| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Zuster Beatrix.
Te midden van het Parijs der vermaken en dwaasheden van allerlei soort, te midden dier bevolking, overgegeven aan winstbejag en baatzucht, staat een eenvoudig, grijs gebouw, met hooge, steeds geslotene vensters en een uitzicht zoo doodsch en verlaten, dat men meenen zou voor een uitgestorven woning te staan. Nu en dan alleen, in het holle van den nacht, zoowel als gedurende den dag, klept daar een klokje en klinkt onmiddellijk daarna een koor van stemmen, hemelsch en zuiver als die der engelen. Het is het klooster der Carmelitessen; daar binnen die muren leven jonge vrouwen, geëerd en geacht in de wereld, die menig hunner vergoodde, dierbaar aan vrienden en verwanten en die toch alles verlieten om in een eenvoudig gewaad hun leven te slijten onder vasten, bidden en overwegingen. Talrijk en bitter zijn de smaadredenen tegen dat verblijf geworpen; het zijn luie vrouwen zegt men, die met hun gebroken en teleurgestelde harten geen moed hadden de stormen der wereld te trotseeren en die dus daar hun dagen verdroomen. Doch ondervraag
| |
| |
hen die godgewijde maagden. Ongetwijfeld zijn er onder hen, die na veel strijd en smart eindelijk in de haven des heils zijn aangeland, die juichen, gezegepraald te hebben over de wereld en daar aan den voet des altaars het overige hunner levensdagen te mogen doorbrengen, doch de meesten hunner brengen den hemelschen Bruidegom een rein, onbezoedeld hart. Gij, die u aan hun nietsdoen ergert, die het beter vindt zich bezig te houden met feestvieren en genieten dan met verstervingen en gebeden, verheugt u liever dat er onder u nog eenige zielen gevonden worden, die voor u bidden, voor u elk verlangen van den weêrbarstigen wil ten offer brengen. Gij verkiest, zegt gij, de dochters van den H. Vincentius boven die der H. Theresia, gij wilt wel bekennen, dat gij hen verheven vindt, al hebt gij den moed niet hen na te volgen op het slagveld, in de hospitalen, in de scholen des volks, of in de stulpen der armen, maar voegt gij er bij, welk nut verrichten zij die eeuwig biddende, die eeuwig opgesloten meisjes, die zooveel nuttigs in de wereld konden doen, als huismoeders met hun bloeiend kroost om hen heen? Ach, veroordeel hen niet, die te veel boven u staan, dan dat gij hen waardeeren kunt.
Gij hebt gisteren een aangenamen nacht doorgebracht, gejuicht, gedanst, van nacht zult gij in het zachte dons van die vermoeienissen uitrusten, maar eens, het zal deze week zijn, deze maand, dit jaar of misschien nog jaren hierna, doch hij zal eens komen, twijfel er niet aan, dan zal het anders zijn, dan zult gij uitgestrekt liggen, worstelend met de pijn en meer nog met de gedachte uw levensdoel miskend, uw schoonste jaren verspild te hebben; vol wanhoop zult gij de handen wringen en nergens een uitkomst zien, en er
| |
| |
zal hoop ik iemand aan uw sponde verschijnen, bekleed met de macht des rechters, doch die voor u tegelijk een vader is. Hij zal u zacht en mededoogend toespreken en zoo gij aan de vergeving wanhoopt, zoo doet hij u luisteren naar het klokje, dat ginds in de diepe stilte klept. ‘Daar zijn zij,’ zegt hij, ‘die voor u gebeden, voor u gewerkt hebben. Wat gij verzuimdet deden zij, daar diende hun leven voor,’ en terwijl gij sidderend het hoofd buigt en een straal van hoop in uw ziel treedt, beginnen zij hun nachtelijk gezang. Zij bidden en zingen gedurende uw strijd en zoodra uwe ziel, wier slavenbanden eindelijk geslaakt zijn, het lichaam verlaat, vliegt zij, gesteund door de vleugelen hunner gebeden, hunner offers, naar boven, in den schoot van den rechtvaardigen, barmhartigen God. Daarvoor is het, dat zij leven, dat zij lijden, dat zij zich opofferen.
