Het pavilloen was zonderling gebouwd; de eerste verdieping had den grootsten omvang, hierop rustte de kleinere, tweede verdieping, waaromheen dus een soort van terras liep; de derde, met een houten trap aan de tweede verbonden, was nog kleiner en bevatte slechts een luchtige kamer, waar Lerinval op warme avonden gewoonlijk sliep. In zijn angst verliet hij het vertrek en klom langs een smalle trap geheel naar boven, naar het, met een ijzeren hek omgeven, plat dak. Daar stond hij nu op den top van het brandende gebouw, met een ontzettend voetstuk van vlammen onder zich, welke hem tot brandstapel scheen te strekken.
‘Komt mij te hulp,’ gilde hij, ‘mijn vermogen voor wien mij redt!’
‘Roep God aan, Hij alleen kan u nog redden,’ antwoordden de dorpelingen. Eenige wakkere jongelieden hadden den ladder beklommen, doch zij konden het niet verder brengen dan het eerste terras, dat reeds geheel ingestort was.
‘Het is onmogelijk,’ zeiden zij en keerden terug, ‘men kan de trap niet bereiken.’
‘Geeft gij het op?’ vroeg de pastoor, ‘dan zal ik het wagen.’ Te vergeefs weerhielden hem de handen zijner gemeentenaren; zich aan hen ontrukkende, liet hij zich een emmer water over de kleederen werpen, nam een lang touw om zijn middel en een blik ten hemel werpende, waarin een vast vertrouwen te lezen stond, beklom hij onverschrokken den ladder.
‘Hij brengt het even ver als wij,’ meenden zij, die het al beproefd hadden.
‘Help, help!’ jammerde Lerinval steeds.
‘Wees gerust Emanuel, ik zal u helpen,’ riep de pastoor en zette den voet op het terras; een balk slechts