De Bokkerijders
(1981)–J.J. Melchior– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
De Bokkerijders.
| |
[pagina 16]
| |
grens) en Bokhoven in Noord-Brabant; Beegden, Horne, Buggenum, Halen, Nunhem, Heythuysen, Roggel en Neer, in Hollandsch Limburg; meer ten Oosten maar in dezelfde provincie en aan gene zijde der Maas, de leenen van Born, Limbricht, SteinGa naar voetnoot(1), Breust (Eysden), de helft van Papenhoven - de andere helft behoorde bij het hertogdom Gelder, - welke gemeente in 1785 tot de Vereenigde Provinciën overging, en Obbicht; in de provincie Luik, Rosoux of Roost, Berloz, Thys, Haccourt, Hallembaye, en de heerlijkheden Boing, Crenwick, Oreye, Waroux, Avesnes, Vieux-Waleffe, Warfusée en Slessin; in de provincie Namen, de heerlijkheden Baillonville, Biron, Tresogne, Pesage en LoyersGa naar voetnoot(2); ten Westen, de thans Brabantsche dorpen Rummen, Graesen en Boyenhoven. Op 't grondgebied van 't Graafschap lagen ingeslotene bezittingen of enclaven, toebehoorende aan den Prins-Bisschop, het Kapittel der domkerk van St-Lambertus te Luik, het Kapittel van St-Servaas te Maastricht, den Hertog van Gulik, dien van Brabant, de Prinses Abdis van Thorn, den graaf van Horne, enz. Het Gulikerland, in de 18e eeuw bij het hertogdom Kleef gegevoegd, bezat Sittard, Susteren, Munster-Geleen en andere plaatsen en schoot met een punt uit op de Maas tegenover StockheimGa naar voetnoot(3), waar Grevenbicht, Berg en | |
[pagina 17]
| |
Urmond als drie verloren schildwachten den zilveren stroom schenen te bewaken. Alsdan had men in Belgisch en Hollandsch Limburg: de Brabantsche Kempen, de Loonsche steden en dorpen, de Luiker gemeenten, de Spaansche gemeenten of Oost-Limburgerlanden van Overmaas, Oostenrijksche en Staatsche gewesten; het grondgebied Lommel behoorde tot het Kempenland, een der vier kwartieren der Meierij 's Hertogenbosch of oud graafschap Orten en hing rechtstreeks van de Vereenigde Provinciën af; Halen-bij-Diest had een Brabantschen hoogofficier. Kortom, men had een ongehoord mengelmoes zonder eenheid en samenhang. En te midden van dien aardrijks- en geschiedkundigen mismas bestonden nog een aantal vrijheerlijkheden, hier en daar leenheerschappijen, waar de leenheer geenen teugel kende en naar willekeur en als een autocraat regeerde. Het graafschap Loon bestond zelfstandig tot in 1366, toen het de onbetwiste eigendom werd van 't prins-bisdom Luik. Diederik van Heinsberg, voorlaatste graaf van Loon (1338-1361), liet in 1361 het graafschap over aan zijnen neef Godfried van Heinsberg, maar dat werd hem betwist door Arnold van Oreye, heer van Rummen, alsmede door den Prins-Bisschop van Luik, en deze bloedige twist duurde vier jaar lang. Een eerste Luiksch leger van Englebert de la Marck nam de steden Bilsen, Hasselt en Stockheim in (1361); een tweede leger bemeesterde Wuest-Herck in 1364 en een derde, aangevoerd door den Bisschop Jan van Arckel, plunderde, verwoestte en legde in asch het kasteel van Rummen, in den Herfst van 1365. Een jaar later, bij akte van 8n October 1366, stond Arnold van Rummen zijne rechten op het graafschap Loon aan het prins-bisdom af, mits eene lijfrente terugvallend op zijnen zwager Jan van Hamal en diens zoon Willem, heer | |
[pagina 18]
| |
van Grevenbroek; Daris stelt die levensrente op 1,000 florijns, wat wel eene drukfeil kan zijn, want Mantelius en Chapeauville, zijne voorgangers der 17e eeuw, bepalen de som op 3,000 florijnsGa naar voetnoot(1). Arnold van Rummen bracht zijn laatste levensdagen te Luik door, waar hij op 4n-5n Mei 1373 stierf; hij werd begraven in de abdij van Oriente te Rummen. Toch verdween in 1366 de naam van 't graafschap niet, zoomin als de titel van Graaf van Loon, want de Prins-Bisschop bleef de wereldlijke Graaf van Loon en moest als dusdanig ingehuldigd worden te Loon. Het hoofddeel dezer inhuldiging had plaats in de kerk dier stad: de Graaf-Prins-Bisschop werd er binnen geleid met den borchgraef of ondergraaf aan zijne rechter en den kapitteldeken van Loon aan de linkerzijde; vóór het hoogaltaar legde hij den eed af ‘soo als een graeve van Loen schuldig is te doen’. Deze verplichte inhuldiging verviel mettertijd en in de 18e eeuw, het tijdvak der Bokkerijders, was ze al sinds lang in onbruik geraakt. De munt droeg