Thans weêr was de poort dier woning opengegaan en een jong meisje, schoon als een H. Agnes, een Lucia, een Eulalia het moeten geweest zijn, trad er binnen. De overste alleen had het verhaal gehoord harer wonderdadige roeping; de andere zusters zagen in haar slechts een nieuwe gezellin; zuster Béatrix (zoo was de naam dien zij voortaan dragen zou,) was spoedig ieders vriendin; zacht en teeder, als een bloem des velds, overtrof zij spoedig allen in deugd, en zegt dit niet veel in dit huis, waar de geringste, de minst volmaakte hoog boven den wereldling verheven is? Geen werk was de jeugdige novice te zwaar; geen onverdiende berisping scheen haar nederigheid te schokken en alles verrichtte zij met een blijmoedigheid een van geluk stralend gelaat als ware elke last een gunst voor haar. Men dacht eerst dat het een nieuwe ijver was, die spoedig verkoelen zou,
| |
| |
doch neen! het jaar van het noviciaat verliep en nog had de overste niet de minste schaduwzijde aan dat reine gemoed ontdekt.
‘Mijn kind,’ voegde zij haar toe, toen zuster Béatrix smeekte eindelijk voor goed vereenigd te worden aan haar Bruidegom, ‘mijn kind, ik kan u dit nog niet toestaan, wacht nog een half jaar.’
Levendige teleurstelling teekende zich op het gelaat der zuster.
‘Zou ik haar nu eindelijk betrappen?’ dacht de overste, maar neen, een seconde slechts had die uitdrukking in haar oogen gelegen, dadelijk hernam zij met haar gewonen, vroolijken ernst:
‘Ik dank u moeder. O, hoe goed kunt gij ieder onzer toch zijn deel van het Kruis des Zaligmakers geven,’ en zij snelde weêr naar het werk, opgeruimd en nauwlettend als altijd.
Nu en dan hield een deftige equipage aan de deur stil; een en meermalen, twee dames stegen er uit; de buren wisten, dat beiden tot de hoogste kringen behoorden, dat de eene deel maakte van den hofstaat der hertogin van Berry. Op hun verzoek trad zuster Béatrix naast de overste aan het traliehek, dan baden en smeekten zij haar om zich toch te bedenken voor het te laat was, voor de deur zich onherroepelijk had gesloten, maar dan schudde zij vroolijk het hoofd en herhaalde:
‘Neen, neen, 't is hier goed. Voor God en zijn vader is het zoo zoet alles te verduren,’ en dan vertrokken de dames weêr.
‘Mijn arme zoon,’ zuchtte de oudste hunner wanneer zij weer op de mollige kussens der koets zat. ‘Doch ik mag mij niet beklagen, hoe barmhartig is God toch, dien engel van verzoening aan onze familie te hebben gezonden!’
| |
| |
‘Ja wij moeten allen boeten voor de misdaad van onzen broeder,’ hernam de andere en om het verdriet harer gezellin te verstrooien begon zij een tafereel op te hangen van geluk en vrede, van innig samenzijn, waarop de eerste slechts treurig glimlachte.
Eindelijk was de lang verwachte dag gekomen dat haar bruiloftsfeest zou gevierd worden. De hertogin de Champfleury en de gravin de Beaumanoir waren gewaarschuwd, zij verschenen reeds vroeg in den morgen in het spreekvertrek, waar reeds zoo menig tooneel vol droefheid aan de eene, vol zegepralende, hemelsche blijdschap aan de andere zijde had plaats gehad. Twee meisjes, nauwelijks de kinderjaren ontwassen vergezelden de gravin; een jongeling, wiens edel gelaat door lijden verouderd was, stond de hertogin ter zijde; nu en dan bracht hij de hand aan het hart als om het hevige kloppen te onderdrukken; zijn moeder had de andere in de hare genomen en drukte ze vol liefde en medelijden.
Daar hoort men een licht geruisch, het traliehek dat de spreekkamer in tweeën verdeelt wordt ter zijde geschoven en zuster Béatrix verschijnt. Voor het laatst draagt zij nog haar wereldsche kleeding; een wit satijnen kleed siert haar ranke leden en van de blonde lokken tot de voeten bedekt haar de maagdelijke sluier. In dat eenvoudige, doch statige gewaad gelijkt zij de dochter van Jephte, die door haar vader ten offer wordt gebracht. Doch neen! het gelaat der joodsche maagd kon niet zoo bezield zijn van innige, reine vreugde. Slechts de gedachte door de grootte van het offer aan de gerechtigheid van den beleedigden God te voldoen, kan die bovenaardsche uitdrukking geven.
