| |
Inleiding.
Wat ben ik menigmaal, in mijn prilste jongensjaren, met schrik naar bed gegaan om er akelig te droomen, des Winters, na een lang gerekt ‘uchteren’Ga naar voetnoot(1), tijdens hetwelk de een of andere welbespraakte dorpsverteller aan de vergaderde geburen de wandaden van de beruchte Bokkerijders in Maas- en Kempenland met realistische, ja schreeuwende kleuren wist af te schilderen!
Wat was ik dadelijk braaf als moeder-zaliger mij bedreigde met een onvriendelijk bezoek van den gestrengen drossaard Clercx, want ik wou toch niet, Hemel lief! evenals die boosdoeners aan een ijzeren halsboei op den
| |
| |
brandstapel liggen, of met een kennepen koord op den welbekenden naburigen Siemkensheuvel te Maaseyck tusschen hemel en aarde te bengelen hangen.
Wij zijn het onderwerp onzer verhandeling genaderd en spreken nu, zonder den sinds lang vervlogen schroom onzer jeugd, over de Bokkerijders van gene en deze zijde der Maas.
Over de Bokkerijders der Landen van Overmaas en de daar naast of middenin gelegen vrijheerlijkheden en vrijstaatjes, schreef een tijdgenoot een werkje dat zeer zeldzaam geworden is en wiens inhoud benuttigd werd door Jos. RusselGa naar voetnoot(1) in zijne geschiedenis van ‘De Rooversbenden in de Landen van Overmaas’, 1877. Het is betiteld: Oorsprong, oorzaeke, bewijs en ontdekkinge van een godlooze bezwoorne bende nagtdieven en knevelaers binnen de landen van Overmaeze en aenpaelende lanstreeken ontdekt, met een nauwkeurig getal der geexecuteerde en vlugtelingen, door S.I.P. Sleinada, 1779Ga naar voetnoot(2).
| |
| |
Wat Daniels deed met de rooversbenden zijner geboortestreek, dat deed op meer bescheidene wijze een minder geleerde belgische priester met de Bokkerijders van Wellen en omstreken: Willem-Hendrik Vandenbrouck, den 25n Maart 1744 te Wellen geboren en aldaar den 7n December 1810 overleden. Hij was kapelaan der parochie en las tweemaal per week de Mis in de kapel van Overbroeck, door zijnen oom Hendrik Vandenbrouck, pastoor van Borloo, in de onmiddellijke nabijheid van diens pachthoeve gebouwd en sinds zijn afsterven in woning veranderd, al verraadt deze nog haar eerste bestemming. Zijn handschrift, waarin de hoofdfeiten der Bokkerijders van de streek in beknopte bewoordingen en chronologische orde zijn aangeteekend, verraadt geen groote belezenheid en de rechtschrijving der familienamen laat veel te wenschen, doch alles komt toch tamelijk overeen met de ambtelijke oorkonden over die gebeurtenissen en was, bij gebrek dezer laatsten, toen nog in het Staatsarchief onder de rommelzooi op den zolder bedolven en nog niet geïnventariseerd, een benuttingswaardig stuk voor kanunnik Daris, die het in zijn geheel, doch met verduiking van familienamen, in zijn verdienstelijke geschiedenis overdrukte.
Zoo handelde deze ook, en om dezelfde reden, met de laatste Bokkerijdersbende van Maaseyck en omstreken, bij middel van een keurig handschriftje van 2 blz. in- | |
| |
quarto, opgesteld door een Maaseycker tijdgenoot (1794), die teekent: ‘Testis ocularis L.L. Smeets, barbi tonsor’. Deze barbier woonde te Maaseyck op den Zuiderhoek der Markt en Boschstraat in Het NoodstallekenGa naar voetnoot(1) en was, zooals al zijn steedsche vakgenooten van dien tijd, eene specie van chirurgijn, die meer dan lagere studiën gedaan had; zijn kleinzoon, Frederik, woonde over een kwart eeuw in hetzelfde huizeken en was koorzanger in de hoofdkerk. In zijn zeer netjes geschreven dagboekje, waarvan we een trouwe kopij bezitten evenals van het handschrift van priester Vandenbrouck, citeerde L. Smeets, tusschen
18n Januari en 10n April 1794, vier-en-dertig namen van Bokkerijders met den datum hunner aanhouding, hunne verblijfplaats en hun bedrijf, waarvan hij er 17 aanhaalt als ter dood gebracht, 2 als gestorven in 't gevang van Maaseyck en 1 die ter gerechtsplaats gegeeseld en op den hals uit de stad verbannen werd.