voor randopschrift: ‘Prins-Bisdom-Luik en Graafschap Loon’ en de Prins-Bisschop bestuurde het graafschap onder den titel van Graaf. Het Graafschap behield zijn onafhankelijke rangorde van gerechtshoven, waarin men vonniste namens den Graaf van Loon ‘ons wettigh overhooft’ en niet namens den Prins-Bisschop. Onder staatkundig, bestuurlijk en financieel oogpunt was het teenemaal met den Luikerstaat versmolten. Het platteland was doorgaans in rechterlijk opzicht zuiver Loonsch, maar Tongeren en St-Truiden zonder Melveren, de binning der Loonsche steden Hasselt, Stockheim, Maaseyck, Bree, Wuest- of Weust-Herck (Herck-de-Stad), de binnenkuip | |
[pagina 19]
| |
van Loon, de binnenbank van Bilsen (waarbij ook de helft der graevenbank van Beverst behoorde), de binning van Beeringen, verder het middendeel of binnen de hamey van Curingen, eenige dorpen als Brusthem en Montenaken, de heerlijkheden van Bolré en Mheer, Abswellen (gehucht van Wellen), Coelmont onder Over-Repen, Rummen, een deel van Millen, Gors-op-Leeuw, Zeelhem, Nieuwstad bij Gerdingen, Groot-Stevoort, Alken, Veld-Wezet, Wonck, Hoesselt, Groote-Spauwen, Brouckom, Romershoven, Neder-Canne, Ulbeek, Diepenbeek, St-Lambrechts-Herck, Bitsingen, Velm, Ryckel, Runxt onder Hasselt en Boeshoven onder Loon werden, o.a., door het Luiksche recht beheerscht. Peer en Hamont, de twee overige der 10 steden van het Land van Loon, genoten hun stadsrecht niet ten volle, want ze waren voor hun binnen- en buitendeel gansch Loonsch. De heerlijkheid Pietersheim, der familie de Merode, die 't geheel grondgebied van Lanaken omvatte, Rothem, Helchteren, Mielen, Veulen en Niel bij Gingelom, alsmede schier de drie vierden der baronie van Lummen, Halen met een deel van Donck en het gehucht Melveren van St-Truiden volgden de Brabantsche costumen. De elf Banken van St-Servaas stonden onder de rijproosten van 't Kapittel te Maastricht, en we zullen die later vermelden. De oppergerechten waren Buiten-Bilsen, de Schepenbank van St-Truiden, Loon, Munster-Bilsen, de Leenzaal van Curingen voor burgerlijke zaken, de Schepenen van Vliermael voor schier geheel Belgisch Limburg, de Schepenen der Stad en van het Land van Luik, Alken, 's Gravenhage, Kleef, Brabantsch Mechelen en Wetzlaer. Bij die oppergerechten moesten de neder-, middel- en hooggerechten van steden en dorpen, naar gelang der afhan- | |
[pagina 20]
| |
kelijkheid, ‘hoofdvaert’Ga naar voetnoot(1) gaan, dat is leering, beleering, onderrichting of recharge vragen; dat oppergerecht gaf dan bemachtiging om aanhoudingen, onderzoeken, confrontaties te doen, lijf- en halsstraffen uit te spreken, of, in burgerlijke zaken, om alle erge betwistingen over landsrechten, gebouwen, eigendommen te slechten. In de 18e eeuw, of die der Bokkerijders, was de crimineele proceduur in het Land van Loon en ook in 't Luikerland geregeld door de ordonnantie van den Prins-Bisschop Jan-Theodoor van Beieren, die men dikwijls met haren datum van 29n September 1752 in de registers aangehaald vindt. In al dat ‘hoofdvaert’ gaan bekleedde de Schepenbank van Vliermael de hoofdrol voor crimineele zaken en de Leenzaal van Curingen voor burgerlijke aangelegenheden. Wij zullen over beide hoven daarom iets meer zeggen. In 1180 bracht Geraard, Graaf van Loon, hof en woonst van het minder rustige Loon naar het stille dorp Curingen over en sinds toen kreeg het leenhof den naam van ‘Eedele Liensale van Curingen’, dien het zelfs na de overbrenging naar Hasselt, bij edict van den Prins-Bisschop Ernest van Beieren, op 21n Februari 1584, behouden heeft. Deze leenzaal bestond uit den luitenant of stadthelder des graven van Loon (op 't einde der 18e eeuw was graaf de Geloes stadthelder), de cavaliers of ridders in die zaal ontvangen of erkend en de 7 schepenen van Vliermael, die licentiaat in de rechten moesten zijn en met beslissende stem de assessors of bijzitters van evenveel aanvaarde ridders waren; die schepenen behoorden rechtskundigen te zijn want zij moesten in twijfelachtige, ingewikkelde, rechterlijke en bestuurlijke aangelegenheden uitspraak doen. Om als ridder in die Leenzaal te kunnen opgenomen worden, moest men in het graafschap | |
[pagina 21]
| |
