272]
| |
neelen eede welcke hij uytgesworen heeft met de vingeren op de voeten van seynen gecruysden saligmaker, den selve noghmaels op sijn deel des hemels en de eeuwige verdoemenisse aenroepende als getuygen van sijne reghtsinnige en waera ghtige gedaene bekentenissen. Het Crimineel Register vermeldt het doodvonnis en de terechtstelling van: Michiel Vallé, oud 58 jaar, en Antoon van Heeswyck, oud 48 jaar, die op 1n Februari 1790 gehangen werden; Godfried Driesen, 50 jaar, Jan Braeken, alias Jan Jans, Jan Cypers van Tongerloo, oud 49 jaar en wever van beroep, Henricus Henricx, die den 13n Februari 1790 aan de galg geknoopt werden; Abraham Mozes, slachter en leurder, 31 jaar, den 8n Januari 1791 opgehangen. Jacobus Stieners, alias Henckens, van Gruitrode, werd den 12n Mei 1791 tot de tortuur verwezen, maar acht dagen later is hij ‘buyten alle poursuiten gestelt’. Uit de bekentenissen van den jood Abraham Mozes, dien men de duimsnoeren en daarna de spaansche stievels zette, vernam men: 1o Zijne deelneming aan den diefstal in de kerk van Neer-Oeteren, in 1782 gepleegd; 2o Dat zijn voortvluchtige broeder Bernardus ook medehielp; 3o Dat hij, Abraham, in die kerk gestolen heeft een zilveren crucifix, eenen kelk en andere zilveren voorwerpen en verheler van die voorwerpen was, die eenige dagen na den diefstal verkocht werden aan zijne neven, joden, wonende langs de Maas tusschen Smeermaas en Maastricht. Tegen Anna-Katharina Reeckx werd den 5n Augustus 1791 ook vervolging gevraagd. Zij was de nicht van Bijns- | |
[pagina 273]
| |
bergen en woonde in een oud huisje, kort bij dat van haren neef, met hare zuster die weduwe was van den verworgden Le Ruyte. In 't verslag der schepenvergadering van dien dag staat te lezen dat Lambert Reeckx, haar vader, ook geëxecuteerd geweest is en dat ‘sigh altoos in voors: huyskens hebben opgehouden ende nogh ophouden schoeyers, lantloopers ende alle bogt van volk’. Katharina Reeckx was getrouwd geweest met Zacharie, eenen ‘wael oft lantlooper, welcke kort naer sijne trouw is vermist geweest ende nooit meer gesien worde’. Zij werd den 4n October 1791 getortureerd, den 6n October ter dood veroordeeld en vier dagen later gehangen met Jaspart Le Clercq. Een decreet van aanhouding staat onder datum van 15n September 1791 in 't Crimineel Register geboekt tegen Waltherus Fortuin, Helena Cuypers, huisvrouw van J.-M. Neesen, Anna, de vrouw van Godfried Driesen, Joès Baeten ‘soone van Marten Cueten’, en Jan Van de Wal, zoon van den kapitein, doch al deze leden der bende waren ‘vlugtigh met hun domicilie te transporteeren naer andere plaetsen’. Drossaard Clercx vroeg nog vervolging tegen Bartholomeus Fueren den Oude; deze woonde eerst met Waltherus Fortuin in een en het zelfde huis, een in de kamer en de andere in de keuken; ze gingen toen met Arnold Van de Wal samen op de konijnenvangst met fretten tot zelfs in de omliggende gemeenten. Fortuin was van ‘sleghte religie’ en men hiet hem ‘den ouden speelman ende draeyer’; Fueren was gewoon ‘veel herbergen te frequenteeren sonder een stiel ofte costwinninge te hebben’; later ging hij als knecht in den Neermolen van Ellicom wonen, maar maakte zich met de reeds genoemden bijtijds onder de voeten uit. Met die vermelding sluit het register op 2n Mei 1792. | |
[pagina 274]
| |
