| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Broeder en Zuster.
Mevrouw de Champfleury wachtte niet lang op den huisheer van ‘Enfin heureux.’ Haar oog had verwonderd op 't opschrift gestaard. Zou het waarheid bevatten, zou Emanuel na al zijn schanddaden nog geluk hebben gevonden? Daar ging de deur open en na een afwezigheid van omtrent vijf-en-twintig jaar, stonden broeder en zuster tegenover elkander. Alle geestkracht die Aliénor de Narville vroeger boven haar sekse onderscheiden had, bezielde de hertogin weder. Zij zag zich plotseling terug op dien ochtend toen zij met Nancy alléén het bezoek ontving van den ontaarden broeder en een even grooten schelm, die (dit was haar later duidelijk geworden) zooveel misdaden had laten bedrijven alleen om door een huwelijk met zijn schoone nicht, in 't bezit te komen van haar moederlijk erfdeel. Dat geheele tooneel kwam haar thans weder voor den geest en tusschen dat alles zweefde de bloedige schim van den onschuldigen Armand. Lerinval deed drie
| |
| |
stappen achteruit, toen hij zijn bezoekster ontwaarde. Hij herkende haar onmiddelijk, doch veinsde het tegendeel. Zij echter zou in hem nooit haar oudsten broeder vermoed hebben, zoo was hij veranderd.
‘Wat is er van uw dienst?’ vroeg hij opeen toon, die niettegenstaande al zijn pogingen om hem krachtig te doen klinken toch bevend bleef.
‘Kaïn, wat hebt gij met uwen broeder gedaan?’ zoo luidde haar plechtige vraag, terwijl zij de oogen fonkelend op hem gericht hield. Hij raakte in verwarring en zocht een steun om zijn waggelende beenen weêr in hun gewone houding te brengen. Als wezenloos staarde hij haar aan en stotterde na een poos:
‘Ik begrijp niet mevrouw, wat u hier voert. Ik heb de eer... het genoegen niet u te kennen?’
‘Zoo, kent gij mij niet? Armand kendet gij toch wel toen gij hem voortsleurdet naar Carrier's huis? Is de dag der wroeging nog niet gekomen? Hebben alle slagen, waarmede Gods goedheid u trof, nog geen uitwerking gehad? Uw kinderen, die een voor een om u heen zijn bezweken, uw gevluchte vrouw, de smaad, die overal uw deel werd en dan 't verlaten van uw eenig overgeblevene dochter, die niet meer naast haar schuldigen vader wilde blijven, heeft dat u niet tot inkeer gebracht? Moeten nog zwaarder rampen over uw hoofd storten?’
‘Mevrouw,’ hervatte Lerinval, die zich thans weder geheel meester was, ‘met welk recht spreekt gij mij zoo aan? Wat weet ik van uw Kaïn, uw Armand? Voor zoover mij bekend is, behoort gij niet tot mijne familie. Ik ben alleen in de wereld, het is waar, men heeft mij verlaten, doch dat is het werk van uw priestergebroed, van die valsche slang daar in
| |
| |
het dorp. Niemand heeft er iets meê te maken en gij, die mij geheel onbekend zijt, behoeft mij hier de les niet te lezen. Zeg spoedig wat gij eigenlijk wilt en ga dan uw weg.’
‘Zoodat gij dus uw zuster verloochent, na uw broeder...... Maar waarom dit te ontkennen, hebt gij dan geen bewijs van verheven deugd, van vaderlandsliefde gegeven. Groot zijn de belooningen niet geweest, welke uw republiek u geschonken heeft. Ontveins het niet langer: 't Is immers schoon zijn vaderland te beminnen.’
‘Zeker is het schoon en ik wil ook het masker afwerpen, dat mij bedekt. Ik heb Armand ter dood doen brengen, ik heb eeuwigen haat aan u allen gezworen en dien eed hield ik tot nu toe. Bijna had ik, door vaderliefde genoopt, hem gebroken; slechts om haar gaf ik mijn toestemming tot een huwelijk, dat een band tusschen ons kon worden, maar ik zegen 't noodlot, dat mijn kind, de duivel weet waar, geworpen heeft, doch elke toenadering heeft onmogelijk gemaakt; en nu beveel ik u mijn grondgebied te verlaten.’