Loon zelf een edel leengoed met justitierecht bezitten, 25 jaar oud zijn en 't bewijs leveren van acht adellijke kwartieren te hebben, wat er wel 35 konden tot in 1727, maar daarna slonk dat getal van lieverlede, zoodat er in het laatste kwartaal dier eeuw slechts zes meer waren, die dan met den stadthelder Graaf de Geloes zetelen mochten. Om zittingen te kunnen houden of het Hof samen te stellen moesten er ten minste vier ridders en de meerderheid der 7 schepenen van Vliermael tegenwoordig zijn; de stadthelder fungeerde als voorzitter of, bij ontstentenis, de oudste der schepenen. Deze 7 schepenen vormden het Oppergerecht des Graafschaps in crimineele zaken. Door bevelschrift van den Prins-Bisschop en Graaf van Loon, Lodewijk de Bourbon, werd het hof van Vliermael op 22n Maart 1469 naar Hasselt overgebracht. Als dat hof iets besliste van niet rechterlijken aard, mocht men beroep instellen voor de Leenzaal van Curingen; zelfs kon men voor burgerlijke zaken in laatste instantie treden te WetzlaerGa naar voetnoot(1) voor de keizerlijke hoogkamer, indien de betwiste grondwaarde 1,800 goudgulden overtrof, of 90 goudgulden jaarlijksch inkomen, en de betwiste roerende goederen minstens 900 goudfloreenen waarde hadden. De Bokkerijders teekenden zelden of nooit beroep aan, maar vroegen soms genade aan hunnen heer of vorst, die hun in zekere gevallen en tegen betaling van eenige honderden guldens verleend werd. In de tweede helft der 18e eeuw, treffen we in het register der leeningen, dat voor titel draagt: ‘Sit Nomen Domini Benedictum. Amen. Rechargiens en Crimineel Rollboeck der Edele Eerentfeste Schepenen van 't Oppergeicht des Graefschaps Loon, beginnende den 5n Januarij 1750 ende eyndende... 1795’, de volgende schepennamen aan, in den rand of onder de | |
[pagina 22]
| |
uitspraken: Borghs, de Luesemans, de Sigers, Schoonaerdts, Stellingwerff, Van Henis, Van Hese, Vossius, Willems, Wilsens; Frederik Cox was griffier. De eerste recharge dagteekent van 5n Januari 1750 en betreft eenen inwoner van Corteshoven (Cortessem) en de laatste is van 31n Januari 1795; het register sluit met dit ontvangstbewijs: ‘Reçu le 8 fructidor 4e année Républicaine (25n Augustus 1796) les actes concernant Henri Van Riet et cela par le citoyen Cox, ex greffier de la ci-devant justice de Vliermael, pour mes informations touchant Henri Van Riet susdit. Hasselt en date que dessus. J.-J. De Montaigne, directeur du jury’. Volgens inlichtingen ons door den dienstvaardigen heer Constant Vanderstraeten (Hasselt) verstrekt, zetelde het Oppergerecht van Vliermael en dan ook zeer waarschijnlijk de Leenzaal van Curingen, in de jaren 1542 en volgende in Die Hoechbrugge, later, in de 17e eeuw, ‘Die Voetboge camer’, een groot huis aan de stad toehoorende en thans eigendom en woning van M. Alexis Pierloz, gelegen aan den Westkant der Groote Markt, tusschen ‘Het Zweyrt’ en ‘Den Sleutel’; langs dit laatste huis lag ‘De Draeck’ op den hoek van Markt en Havermarkt. In 1645 hield het Oppergerecht des graafschaps zijne zittingen op het Raethuys, in een prachtige kamer rakende aan den achterkant van ‘Den Spiegel’ en die ‘Prince Camer’ hiet, omdat de Prins-Bisschop ze bij zijn Blijde Intrede betrok; die kamer diende tevens tot lokaal der ‘Cloeveniers’ of buksschieters van Sint-Sebastiaan. Dat Raethuys, sinds dien tijd heropgebouwd, verstrekt nu tot woning van M. Jan Deplée-Stas. Eene eeuw later huurden de schepenen van Vliermael eene kamer, voor 30 gulden, van Den ‘Nieuwen Bauw’, omdat er groote herstellin- | |
[pagina 23]
| |
gen gedaan werden aan 't vermelde Raethuys; vijf jaar later zaten ze in het ‘Huys genaemt den Blauwen Keyser’, vroeger ‘De Schild van Hasselt’, langs de kerk der Sepulchrienen of Bonefanten, in de Demerstraat. In Maart 1779 kocht de stad Den Nieuwen Bauw van de erfgenamen van Adriaan de Heusch, heer van Lantwyck (Donck) en gebruikte dat heerenhuis tot stadhuis, waartoe het nu nog dient; daarin zullen dan wel de schepenen van Vliermael tot in 1794 gezeteld hebben. Wat de Leenzaal van Curingen betreft, die zetelde in het laatste kwartaal der 16e eeuw, volgens den geschiedschrijver Louvrex, IVe deel, blz. 242Ga naar voetnoot(1), in Den Helm, het groot hoekhuis van Markt en Hoogstraat, want in 1576 had er de verlijding plaats van eenen eigendom door graaf de la Chavez: toen was Den Helm eene afspanningherberg.