Een vierde tijdgenoot der Bokkerijders schreef de Memorie ofte Kronijck-boeck waerin beschreven sijn de merkwaerdigste geschiedenissen ende voorvallen in het dorp van Opcanne ende daeromtrent, sedert het jaer 1740, uyt nieuwsgierigheyt seer naukeurig soo veel doenelijck is geweest, opgestelt ende geschreven door mij, Winand Mengels, inwoonder, vice-schouth en schepen
| |
| |
van OpcanneGa naar voetnoot(1). Deze kroniek is door wijlen den eerwaarden heer Jos. Habets, Rijksarchivaris te Maastricht, overgedrukt in ‘Publications de la Société Historique et Archéologique dans le Duché de Limbourg’, deel XXIV, blz. 167, jaar 1887.
Deel VI van dit tijdschrift bevat de ‘Ambtelijke Brieven en andere Bescheiden over de Bokkerijders in het Staatsch Land van Overmaas, 1775-1785’; die stukken bevonden zich in een register in-folio, met perkament ingebonden, zooals de crimineele registers van dien tijd, dat in 1885 door M. Pélerin, Substituut-officier bij de rechtbank van Tiel, aan het Rijksarchief te Maastricht geschonken werd: al wat er in staat is doorgaans met de hand in het Fransch geschreven door Adriaan-Lodewijk Pélerin, grootvader van den schenker, schrijver van ‘Essais historiques et critiques du département de la Meuse inférieure’ en een voornaam man der Valkenburgsche magistratuur, want hij was luitenant-voogd van de streekGa naar voetnoot(2). Die ‘Ambtelijke Brieven’ zijn ook, om
| |
| |
hunne belangrijkheid, in een afzonderlijke brochure gedrukt van 113 blz., te Roermond, door J. Romen en Zoon, met een Woord vooraf van den uitgever Jos. Habets (1).
Bij het opstellen onzer algemeene geschiedenis der Bokkerijders raadpleegden we al deze voorname schriften, benevens monographiën van Neer-Oeteren, door P. Maas; van Stevoort, door J. Reynders; van Eelen, door J. Van de Weerd; van Stockheim, door Jos. Croonenbergs; de ‘Bijdrage tot de Geschiedenis van het tegenwoordige hertogdom Limburg, door Eg. Slanghen, burgemeester van Hoensbroeck en Voerendaal, 1865’; ‘De Heerlijkheid Geleen, door Jos. Russel, 1861’, enz., enz. Den gang der rechtsgedingen, de beschuldigingsakten, de vonnissen, de tortureeringen en terechtstellingen met de namen, woonplaats en bedrijf der Bokkerijders spoorden we op in de crimineele registers der schepenbanken en de Rolleregisters der hoven van leerlingen of recharges (hoogere gerechtshoven), die in het Staatsarchief van Hasselt, Luik en Maastricht berusten; andere, particuliere bronnen, waaraan we geput hebben, zullen terloops aangewezen worden. Voegen we nog hierbij dat plaatselijke omstandigheden en aanduidingen, uittreksels der parochiale registers en der registers van den burgerlijken stand ons op enkele aanvraag werden verschaft door inwoners en agenten der betrokkene gemeenten, die we om hunne dienstvaardigheid bedanken. Een aardrijkskundige schets, waarop we schier al de genoemde gemeenten of gehuchten aanduiden, kan door den lezer geraadpleegd worden;Ga naar voetnoot(1)
| |
| |
dit gebeure ook met de hierna volgende tabel der munten in de achttiende eeuw in Limburg gangbaar en waarvan in 't verloop van dit verhaal herhaaldelijk gesproken wordtGa naar voetnoot(1):
1. |
- Pistool = Oudfransche munt van 10 fr. Oudspaansche munt van 12 gulden. |
2. |
- Dukaat = Oudhollandsche gouden handelsmunt ter waarde van 5 gulden en 5 stuiver ongeveer (tot in 1875). |
3. |
- Dukaton = Zilveren geldstuk van den ouden muntslag in Holland, hebbende eene waarde van 3 g. 15. |
4. |
- Kroon = Gouden of zilveren munt van onder scheidene landen; de Hollandsche was 2 florijns waard en de Fransche, 5 fr. 80. |
5. |
- Goudgulden of Achtentwintig, ook floreen of florijn, was een gouden ofwel een zilveren muntstuk; de Friesche goudgulden = 1 g. 40; de Duitsche florijn of gulden = 1 g. 25; de Brabantsche gulden = 1 fr.; de Luiksche gulden = 1 fr. 186. |
6. |
- Patakon = Hoekige Spaansche zilveren munt, kroon- of kruisdaalder geheeten, ter waarde van 2 g. 50. |
7. |
- Schelling, in Holland ook klinkert (klinkaart) of scheepjesschelling geheeten = Oudnederlandsch zilveren muntstukje van 30 |
| |
| |
|
cent (o fr. 65), of 6 stuiver of 96 penningen. |
8. |
- Reaal = Oudspaansch zilveren muntstuk, het 20e deel van den piaster, die de waarde van 2 gl. 65 cent had; de dubbele piaster hiet doebloen en was van goud; de gouden reaal maakte het dubbel van den zilveren uit en was gangbaar in de Nederlanden. De hedendaagsche Spaansche reaal - 1/4 fr. |