Een gedachte, snel als de bliksem, treft mevrouw de Champfleury's ontroerden geest.
| |
| |
‘De dochter van den broedermoorder,’ denkt zij en schijnt op het blanke voorhoofd der bruid het teeken der gevloekten te zoeken. Te vergeefs! Het offer, waardig ten hemel te worden opgedragen, moet onbevlekt en gelouterd zijn.
‘O God! verlaten de dooden dan hun graven,’ fluistert de gravin de Beaumanoir haar zuster toe, maar deze luistert niet; haar moederhart is geheel bezig met den jongeling naast haar, met Armand. Hij had zijn hand uit de hare losgerukt en was op de knieën gezonken.
‘Euphrosyne,’ riep hij op wanhopigen toon en strekte de armen naar het schoone beeld uit alsof hij haar verbidden wilde. Zij echter glimlachte hem kalm toe en na bij de bezoeksters haar opwachting te hebben gemaakt, naderde zij hem.
‘Sta op Armand!’ sprak zij ernstig, ‘wij zijn hier nog niet in God's tempel.’
‘Is het dan niet overal een tempel, waar gij zijt Euphrosyne? O, zon van mijn leven, mijn bewaarengel, moet ik u dan nog eenmaal zien schooner dan ooit en voor altijd verliezen?’
‘Bedaar, Armand, ik heb u een woord te zeggen, voor dat wij een eeuwigdurend afscheid op aarde nemen. Doch wees kalm en bedwing uw hartstocht.’
‘Ja, gij zijt kalm en gelukkig misschien; gij hebt het bewustzijn voor een vader, hoe onwaardig ook te lijden, doch waarom moet ik boeten voor de schuld van mijn oom?’
Een zenuwachtige trilling doorliep het lichaam der jonge bruid; die ondoordachte woorden hadden haar een nieuw geheim ontsluierd. Nu wist zij waarom haar vader zulk een afkeer tegen hun huwelijk had, en waarom hij Armand's naam niet kon uitspreken. Even bracht
| |
| |
zij de hand aan het voorhoofd, dat bleeker dan marmer geworden was, doch zij vermande zich weldra.
‘Neef,’ zeide zij en een lichte ontroering was in haar stem te bespeuren, ‘ik weet niet of ik u dien naam mag toe sloegen, het is aan uw moeder en tante.....’
Zij voleindigde niet en haar schoone, blauwe oogen staarden beide zusters met een smeekenden blik aan.
‘Ongetwijfeld,’ riep de hertogin, ‘Euphrosyne de Narville Mailly, gij strekt onze familie tot haar grootten roem.’
‘Laat mij u omhelzen, Euphrosyne, engel der verzoening!’ snikte Nancy de Beaumanoir en drukte het meisje in haar armen, terwijl de beide nichtjes Valentine en Theodore haar met kussen overlaadden. Uit hun armen ging de novice in die der hertogin over.
‘Had ik u mijn dochter kunnen noemen, hoe groot zou mijn geluk geweest zijn,’ zuchtte zij.
‘Ik kan niet, tante, ik mag niet! God wil mij bezitten en ik moet mij aan Hem geven. O, hoe veel, hoe veel onuitsprekelijk zoets is er niet in de schijnbaar bitteren kelk des offers. Doch,’ en hier fluisterde zij, ‘laat mij los, mijn tijd dringt, ik wil u vergoeding schenken voor hetgeen gij om mijnentwil leedt.’
Zij naderde Armand, die het tooneel met somberen blik en over elkander geslagen armen had aanschouwd.
‘Een oogenblik neef,’ zeide zij, ‘kom hier aan het raam,’ en zij voerde hem bij de hand daarheen.
‘Armand,’ vervolgde zij zacht, ‘ik ben blijde, dat gij gekomen zijt. Ik moest u nog bedanken. Wat ware er van mij geworden, zoo ik u dien dag niet aan het meer had ontmoet? Ik heb u verdriet veroorzaakt, maar vergeef mij! Ik kon immers niet anders handelen.’
| |
| |
Hij zweeg en blikte naar den grond.
‘Nog een oogenblik en dan zal men het doodskleed over mij werpen; ik zal dood zijn voor de wereld en voor u, om slechts voor Hem te leven, die mijn Bruidegom heeft willen zijn. Men weigert niets aan een stervende Armand en gij moogt mijn laatste verzoek niet afslaan.’