Eene reeks slechte boerejaren had de armoede der landelijke bevolking verergerd, de misnoegdheid doen stijgen en het zedelijk peil doen dalen. Van 1739 tot 1789 telt men 13 jaren van groote schaarschheid. De veepest regeerde schrikkelijk in 1714 tot 1741, van 1746 tot 1768, van 1771 tot 1781; de daghuur was uiterst gering en grootnijverheid bestond niet. De grond had weinig waarde en de boer kon weinig geld maken van zijn vee. Als staaltje diene het volgende tot maatstaf: In het jaar 1767 kochten de gezusters Corten, naaste bloedverwanten des luitenant-drossaards van dien naam (en waarover we verder nog spreken zullen), eene koe op de markt van Roermond en dat moest wel een prachtexemplaar zijn, want de boeren van Lutterade, bij Geleen, waar het beest gestald stond, kwamen 's Zondags er naar zien; zij maak- | |
[pagina 24]
| |
ten deze overweging: ‘Ja, maar eene koe van 9 patakons kan ook wel schoon zijn’! Een model van koe voor ongeveer 23 frank! Doortrekkende troepen, bevoorradingen en inkwartieringen vielen ten laste van boer en burger en dan kwam nog, op 't einde der 18e eeuw, keizer Jozef II, ‘de koster’, met zijn kleingeestige of ten minste ontijdige en voorbarige hervormingen zich zelven en al wat vorst hiet in een ongunstig daglicht stellen, en alzoo medehelpen om den eerbied voor de Overheid tot op het laagste peil te brengen. Uit dien erbarmelijken stoffelijken toestand en politieken warboel, het gebrek aan een degelijke politie en gerechtsinrichting, uit den Zuider- en Oosterwind van materialisme en ongeloof, de willekeur der kleine regeerders, de omkoopbaarheid der rechtersGa naar voetnoot(1) en beambten moesten misnoegden bij de vleet ontstaan, menschen met een ongevoelig ofwel uiterst rekbaar geweten, zonder zeden soms en geloof, hunkerend naar moeilijk te bevredigen wellusten van allerlei aard, die, alleen bevreesd voor den vrij langen arm der ieverige drossaards, onder het masker der vergedreven huichelarij zich tot geheime genootschappen of benden vormden om met het geroofde geld, al kleefde er soms ook bloed aan, hunne driften bot te vieren. Ten andere, ziehier welke voorname oorzaken een der bijzonderste en geleerdste leden eener Bokkerijdersbende der Landen van Overmaas vóór zijne terechtstelling | |
[pagina 25]
| |
opgaf, om zijne inlijving en die van zooveel anderen te verklaren: a) de slechte opvoeding en voorbeelden; b) de nachtelijke samenkomsten en aanhitsingen; c) het overmatig drinken van brandewijn, het kaart- en dobbelspel; d) de zucht naar tijdelijke goederen; e) de schaamteloosheid en verleiding der vrouwspersonen; f) de onachtzaamheid van overheden en rechters. Bij die reeds talrijke oorzaken voegden de bevoegde hoogofficieren Vignon en Pélerin er nog eene, in hunne ‘Memorie aan de Staten Generaal’ van November 1775, en die oorzaak bestond in Belgisch Limburg zoowel als in de Staatsche Landen van Overmaas, de drankgelegenheden: menigvuldige kermissen, het vieren van den Fakkel-Zondag, planten van meien, schieten van den vogel. Ook verscheen op 7n Mei 1777 het Plakkaat tot afschaffing der kermissen in het Land van Overmaas, zooals reeds gedaan was geworden in de Landen van Gulik en Berg bij verordening van den Aartsbisschop van Keulen in dato 5n Maart 1770 en bij mandement van den Bisschop van Luik in dato 21n Augustus 1770; voortaan zou een enkele kermis op denzelfden datum en overal gevierd worden, op den 1n Zondag na 11n November, die ten hoogste drie dagen mocht duren ‘sonder dat op die dagen in de Roomsche kerken eenige buytengewone dienst zal mogen verrigt worden’. Vignon, sprekende over die drankgelegenheden, zegde op 13n Februari 1777: ‘Buytendien zijn de ingezeetenen zeer aan het overmaatig drinken en zwelgen van sterke dranken overgegeven, en deze dispositie welke veel tot de woesdheid der zeeden hier te Lande toebrengt, wordt gaande gehouden door de menigvuldige kermissen’. Zoo ontstonden dan op den rechter Maas- en den linker Rijnoever de Bokkerijdersbenden, die dra vertakkingen | |
[pagina 26]
| |