9. |
- Stuiver = Zilveren muntstukje, het 20e deel van den Hollandschen gulden, deed 8 duiten of 16 penningen. |
10. |
- Oord of Oort, Oordje = Vierde deel van den stuiver, of twee duiten, of het 80e deel van den Hollandschen gulden. |
11. |
- Groot = Halve stuiver, of twee oord, of vier duiten. |
12. |
- Duit = 5/8 cent, of 160e deel van den florijn, of het 8e van den stuiver of twee penningen. |
13. |
- Penning = 16e deel van den stuiver, of 1/2 duit, 1/320 van den florijn. |
|
-
voetnoot(1)
- In het bulletijn der Melophilen van Hasselt, 17e deel, jaar 1880, blz. 87, staat eene mededeeling van P. America over de ‘Duchterooien’ onder Hasselt. Het woord zelf ware beter 't Uchterooien geschreven en de schrijver zou dau ook geen etymologische gissingen maken met duchten en dochter; volgens hem begonnen die avondvergaderingen reeds in October, en het inoogsten der aardappelen gaf er aanleiding toe. Men at er melk of pap en boekweitkoek met siroop, waarna de speelkens begonnen: slofken jagen, haver verkoopen, trekbekken, over den Rijn varen, het malen, het scheren, enz. Dat is het eigenlijke uchteren van Maas- en Kempenland, Noord-Brabant en de Rijnprovinciën niet.
Uchteren is de lange winteravonden in gezellig samenzijn, zonder eten of drinken, met geburen om de beurt in het een of ander groot boerenhuis tot aan den ochtend of morgenstond doorbrengen; de handen stonden niet stil, de tong nog veel minder: de mans schilden kennip. de vrouwen deden het meegebrachte spinnewiel ronken of verrichtten naai- en breiwerk; men bad luidop een ‘tientje’ van den rozenkrans, vertelde en zong er beurtelings. In de Limburgsche Maasvallei hiet men die buurtvergaderingen ook wel ‘plenken gaan’. Na de bijeenkomst hief men soms buiten, in koor, een lang gerekt gejuich aan, dat dan veelal door eene groep van een naburig gehucht beantwoord werd, zooals het nachtelijk hanengekraai: dat hiet men joechen. Zooals veel andere dorpsgebruiken is het uchteren in verval geraakt en ontaard.
-
voetnoot(1)
- Jos. Russel, geboren te Sittard op 19n Maart 1829, was eeest rentmeester van baron de Loë de Imstenraad, te Mheer, schreef historische werkjes over de heerlijkheid Geleen en de stad Maastricht; hield zich sedert 1862 bezig met journalisme en stichtte den 1n Januari 1866 L'Ami du Limbourg, een blad dat driemaal per week in zijn eigen drukkerij te Maastricht van de pers kwam; dit deed hij ook in 1873 met De Nieuwsbode. Wegens een persmisdrijf moest hij de Nederlanden verlaten en vestigde zich metterwoon te Smeermaas, parochie-gehucht der Belgische grensgemeente Lanaken waar hij den 12n November 1888 overleed; hij werd te Lanaken begraven. Voor hetgeen de laatste bende der Bokkerijders van Overmaas betreft, hebben we dat werk van Russel zeer benuttigd.
-
voetnoot(2)
-
S.I.P. Sleinada is een anagram of wisselwoord, waarvan de letters, van achter naar voren gelezen, den eigenlijken schrijver doen kennen: A (Arnold) Daniels, P. (pas toor) I. (in) S. (Scheidt). Den 2n September 1730 geboren te Hoensbroeck, waar zijn vader gemeenteontvanger was, werd hij daar eerst kapelaan, later pastoor te Scheidt dorp 15 min. ten Z. van Schaesberg, in Staatsch Valkenburg. waar hij den
6n April 1799, overleed. Hij was de zoon van Arnold en Katharina Meyers en de kleinzoon van een deftigen burger der stad Tongeren; de parochiale registers dier stad vermelden de geboorte des grootvaders van priester Daniels: ‘Op 29n Jull 1637 alhier geboren en gedoopt Arnold, wettige zoon van Arnold Daniels en Maria Princen’. 't Is wellicht aan deze laatste omstandigheid toe te schrijven dat hij ook iets vermeldt van de Bokkerijders onzer provincie. Het hoofddeel van dat raar boekje werd in 't Fransch overgezet in het reeds aangehaald werk van kanunnik Daris. In de openbare bibliotheken noch bij boekhandelaars van België vonden we Sleinada's werkje niet, maar wel in 't Rijksarchief van Nederlandsch Limburg te Maastricht. Het telt juist too blz. van een klein thans in onbruik geraakt quartoformaat, waarvan een aanzienlijk getal door godsdienstige en wijsgeerige beschouwingen zijn ingenomen; de talrijke met halsrecht gestrafte roovers zijn er maar met de eerste naamletters en soms met bijnamen aangeduid, omdat het boekje slechts een half jaar na de uitroeiing der twee eerste benden verscheen.