‘Nog niet Emanuel, mijn zending is niet volbracht, ik moet.....’
‘Zwijg en ga heen! Waarom mij in mijn eigen huis honen? Heb ik dan nog niet genoeg hinder van uwe familie gehad. Ik heb geen broeders, ik heb geen zusters, ik ben alleen! Ik had slechts een kind en haar hebt gij mij ontrukt. Zij ook is ontrouw geworden; zij wil niet met haar vader leven ofschoon hij alles voor haar wilde opofferen. Een wezen slechts beminde mij en toen kwam die listige adder....’
‘Houd op! Laster geen heilige!’
‘Een heilige? Junius Brutus een heilige? Er is
| |
| |
niets heiligs voor mij, hij 't allerminst. Listig, snood en laag is zijn karakter even als dat zijner zuster, die alle rampen over mijn hoofd heeft gebracht. En ook haar dochter verloochent den aard der moeder niet; anders had zij mij niet verlaten, en toch om harentwil had ik een aristocraat, uw zoon daarenboven als mijn kind geduld.’
‘En ik ook, ik had uw dochter als de mijne in de armen gekneld, zelfs zou ik 't nu nog gedaan hebben, ofschoon ik weet wie zij 't levenslicht verschuldigd is. Maar die engel, dien gij niet begrijpen kunt, heeft afstand gedaan van alles, wat de wereld haar bekoorlijks ken aanbieden ter wille baars vaders. O, God heeft de jongste, de eenigst overgeblevene van uw kinderen zoo schoon, zoo rein geschapen, alleen opdat zij als een offer voor de misdaden harer ouders zich vrijwillig zou opdragen aan zijn beleedigde majesteit. Hij straft slechts in de onschuldigen, en Euphrosyne's offer zal ongetwijfeld eenmaal....’
‘Is het nog niet gedaan? Voort zeg ik u, of ik roep mijn bedienden om u de deur uit te smijten. Ik heb uw raadgevingen niet noodig. Gij behoeft mij niet over haar vertrek te troosten. Ik kan het zelf wel. Een uur lang preêken over afgezaagde onderwerpen en dan ongeroepen. Ik dacht dat vijf-en-twintig jaar wederzijdsche verwijdering mij voor goed van de Narville-troep had afgemaakt. En nu uit mijn oogen, het is al wel!’
‘Zeker ik ga heen, doch niet voor ik u de laatste woorden uws vaders heb overgebracht: ‘Zoo gij Emanuel ontmoet,’ sprak hij, ‘zeg hem dat ik alles vergeef en gij Aliénor zweer het ook. ‘En ik zwoer het! Wat kan men een stervenden vader weigeren? Daarna vernam ik wat gij later deedt, doch
| |
| |
onze martelaar stamelde, voor het moordtuig gekomen, nog woorden van verzoening, en wij mogen niet achterblijven. Nancy ook koestert geen wrok meer. Hier is mijne hand Emanuel, word een beter mensch en alles is vergeven en vergeten!’
Hij zweeg met een sombere, schrikkelijke uitdrukking in de oogen. De hertogin meende hem nog te kunnen verteederen.
‘Denk aan onze kinderjaren, mijn broeder,’ sprak zij, met door tranen verstikte stem, ‘denk aan onze lieve moeder, onzen braven vader! Hoe genoegelijk speelden wij op hun schoot of dartelden in de groene lanen der Bocage. Wat waren wij toen gelukkig in onze onschuld; weet gij nog wel hoe eens de kapel in feestdosch getooid was, hoe zoet onze ouders weenden en welk zalig gevoel onze borst doorstroomde toen wij met engelen-zuivere harten, voor het eerst aan de H. Tafel nederknielden en de goede, heilige pastoor.....’
‘Geen woord meer! Mensch, welk beeld roept gij op! Neen, die tijd is vervlogen, onze ouders waren tirannen, die pastoor was een bedrieger, even loos en huichelachtig als die ellendige vader Michel.....! Hij bestaat niet meer die tijd; een stroom bloeds scheidt er mij van! Al wilde ik terugkeeren, ik kan niet meer, ik kan, ik mag niet meer!’