schoten of nabootsers vonden in Belgisch Limburg, langs de boorden van den Demer, de Herck, de Oeter en den linker Maasoever. Waarom hiet men dat goddeloos vloekgespan Bokkerijders? (Verts-Boucs in 't Fransch). Om twee redenen: 1o Omdat de oningewijden meenden dat deze spitsboeven slechts den duivel behoefden te aanroepen om, gezeten op een zwarten ruigen bok, zich in 'nen wip uren ver van hun verblijf ter afgesprokene vergaderplaats te bevinden. Nu, de handelwijze der Bokkerijders van de eerste periodeGa naar voetnoot(1) lokte die volksmeening uit: zij braken niet met geweld en gerucht, zooals later, de deuren open, noch mishandelden erg de bewoners, maar zij slopen zonder gedruisch, liefst bij duistere nachten of storm en onweer, afgelegen woningen binnen, vluchtten met den buit en wisten hem geheimzinnig en met ongewone snelheid zeer verre te vervoeren en bij joodsche helers onder dak te brengenGa naar voetnoot(2); 2o Omdat veelal nieuwe leden der bende, en dit vooral in de Landen van Overmaas, onder hunne eedaflegging op een houten bok moesten gaan zitten, waardoor de booze geest verbeeld werd. Jos. Russel in zijn werk: ‘De Rooversbenden in de Landen van Overmaas, Brabant, Holland en aan den Rijn’, verzekert ten stelligste dat de dieven een zilveren bokje of statuette in hunne vergaderingen ter tafel brachten en dat dit zinnebeeld als het wapen hunner broederschap betracht | |
[pagina 27]
| |
werd. ‘Onze particuliere inlichtingen, voegt hij erbij, waarover wij hier niet gevoeglijk zouden kunnen uitweiden, zijn daaromtrent buiten tegenspraak’. Nu, 't is heel goed aan te nemen dat de Bokkerijders, steunend op de volksmeening en deze zelfs uitbatende, zulk tafelsieraad voor hun nachtelijke vergaderingen en braspartijen als het zinnebeeld hunner corporatie verkozen, en Jos. Russel, hun landgenoot, zal daarover wel goed ingelicht zijn; in onze provincie wierd echter nergens zulk standbeeldeken gebezigd, zoomin als een houten bok bij de eedaflegging. Aan gene en deze zijde der Maas kan men nu nog allerhande sprookjes, legenden en bijgeloovige verhalen uit den mond des volks vernemen, die deze rooversbenden den naam van Bokkerijders toekennen of bevestigen. Tot afwisseling en verpoozing zullen wij een paar dier volksoverleveringen hier neerschrijven.
De pastoor van Spaubeek - een dorp in Hollandsch Limburg, op anderhalf uur van de Maas tegenover Reckhéim gelegen - reed huiswaarts per rijtuig van Maaseyck, waar hij zich wat laat had opgehouden. Toen hij eventjes de Maas was overgezet en in de richting van Roosteren heenrolde, jammerende over die lange nachtreize, zegde hem Jan, zijn tijdelijke koetsier, dien dat nutteloos geklaag verveelde: ‘Heer Pastoor, als ge toch veel spoediger wilt thuis zijn, zet u dan rugwaarts naar mij in het rijtuig, maar zie niet om want anders breken we alle twee den nek’. De herder liet het zich gezeggen, neep wat de oogen dicht en enkele oogenblikken later stonden paard, rijtuig en beide reizigers voor de pastorij van Spaubeek. Jan vertrok naar het naburige Geleen waar hij woonde en de onthutste pastoor, die nu wist met welken | |
[pagina 28]
| |
wonderen koetsier hij te doen had, bracht een rusteloozen nacht door. Hij deed zijn uiterste best om Jan te bekeeren, waarin hij volgens de legende volkomen gelukte. Pachter Mathijs, van Lutterade (gehucht van Geleen), was voor beroepszaken naar Maastricht geweest en keerde tusschen licht en donker huiswaarts. Bij Meerssen kwam de smid van Lutterade, die hoegenaamd niet in geur van heiligheid stond, hem vervoegen, zeggende: ‘Pachter, 't is al laat en we zullen volop den avond thuis brengen’. ‘Gij hebt het gezegd, smid, maar nu zijn we getweeën en dat verkort den weg’. Twee of drie honderd passen verder moesten ze den slagboom of stichel overschrijden van een voetpad tusschen twee boomgaarden. De smid stelde voor, op den glad geschuurden balk wat te rusten, hetgeen de pachter aannam; deze dommelde weldra in waarvan het zwaar Maastrichterbier giootendeels de oorzaak was. Hij schoot wakker en vroeg: ‘Smid, waar zijn we’? ‘Thuis, pachter Mathijs, bij moederde vrouw’! ‘Dat ging pardienne rap, smid, maar ik heb geweldige pijn aan een been’. ‘'t Kan wel, pachter Mathijs, ik heb het wat laag gehouden en zoo hebt gij het tegen het kruis van den kerktoren van Beek gestooten’. Tot daar de legende, nu de wezenlijkheid! Wat de Bokkerijders aan genen kant der Maas uitvoerden, kunnen we samenvatten in deze enkele woorden van Ecrevisse: ‘Te vergeefs vraag ik me af: Waar ligt het plekje gronds in 't Land van Valkenburg, dat ze niet met bloed besmeurd hebben? Waar ligt er een huis van eenig aanzien dat niet door hen werd geplunderd of verbrand, indien het niet met zware sommen was vrijgekocht? Geene schatten ontsnapten aan hunne hebzucht. Zij strekten wijd en breed hunne takken uit, van Aken tot nabij | |