-
voetnoot(1)
-
Het Noodstalleken bevindt er zich nog in schier zijn oorspronkelijken toestand en met zijn aardige tweevleugelige ingangsdeur. 't Is zeker dat er in vroegere jaren in dat huisje een hoefsmid woonde, die de paarden besloeg in den noodstal. Te Maaseyck schrijven enkele personen de benaming Noodstalleken aan een historisch feit toe, dat we hier enkel als plaatselijke bijzonderheid aanhalen: Tijdens een heerschende en besmettelijke ziekte. die de stad teisterde en door vreemde bezoekers vermijden deed, trotseerden de veekoopers en slachters van de naburige gemeente Neer-Itter alle gevaar en kwamen, in dien dringenden nood, het rundvleesch te koop stellen of uitstallen in dat huis, van daar noodstalleken. Luidens een besluit van den stedelijken raad, mochten nadien de slachters van Neer-Itter het vleesch te Maaseyck inbrengen met ontlasting der octrooirechten. bij koninklijk besluit van 19n Juli 1860 afgeschaft. Het geschiedkundig feit is waar, maar staat niet in verband met bedoelde benaming.
-
voetnoot(1)
- Mengels werd te Op-Canne, dat nu met Neer-Canne de belgische gemeente Canne vormt, in 't jaar 1740 geboren, huwde den 14n November 1759 Helena Schepers, van Montenaken bij Vroenhoven, die hem verscheidene kinderen schonk, en stierf den 27n Februari 1778 in zijn geboortedorp ten gevolge eener bloedspuwing. Deze brave landbouwer, meer ontwikkeld van geest dan het meestedeel zijner dorpgenooten, zegt zelf in de voorrede zijner kroniek: ‘Over de twee jaer lijd ick door eene verhittinge die ick op den wegh naer Scherpenheuvel gekregen hebbe anno 1774 op de tweede mey, welcke verhittinge gekeert is in eene longezucht met sterck bloedt spouwen, soodat ick in den tusschentijdt niet het minste hebben durven oft connen doen, daerom hebbe ick dit werck voor het ledigh sitten ter handt genomen en hetselve begonnen in de maend Januarij 1776’.
-
voetnoot(2)
- De voogd of civiele rechter voor Staatsch of Nederlandsch Valkenburg was de graaf van Welderen, lid der Generale Staten en ambassadeur van den Staat in Engeland. protestant zooals alle hooge officieren. Hij kon zijn ambt van voogd niet ter plaatse waarnemen en deed zich voor een bedongen jaargeld vervangen door den luitenant-voogd Adriaan-Louis Pélerin, bij diploma van 5n September 1775; deze bekleedde zijne bediening met veel nauwgezetheid tot aan den tweeden inval der Fransche Republikeinen in 1794 en overleed den 5n Mei 1804 op zijn landgoed Holswijck, niet ver van Valkenburg, aan den rand van het Ravenbosch of 't Corriovallum der Peutiger Tafelen gelegen.
-
voetnoot(1)
- Jan-Joseph Habets, den 26n Nov. 1829 te Ousbeek in Hollandsch Limburg geboren en den 23n Juni 1893 gestorven, was een zeer geleerd historieschrijver; den 8n Maart 1856 priester gewijd, werd hij kapelaan te Hunsel, in 1859 te Bunde, in 1861 te Bergh en Terblyt, en in 1878 pastoor te Oud Vroenhoven. Hij eindigde zijne levensbaan als Rijksarchivaris te Maastricht. Zijn meesterwerk is de ‘Geschiedenis van het bisdom Roermond’.
-
voetnoot(1)
- 't Is uitererst moeilijk de betrekkelijke waarde der munten in al de gewesten van Belgisch en Hollandsch Limburg juist te bepalen; wij ouiden in deze tabel de gemiddelde waarde bij benadering aan, opdat de aandachtige lezer een min of meer nauwkeurig begrip van koopprijs en geldwaarde hebbe.
|