‘Meer? Waar zoudt gij haar ontmoet hebben, gij, die niet verder geweest zijt dan Bordeaux.’
‘Ik weet ook niet, of ik nu juist haar herken, maar die trekken herinneren mij iemand. Ik kan niet zeggen wie.’
‘Lerinval,’ sprak een stem.
‘Wat Lerinval!’ riepen allen geërgerd uit. ‘Lerinval! zegt gij, dat zij op Lerinval gelijkt?’
‘Inderdaad, zij heeft veel van hem.’
‘Ga uw oogen wasschen Claude en kom terug. Lerinval en die bevallige, vrome dame in een adem noemen, het is schande.’
‘Wacht moeder Plinquet, daar komt zij aan! Wie weet, wie van ons tweeën gelijk heeft?’
Daar traden twee dames uit de kerk. De eene in haar deftig slepend gewaad, met haar schoone, edele, door het lijden eenigzins verouderde trekken, leunde op de andere, die minder deftig gekleed haar gezelschapsdame scheen te zijn. Zij telden waarschijnlijk beiden een goed veertigtal jaren, doch het gelaat der dienares was minder ingevallen dan dat der andere. Haar leven had zeker zoo veel stormen niet gekend. Vriendelijk groetend gingen zij langs de bewonderende landlieden naar de pastorie.
‘Nu, wat zegt gij?’ klonk Claude's zegevierende vraag.
‘Niets! Hoe zou zij op hem gelijken?’
‘Toch wel,’ riepen eenigen, ‘haar gelaat doet aan hem denken.’
‘Ja doch op een wijze, die den wolf op den hond doet gelijken.’
‘Welk een opmerking! Neen men kan die twee niet op één lijn stellen.’
‘Toch gelijken zij op elkander.’
‘Iets, een zweem,’ en het pleitte voor Claude's mee-