[pagina 29]
| |
Maastricht. Zooverre was het gekomen dat de meester geene trouw meer stelde in zijnen knecht, noch de vader in zijnen zoon, noch zelfs de vrouw in haren man’. Voegen we hier nog bij dat soms de deftigste families leden telden in de bende. In 't jaar 1907 verzekerde ons eene onderwijzeres-Ursuline van Over-Pelt, herkomstig uit bedoelde streekGa naar voetnoot(1), door overlevering te weten dat men toen in alle brave,christelijke huisgezinnen 's avonds vóór naar bed te gaan, regelmatig twee kaarsen ontstak en een bijzonder gebed las tot den H. Joannes NepomucenusGa naar voetnoot(2) om ‘bevrijd te blijven van alle schande en smet in de familie’. En zooals die boevengenootschappen schande en schrik verspreidden in de Landen van Overmaas, zoo handelden ook hunne roofgenooten van onze provincie. P. Maas zegt op blz. 410-411 der monographie van zijn eigen geboortedorp Neer-Oeteren: ‘De boosdoeners vereenigden zich tot benden, die vertakkingen vormden der gelijksoortige boevengezelschappen der naburige gewesten; sterk door hun getal, bedreven zij zooveel misdaden dat onze voorouders niet meer gerust durfden slapen. Personen werden mishandeld, gedood, brandbrieven gelegd, kerken bestolen en herhaalde malen kwam de beul naar het dorp om de misdadigers aan de galg te knoopen’. Niet alleen trof men onder de Bokkerijders christenen en joden aan, meesters en knechten, boeren en ambachtslieden, neringdoeners en winkeliers, ja gemeentedienaars, schepenen en burgemeesters zelfs, maar helaas! ook vrouwen, als men dien naam nog geven mag aan Eva's dochters, echte driedekkers en totebellen, al waren ze soms jong en schoon, die geen greintje zedelijkheid, | |
[pagina 30]
| |
noch eerlijkheid of geslachtsschaamte bezaten en slechts tot speelbal dienden van hun mannelijke makkers, wier nachtelijke bijeenkomsten en booze raadslagen, tot verdeeling der verkoopsopbrengst van 't gestolen goed of tot belegging van nieuwe strooptochten, altijd oversloegen tot de grofste en best niet beschrevene uitspattingen. De verschillige benden stonden ondereen in nauwe betrekking en dikwijls kwam eene bende uren ver een andere ondersteunen, als de tegenwoordigheid van vijftig en meer schurken noodig geacht werd om een belangrijken en gevaarvollen schelmenstreek uit te zetten. In dit laatste geval werd de opbrengst onmiddellijk ter plaatse zoo goed mogelijk verdeeld tusschen de hoofden der verschillige gezelschappen, die elk op hunne beurt de verdeeling tusschen hunne manschappen zonder veel uitstel deden. Lijnwaad, alsdan steeds in grooten voorraad bij de welhebbende boeren en burgers, kleedingstukken en voedingsmiddelen, alsmede gangbare munt werden dadelijk verdeeld; kerkelijk of huiselijk goud- en zilverwerk, ongangbare munt, juweelen en kleinoodiën moesten eerst aan opkoopers en verhelers verkocht of verschacherd worden, waarna de opbrengst ook verdeeld werd. 't Is daarom dat er bij elke bende doorgaans joden waren: zij brachten de geroofde kostbare zaken bij geloofsgenooten eener naburige stad en konden ook, in hunne hoedanigheid van leurders, de gunstige kansjes tot diefstal opsporen en aanbrengen. Alles werd kopsgewijze verdeeld, de kapitein kreeg een dubbel aandeel en zijne vrouw ontving ook al iets meer dan de andere leden. Niettemin ontstond er dikwijls twist in de nachtelijke samenkomsten waar veel brandewijn gedronken werd, omdat gestolen geld of juweelen verduisterd werden en aan de vingers van een paar schurken | |
[pagina 31]
| |