‘O neen, Emanuel het is nooit te laat. Ach, hoe gelukkig zoudt gij mij en Nancy, en uw Euphrosyne maken, indien gij tot God terugkeerdet.’
‘Vertrek vrouw, vertrek! Misbruik mijn geduld niet langer of... ik breng mijn bedreiging ten uitvoer.’
‘Vaarwel dan, indien we elkander terugzien, moge het niet alzoo zijn!’
En zij verliet met gebroken hart die woning,
| |
| |
waar zij een smartelijken plicht volbracht had. Daar de vespers reeds begonnen waren, trad zij de kerk binnen en bleef, om de gemeente niet te storen, vooraan knielen. Engelen vingen de tranen op, die haar oogen ontvloeiden en brachten ze voor God's troon, waar zij met haar gebeden luide om genade riepen voor den rampzaligen zondaar.
Toen de godsdienstoefening geëindigd was, zocht de hertogin den pastoor op.
‘Vruchteloos!’ riep zij hem reeds van verre toe.
‘Ik vermoedde het! Gods uur is nog niet gekomen; maar wees niet moedeloos mevrouw! Volhard steeds!’
‘Ach, welke tijding moet ik mijn Armand brengen, hij verwachtte de schoonste vruchten van dat bezoek!’
‘Hij is christen, mevrouw en zal dien slag weten te dragen.’
‘Arme kinderen! Zij zijn zoo waard om gelukkig te wezen en toch mogen zij het niet zijn. Waarde heer pastoor, ik wil, ik moet ons nichtje zien, geef mij haar adres, dan zal ik haar gaan bezoeken.’
De pastoor voldeed gaarne aan haar verlangen.
‘Doch,’ voegde hij er bij, ‘wacht u wel Euphrosyne bekend te maken met de bloedverwantschap, die er tusschen u bestaat. Zij kent den naam haars vaders niet en het zou misschien de grootte van haar offer verkleinen, zoo zij wist welke scheidingsmuur bovendien tusschen haar en Armand opgerezen is.’
‘Wees gerust, eerwaarde heer, zij zal in mij niemand anders zien dan Armand's moeder, en nu moet ik vertrekken voor de avond valt. Helaas! met hoeveel blijde hoop kwam ik hier en hoe bedroefd moet ik vertrekken; doch uwe gemeente mag er niet door lijden.’
| |
| |
Zij opende haar beurs en stelde hem alles ter hand, wat er in was. De som, hoe groot ook, scheen haar niet voldoende, zij maakte de prachtige diamanten broche, die op haar borst schitterde, los en schonk hem ook die.
‘Voor uw dorpje en uwe armen,’ zeide zij met een bekoorlijk lachje.
Een kinderlijke vreugde overdekte het gelaat des priesters.
‘O mevrouw,’ sprak hij bewogen, ‘wat zijt gij toch goed. Nu zal ik eindelijk een kloostertje voor mijn liefdezusters kunnen bouwen. Het was zoo hoog, hoog noodig voor onze zieken en kinderen.’
‘Dat zal niet genoeg zijn! Maar gij weet, dat gij steeds in vol vertrouwen bij Aliénor de Champfleury moogt en moet aankloppen. Onze beschermengel heeft recht op alles, wat wij bezitten.’
‘Vergun mij nog een vraag, mevrouw. Waar is thans uw nicht, mejufvrouw de Villemargues?’
‘Marie Antoinette? Zij heeft zich te Rome aan den Heer gewijd en is eenige jaren geleden in geur van heiligheid gestorven. Haar zuster Pauline, met den engelschen lord Kingsley gehuwd, schittert aan het britsche hof.’
Zij stapte, den eerbiedwaardigen priester voor het laatst groetend, met haar trouwe Jeanne in het rijtuig, dat zich snel verwijderde. Nieuwsgierig staarden haar de dorpelingen na. Spoedig echter, toen zij hoorden hoe zij hen allen had bedacht, overlaadden zij de schoone dame met zegenwenschen.
|
|