‘Grootmoeder, de eene toren is klaar,’ riep Edmond, de oudste.
‘Herkent gij de....’
‘Stil, laat grootmoeder raden,’ zeide de vader.
‘Zou ik dat niet weten, mijn dorpskerk,’ sprak de hertogin.
‘Werkelijk Armand, gij hebt er alle eer van,’ sprak Jeanne, die haar bril afnam om beter over het geheel te oordeelen.
‘Ik niet, maar mijn beide architecten,’ antwoordde hij lachend. ‘Kom jongens aan het werk, laten wij ons haasten, opdat mama het kunststuk morgen op haar toilettafel kan zetten.’
Een spottende trek kwam op het gelaat der grootmoeder; zij zweeg echter en zag belangstellend naar het groepje.
Eindelijk was het werk onder het gejubel der kinderen klaar. Armand zette het voorzichtig op een blaadje en liet het toen de dames bewonderen.
‘Ik zal het naar den pastoor van Mailly zenden,’ zeide hij met zelfvoldoening, ‘doch onze waardige vriend moet het eerst zien. Hij is er immers ook bekend, niet waar mama?’
‘Zeker, herinnert gij u nog wel dien morgen Jeanne, toen uw schoonzuster Anna mij over hem inlichtte?’
‘Ach ja, toen was ik nog pas achttien! Welk een tijd ligt daar tusschen! Van allen, die daar in de hoeve bij het ontbijt zaten, leven nog slechts twee,’ zuchtte Jeanne, ‘Paul, Pierre Thomas, hunne vrouwen, Gretha, Loïzan, moeder, allen zijn dood. Vincent en ik zijn de eenig overgeblevenen.’
Er heerschte gedurende eenige oogenblikken een diep stilzwijgen; de kinderen werden slaperig en Jeanne