bleven plakken. Zulke reden, b.v., gaf aanleiding tot moord en brandstichting bij eenen Bokkerijder wonend op De Beurs, nu een gehucht van Ulbeek in Belgisch Limburg. Elk aanzienlijke bende had eenen bestuurraad van een tiental mans door de leden zelven gekozen; hij ontving en overwoog de berichten der joden-leurders of baldovers en aanbrengersGa naar voetnoot(l), onderzocht en regelde de strooptochten, vormde de jury om meineedigen, weerspannigen of verraders te veroordeelen. En zulke geheime doodvonnissen werden soms geveld, vooral in de Landen van Overmaas: de veroordeelde werd dood gestoken en zijn lijk met leeggeplunderde en uitgetrokken kleerzakken langs den openbaren weg gelegd, om elkeen in den waan te doen verkeeren dat men met een slachtoffer van struikroovers en sluipmoordenaars te doen had. De hoofdman van groote benden was altijd een betrekkelijk geleerd man, dikwijls een mislukt student in de medicijnen, zelfs een fungeerend geneesheer-heelmeester zonder fortuin noch cliënten, als b.v. Jozef Kerckhoffs, kapitein der groote bende van 's Hertogenrade en omstreken. De booswichten hielden eraan eenen chirurgijn als leider en hoofd te hebben om hunne wonden of ziekten, tijdens hunne rooftochten en zwelgpartijen of bij hunne uitspattingen in verdachte huizen opgedaanGa naar voetnoot(2), zonder opspraak te doen verzorgen en om ook, door een gehuichelde onpasselijkheid, aan hunnen overste de gelegenheid tot gewenschte samenkomsten en afspraken te verschaffen. De joodsche leurders liepen de dorpen en huizen af, | |
[pagina 32]
| |
niet alleen als spieën en verklikkers, maar ook als boodschappers om dag, uur en bijeenkomstplaats aan de leden bekend te maken. Wee hem, die zonder gegronde reden zulke bijeenroeping niet beantwoordde! De aanzienlijke benden waren in afdeelingen gesplitst, die elk hunne aanvoerders hadden, maar deze sectieoversten ontvingen het ordewoord en bevel van den hoofdman. Moesten er brandbrieven opgesteld en geschreven worden, dan werden daarmede de meest geletterden belast en aan het schrijven van éénen brandbrief, zoowel als aan het leggen en lichten, namen vele bandieten deel. In elk dorp of gehucht, waar een diefstal met inbraak zou gepleegd worden, hadden de schavuiten een of meer hunner trawanten, die daar woonden en met den toestand goed bekend waren. 't Gebeurde zelfs dat een der jongste leden der bende gedwongen werd als knecht in dienst te gaan treden bij een te bestelen rijken pachter of eigenaar, om den dieven de toegang der woningen te vergemakkelijken, want de deuren van aanzienlijke huizen waren destijds met stevige sloten en zware grendels, ja met ijzeren staven en platen, tegen inbraak beschermd. In 't privaat leven waren de kapiteins, nog meer wellicht dan de eenvoudige leden der bende, de grootste schijnheiligen der wereld: zij woonden getrouwelijk de kerkelijke diensten bij, naderden dikwijls tot de H. Tafel en bedreven alzoo met voorbedachten rade de eene heiligschenderij na de andere. Zelfs ging hunne sluwheid zoo verre dat, om alle verdenking te verwijderen, zij hun eigen woning door de Bokkerijders lieten leegplunderen of ten deele deden afbranden na gelegde en onbeantwoorde brandbrieven. Wie zou dan nog kwade vermoedens kunnen opvatten over zulke brave parochianen, slachtoffers zelven der brandstichters en roovers? | |
[pagina 33]
| |
Streng was men overal op den eed, die door de Bokkerijders der Landen van Overmaas in algemeenen regel in de een of ander afgelegen dorpskapel werd afgelegd. Onder andere dienen vermeld: de Sinte-Mariakapel te Ophoven, in 1791 op bevel van den luitenant-drossaard Clercx afgebroken; de kapel van Sinte-Rosa, op den Kollenberg te Sittard; die van Het Leen, in 't bosch vormende het middenpunt tusschen Heerlen, Scheidt en Schaesberg; de kapel van Sint-Joost, een half uur oostwaarts Echt gelegenGa naar voetnoot(1); de Sint-Leendertskapel, tien minuten ten N.-O. van 's Hertogenrade, bij den Sint-Leendertsberg; de kapel van Urmond, langs de Maas, tegenover Leuth. Aan deze zijde der Maas geschiedde de eedaflegging gewoonlijk in de woning van den hoofdman. De kapitein, in een langen zwarten tabberd gehuld, stond voor het altaar en nevens hem een Bokkerijder met een boek in de hand, waarin de tekst van den eed en aanbevelingen waren vermeld. Andere leden der bende hielden buiten de wacht. Twee brandende kaarsen of eene lamp bevonden zich op 't altaar, aan welks voet een kruisbeeld lag en een beeld der allerheiligste Maagd. Het aan te nemen lid wachtte op eenigen afstand tot alles in gereedheid was, werd dan tot aan de bidplaats geleid en moest soms driemaal rond deze kruipen op handen en voeten. Men gaf hem overvloedig brandewijn te drinken en dan trad hij achterwaarts de kapel binnen; hij zegde zijnen naam, voornaam, ouderdom en bedrijf, hief den linkerarm omhoog, stak de twee eerste vingers der linkerhand op en plaatste den rechtervoet op het kruis- of Lievevrouwebeeld. In die houding legde hij dezen eed af: | |