Uit de verklaringen door andere Bokkerijders gedaan is nog gebleken, o.a.: 1o Dat Barbara Baggen haren man op diens nachtelijke tochten vergezelde en een L.-V.-Beeld bijbracht, Crona geheeten, als een nieuw lid der bende in haar kroegje den eed moest afleggen; 2o Dat er bij deze gelegenheid aldaar brandewijn gedronken werd, zoowel als tijdens den diefstal Bogaerts; 3o Dat Van de Wal bevel gaf aan Bokkerijders, die de wacht hielden op het voetpad leidende naar Nieuwstad, terwijl de inbraak ter brouwerij gepleegd werd, van iedereen dood te steken die hen wilde verhinderen; 4o Dat de andere dieven met pistolen gewapend waren; 5o Dat Michiel Truyens en zijne vrouw Aldegonde Claes met den eenigen zoon van Van de Wal en een dozijn andere leden der bende Bree en de streek verlieten om zich aan de rechterlijke straf te onttrekken; dewijl de kapitein en diens zoon in Bree geen mannelijke afstammelingen nalieten, is daar nu geen Van de Wal meer van Bokkerijders afkomst; 6o Dat er aandeelen in de opbrengst van den verkoop der gestolen juweelen en voorwerpen werden verdeeld in de herberg van den barbier Pieter Janssen, te Bree; 7o Dat ook een brandbrief van 14 of 15 patacons gericht werd aan Michiel Mulkens, op de buiting van Bree en het geld gelegd moest worden op het ‘Hoevenpad, op den omdraei loopende naer Misseborg, onder eenen doren waerop een stuk pan gelegt is’. Dat Hoevenpad, thans Hovenpad, loopt in oostelijke richting van de Op-Itterpoort naar het Hovenveld; waar toen ook Hoevenhof lag in de richting van de later gegraven Zuid-Willemsvaart, en sluit zich daar nu aan met den kiezelweg Bree-Kinroy; schier op de helft van het Hovenpad zondert zich in zuidoostelijke richting een voetpad af, dat aan deze zijde der kanaalsbrug van Bree uitkomt aan Missenborg (Mussenborg), eene pachthoeve | |
[pagina 275]
| |
van M. Geraets, bewoond door Franssen; 't is juist op dit punt, ‘op den omdraei’, dat het geld moest gelegd worden. Ziehier het letterlijk afschrift van eenen brandbrief ons welwillend medegedeeld door den eerwaarden heer J. Leynen, kapelaan te Munster-Bilsen en bestuurlid van den Geschied- en oudheidkundige Studiekring van Hasselt: ‘gij moet leggen ten kronen voor hel houter en ten voor het broken dit moet gij leggen onttrent den elspedth daer sal steken eenen dennenmei daer moet het gelt aenleggen so gij het gelt niet enlegt soo sal ik het vreken seven iaeren naer desen dagh ik sal den brant steken û uhuis. Uit onze opsporingen is gebleken dat deze sommatiebrief gelegd werd in ‘Het Hasselt, onder Bree en Tongerloo. Er werden ten of 10 kronen geëischt voor de winning Het Houter en ten (tien) voor de winning Het Broken en deze 20 kronen moest men leggen dicht bij den Elsput, een braakgrond gevormd uit kuilen en venen; de Elsput bestaat nog alsook de twee boerderijen: Broken behoort toe aan Vandersteegen van Tongerloo en is door den eigenaar bewoond; Houter is de eigendom der kinderen Haels, van Bocholt, en ligt onder Bree. Van dezen brandbrief vonden wij geen spoor in het rechtsgeding der Bokkerijders van Bree en Bocholt, maar alles werd ook in verre na niet ontdekt of onthuld, omdat de personen, die brandbrieven ontvingen, dikwijls de geëischte som legden zonder de zaak aan de justitie bekend te maken, enkel uit vrees voor de wraakneming der sommatiebriefleggers. Men verzekert ons dat Lucia Truyens niet herkomstig kan zijn van Bocholt waar geen Truyens'en bestaan, al is | |
[pagina 276]
| |
er ook op 't einde der 19e eeuw een burgemeester van dien naam geweest maar die van Meuwen afkomstig was. Vermoedelijk was Lucie herkomstig van ‘Op Truyens’, een oude winning onder Gerdingen. Willem Jans, alias Stepels, kapitein der bende van Bocholt, woonde aldaar in een huis, sinds lang afgebroken, bezuiden de kerk aan den rechterkant der baan van Bree-Bocholt-Hamont. Benoorden de kerk en rechts dier zelfde baan woonde Laurens Strijkers, alias Laurens den schoenmaker, en tegenover die woning ligt nu nog Vandersteens goed of Het Steen.Ga naar voetnoot(1) De Toleyckerboom, ook Toleyck, Tolkesboom geheeten, was geen eik maar een buitengewoon dikke linde, staande ten N.