‘Wat wilt gij dan Euphrosyne? O, indien gij wist hoe mijn hart bonst, hoe alle vermogens mijner ziel verpletterd zijn door den slag. Zeg het spoedig want ik kan u niet langer zoo zien, in bruidsgewaad en tegelijk in doodskleed.’
‘Welnu dan, zie naar uw moeder, haar, die ik onder alle vrouwen het liefst met dien naam had begroet. Ziet gij niet hoe de smart diepe sporen op haar gelaat heeft gedrukt? Gij kunt haar troosten! Overwin uw verdriet om harentwil! Tot nu toe heeft zij in u den stamhouder van haar geslacht gezien. Bedrieg haar hoop niet.’
‘En ik zou een ander mijn hand schenken? Euphrosyne, hoe kunt gij dat vragen.’
‘Volvoer mijn laatste wensch Armand, God zal u beloonen.’
‘Maar het is onmogelijk. Ik kan het niet!’
‘Met de hulp des hemels kan men alles,’ en deze woorden uitsprekende, ging zij eenige schreden achteruit en wenkte met de hand tot laatsten groet.
‘In den naam mijner ouders vergeeft,’ bad zij nogmaals met gevouwen handen.
‘De schuld is uitgewischt sedert lang,’ antwoordde mevrouw de Champfleury. Zij glimlachte en knikte met het hoofd. Het traliehek werd tusschen beiden geschoven, het gordijn viel en zij was verdwenen.
Kort daarop begon de plechtigheid; achter in de kerk,
| |
| |
half verscholen door een pilaar, knielde een jongeling, die met de handen op de borst gevouwen en het oog vol weemoed op de bruiden gevestigd alles volgde.
‘Mijnheer,’ zeide een stem achter zijn schouders, ‘weet gij ook wie hunner Euphrosyne Lerinval is?’
De knielende zag om en ontdekte een jong stevig man, met aangenaam, ofschoon lang niet fraai voorkomen en wiens kleeding genoegzaam aanduidde, dat hij uit de provincie kwam.
‘De tweede aan de rechterzijde,’ antwoordde de jonge hertog, (want hij was het) en nam zijn vroegere houding aan.
De andere zag onophoudelijk naar de aangewezen richting en kon een uitroep van bewondering niet weêrhouden toen de stoet opstond en Euphrosyne's engelengelaat even naar hem gekeerd was.
‘Jammer,’ zeide hij binnensmonds, ‘dat dit jonge meisje zoo als offer der dweepzucht valt.’
Een oogenblik later werd het lijkkleed, door de hertogin de Champfleury, haar zuster en nog twee adellijke dames opgehouden, over de hoofden der novices geworpen en kleine meisjes strooiden er witte bloemen op onder het treurgezang ‘De Profundis.’
‘Wat beteekent dat,’ wilde onze provinciaal den jongeling vóór hem vragen, maar deze had een zachten gil geslaakt, hij wankelde en viel haast achterover; de andere ondersteunde hem in zijn krachtige armen.
‘Dank u, het is niets,’ zeide Armand bijna dadelijk; hij knielde weder neer en verborg het hoofd in zijn handen; hij bleef in deze houding tot dat de plechtige ceremonien ten einde waren en toen alle aanwezigen de nieuwe carmelitessen hun gelukwenschen brachten, stond ook hij op en naderde. Sporen van
| |
| |
tranen vertoonden zich in zijn oogen, doch om zijn mond was een vast besluit te lezen.
‘Zuster Beatrix,’ sprak hij tot een hunner, ‘wees gelukkig en bid voor mij! Ik zal uw wensch volbrengen.’
‘Wees gedankt neef,’ antwoordde zij met een hemelsch lachje, ‘en denk in uw gebeden aan uw armen oom!’
Wat onze vreemdeling betreft, hij was stil uit de kapel geslopen, zoo als hij er gekomen was en toen hij zich op straat bevond zuchtte hij diep, alsof er een zware last van zijn borst gewenteld was.
‘Het is mooi,’ zeide hij tot zich zelf, ‘het is prachtig en aandoenlijk ook!’ en hij veegde twee tranen uit de oogen. ‘Neen dat kan geen bloote dweepzucht zijn. Er is zeker meer achter.’
En Collatin Potelet trad onderwijl in een restauratie om later meer op zijn gemak na te denken.
|
|