[pagina 34]
| |
‘Ik verzaak aan God en zijne Heiligen, beloof getrouw te blijven aan de bende en nooit iets te veropenbaren, zelfs op de pijnbank, en ware het dat mij onder de tortuur de eene of andere bekentenis zoude ontsnappen, dan zal ik ze daarna ferugtrekken. Ik zal mij uiterlijk als goed christen gedragen, te biechten en te communie gaan, maar niets aan den biechtvader belijden nopens de diefstallen, brandbrieven of moorden. Ik verplicht me tegenwoordig te zijn op alle nachtelijke bijeenkomsten waarop men mij zal uitnoodigen en van geenen diefstal te begaan zonder bevel mijner oversten’. Dat formulier en de bijkomende omstandigheden konden wel in den vorm volgens de streken en localiteiten iet of wat verschillen, maar in hoofdzaak was de eed overal dezelfde zoowel in het Land van Loon als in de Landen van Overmaas. In een officieele oorkonde, Resolutie der Staten-Generaal van 2n November 1773, toepasselijk op Staatsch Valkenburg, 's Hertogenrade en Dalhem, spreekt men van ‘een meenigte godloose gauwdieven en booswigten, alle gehoorende onder een talrijke bende, aen elkander verknogt en verbonden door middel van een gruwelijken eed en abjuratie van de Goddelijke Majesteit’. En in eene Memorie van luitenant-drossaards aan de Staten-Generaal staat: ‘Dat de ceremoniën, tegelijk bijgeloovig en godloos, welke bij de receptiën der complicen met veel toestel plaats hadden, ingericht en geschikt waaren om op de geesten van het domme gemeen een groote indruk te doen, en de ongelukkigen, die daartoe verleid waaren geworden, te verblinden; dat er maar sommigen jae seer weynigen geweest sijn, die van het oogmerk deeser crimineele associatie onderricht waaren; dat de meesten in dronkenschap daartoe sijn gebragt geworden’. Te Wellen geschiedde een tweede eed | |
[pagina 35]
| |
over de brandstichtingen; te Maaseyck en Neer-Oeteren bezigde men de H. Hostie; te Bree bootste de kapitein, een looze vent uit de heerlijkheid Geleen herkomstig, het hondengegrom na om aan de tegenwoordigheid des duivels te doen gelooven, enz. De formulen van eed en erbij gepaarde formaliteiten worden ten andere in den loop dezer geschiedenis voor elke voorname bende aangehaald. Na de eedaflegging dronk het nieuw lid nog brandewijn, spuwde op kruis- of Mariabeeld, zette zijn handteeken of een kruisje op papier of perkament. Op gene zijde der Maas plaatste men hem soms op een houten bok, die op eene houten spil ronddraaide; de sterke drank, een afschuwelijke eed en een vuige sacrilege hadden van den mensch eenen Bokkerijder gemaakt, d.i. een schijnheiligen en soms heiligschendenden roover, eenen brandstichter, misdadigen wellusteling en misschien eenen moordenaar. Wie zijnen eed niet getrouw bleef, mocht zich aan de ergste wraakneming zijner makkers verwachten. Hij werd ten andere bij vermelde plechtigheid daartoe gewaarschuwd door deze woorden, die EcrevisseGa naar voetnoot(1) in den mond legt van eenen dokter-kapitein der Bokkerijders in het Land van Valkenburg: ‘Zoudt gij ooit vergeten wat gij u zelven en uwe medeleden verschuldigd zijt en gezworen hebt, dan moogt gij al het zwaard der wet - gelijk de machtigen het noemen - ontkomen of de wettelijke straf ontgaan; doch de Bokkenrijders zullen u niet missen. Let wel op, niet gij alleen zult door den dolk of het vuur omkomen, maar onze wraak zal al degenen treffen die u lief en dierbaar zijn. Uwe vrienden, uwe naastbestaanden, uwe vrouw en kinderen, allen worden zonder genade omgebracht, zonder dat de vernieling van | |
[pagina 36]
| |
huis en stal, van bosschen en oogst onze wraak kunne verzadigen; kortom, het geslacht van den meineedigen Bokkenrijder wordt geteekend met het merk Vogelvrij en van de aarde zonder genade weggevaagd’. We zullen nu voor enkele stonden de beruchte Bokkerijders na hun afgelegden eed op zijde laten en ze in de beraming hunner rooftochten niet storen, om de drossaards, hun ergste vijanden en wettelijke vervolgers, te doen kennen, alsmede de folteringstoestellen, de proceduurswijze en strafuitvoeringen; maar dan ook keeren we voor lang in hun ondeftig gezelschap weer terug en verlaten ze slechts bij hun totale uitroeiing. |
|