-O, van Bree op nagenoeg 10 min. van de stadswallen; tegen zijnen stam hing een heiligebeeld en inwoners van Bree meenen dat dit beeld den H. Nicolaas TolentinusGa naar voetnoot(2) voorstelde, die aldaar vereerd wordt en naar wiens naam de linde Tolkesboom zou geheeten zijn; over een dozijn jaren is de uitgestorven boom door een jonge linde vervangen, waaraan het beeld van O.-L.-Vrouw hangt. Ten Noorden van het huis Bogaerts loopt de Molenstraat oostwaarts naar den Toleyck en de Zuid-Willemsvaart, die later, in 't begin der 19e eeuw, gegraven werd, welken weg de roovers met hunne pakken gestolen goed volgden; zoo bereikt men weldra de welgekende huizing Stad Rome en de reeds genoemde winningen Het Houter | |
[pagina 277]
| |
en Het Broken, in welker buurtschap het kroegje lag van kapitein Van de Wal en waar het Tongerloosch Veld begint. De nachtdieven konden het gestolen goed niet in de stad brengen, wier poorten gesloten waren, maar borgen alles in het huis van Van de Wal; daar werden de kleedingstukken en het linnen verdeeld en de joden brachten 's anderendaags de juweelen naar Smeermaas; het gestolen geld en de opbrengst van den verkoop werden enkele dagen later onder de leden verdeeld. De jongelieden van Bree en den omtrek bezochten veel de herberg van Van de Wal, vioolspeler en dansmeester, waar muziek gemaakt werd en gedanst, en waar men ook volop met de kaart speelde en dobbelde. De jonge gasten wisten niet met wien ze daar aan de speeltafel zaten, anders hadden zij kunnen uitleggen hoe het kwam dat zij doorgaans keps of met ledige beurs naar huis keerden. De tortuurkamer bevond zich in eene benedenplaats van het stadhuis en de galg was opgericht tusschen den Muysendijck, gehuchtje van Bree, en Gerkenberg, gehucht van Gerdingen, ter plaatse Breeërheide. Op blz. 139 van het Crimineel Register, ‘Extraordinaire Genachte van 6n Maart 1790’, staat het afschrift van het ‘Mandaet van gratie, abolitie en remissie ten faveur van Leonard Spreuwers, alias Soors, seer genaedelijck vergunt door onsen genaedigen prince en bisschop van Luyck in sijnen conseil privé waervan het origineel mandaet alhier ter visie gestelt word’. De moeder van dezen boerenjongen mocht wel tamelijk begoed zijn, want ze moest, ‘volgens reglement van 1685, 400 guldens Luyckx ten handen der justitie Bree deponeeren’ en dan nog instaan voor de kosten van het rechtsgeding. Er is wezenlijk reden om hulde te brengen aan den onverpoosden iever van Clercx en van de slecht betaalde schepenen van Bree, die in die langdurige processen heb- | |
[pagina 278]
| |
willen zetelen; op min dan twee jaar tijd was het ontzaglijk rechtsgeding, met al de processtukken en ras opeenvolgende zittingen der schepenbank, van 28 crimineele zaken afgedaan, zonder nog van ondergeschikte rechterlijke vonnissen te spreken, wat een ongelooflijk geschrijf en groote nauwgezetheid vergde. Wat inzonderlijk Clercx aangaat, die moest ondertusschen op vele andere plaatsen werkzaam en veelal uithuizig zijn en klerken hield hij er niet op na. Wel blijkt uit volgend briefje, drie dagen vóór de executie van Abraham Mozes geschreven, dat zijn vader hem in het bureelwerk bijstond: d' heer Greffier de Borman sal gelieve te weeten, dat mijn soon den drossard op het aencoemen deeser niet bij huys was, dus hebbe goet gevonden, om geen teydt te verliesen, ued, de rechargen toe te senden en dan konnen de heeren nog heden pronontieren en aen den jode voorleesen om soo den sabathdagh te connen celebreeren ut puto met hem aen de galge te hangen. |
|