| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Terugblik.
Eenigen tijd voordat de corsikaansche luitenant de kroon van Karel den Grooten op de slapen drukte, was er haast niemand die grooter aan zien bij den held had dan zekere generaal Fournet. Zijn afkomst was even als die van de meeste zijner gelijken duister en onbeduidend; zoon van een herbergier uit de voorstad St. Antoine, had hij de beginselen der revolutie met geestdrift omhelsd, was in de nationale garden getreden en spoedig tot den officiersrang geklommen; in de Vendée had hij zich bijzonder onderscheiden, ofschoon het niemand een geheim was, hoe hij terwijl Carrier op zijn ergste woedde toch nog edelmoedig geweest was, hoe hij menig gevangene uit het entrepôt had bevrijd en dat, toen het als een groote deugd van vaderlandsliefde beschouwd werd, wreed en onmenschelijk te zijn, hij het nooit ontveinsd had, die gevoelens niet te deelen. Later had hij tegen de geëmigreerden gestreden en volgde eindelijk generaal Bonaparte naar Egypte. Deze ontdekte dadelijk met zijn arendsblik, vele groote
| |
| |
hoedanigheden, die in den koelen, of zoo als zijn kameraden hem noemden, trotschen majoor verscholen waren; hij naderde hem meer en meer en spoedig verbond een innige band de twee jongelieden. Hun karakters verschilden veel; Bonaparte's drijfveer was de eerzucht en zijn eigen verheffing, Fournet daarentegen had slechts, een hartstocht, liefde tot zijn republiek. Al haar gruweldaden hadden hem pijnlijk aangedaan, maar zijn bewondering was niet verminderd, zijn vertrouwen niet geschokt; hij hoopte steeds op beter en verwachtte vast, dat het ideaal zijner rijke verbeelding eens schitterend uit de puinhoopen van het tegenwoordige wangedrocht zou verrijzen. Al de gruwelen, waarvan hij getuige was geweest, de omgang met menschen, die hem niet begrepen, die zijn geliefd droombeeld verijdelden, hadden zijn geheele karakter een sombere plooi gegeven, die zelfs op zijn aangezicht te lezen was. Zijn voorhoofd, dat vroeger kalm en rustig had moeten zijn, scheen thans als met een bestendige wolk overtogen; zijn wenkbrauwen bleven steeds gefronst en zijn lippen dicht op elkander gedrukt. Men las bij den eersten aanblik uit dat alles een rustelooze, immer zoekende ziel, die nog steeds haar bevrediging wachtte. Op het slagveld onderscheidde hij zich boven allen; op den brug van Arcole volgde hij, een der eersten zijn onverschrokken vriend; te Marengo wederhield hij bijna geheel alléén, terwijl allen rondom hem weggemaaid werden een vijandelijk peloton en zonk eindelijk aan menige plaats verwond neder. Bonaparte liet hem met de uiterste zorg verplegen, en toen hij van zijn wonden hersteld was scheen er geen einde te komen aan al de eerbewijzingen, waarmede de roemrijke overwinnaar hem overlaadde. Toch was er een verkoeling tusschen hen ontstaan en Bonaparte kon zich die niet verwijten. Had hij den moedigen wapenvriend niet
| |
| |
op alle mogelijke wijzen zijn dankbaarheid betoond en hem bovendien een schoon italiaansch meisje zijn bloedverwante tot gade aangeboden, doch Fournet weigerde; zijn hart scheen geheel voor elk teeder gevoel gesloten; zelfs zijn oudste makkers herinnerden zich niet hem ooit eenige oplettendheid aan een vrouw te hebben zien bewijzen; velen had hij het leven gered, dat wist iedereen, doch dat een hunner in zijn hart en zijn geest een plaats had bekleed, zooals die, waarop bij een ander slechts de godheid zetelt, dit vermoedde niemand. Zonder godsdienst opgevoed, doortrokken van de leeringen der Encyclopedisten had Fournet toch behoefte aan een eeredienst, en daar het voorwerp der aanbidding steeds volmaakt moet zijn koos hij, nadat de republiek hem op zoo wreede wijze bedrogen had, een ander wezen; zij wist ongetwijfeld niets van zijn gevoelens; barones, verloofde van een hertog, zou zij de hulde van een herbergierszoon, al was hij thans ook generaal van het groote leger, versmaad hebben. Zij verwezentlijkte in zijn levendige verbeelding alles wat hij zich schoon en volmaakt had gedroomd, doch langzamerhand had het bekoorlijke afgodsbeeld zijn scherpe omtrekken verloren en na zooveel jaren van afwezigheid, waarin hoegenaamd niets meer hem aan haar herinnerde, bleef zij hem als een verwijderd heerlijk nevelbeeld voor oogen zweven. Doch wat had hem zoo van zijn geliefden held en generaal vervreemd? Arme Fournet, weêr had hij het ongeluk gehad zich aan een ideaal te hechten, Bonaparte boezemde hem groote bewondering in; was er iemand in staat zijn gedroomde republiek te vestigen dan was hij het, doch aan die schitterende met roem gekroonde figuur was een schaduwzijde: die onmetelijke eerzucht, waarvoor de beheersching der aarde te klein, te nietig kon worden. Met blijdschap had Four- | |
| |
net gezien hoe zijn vriend op den 18 Brumaire het gezag in handen kreeg, doch na dien tijd werd zijn oogopslag nog donkerder, zijn
wenkbrauwen nog meer gefronst en zijn lippen nog dichter op elkaâr gegedrukt; zijn woorden werden zeldzamer, meer dan vroeger zocht hij de eenzaamheid op om in gezelschap der groote grieksche en latijnsche schrijvers zijn geest te verharden, zijn ziel te versterken en misschien kracht te zoeken voor een vast moedig besluit. Geen oog, behalve Dat, hetwelk door de dikste duisternissen dringt, zag hoe vaak hij de boeken van zich wierp, moedeloos het hoofd op de tafel liet zinken en dan uit al de kracht der ziel smeekte om een licht in den duisteren chaos, een doel, een eindpaal van al zijn zoeken. Doch wien smeekte hij dan? Dat wist hij zelf het minst, doch des te beter deden het voor hem die talrijke ongelukkigen, welke in den somberen generaal hun wel doener vereerden.
Langzamerhand sprak men meer en meer van het plan des consuls om voor zich en zijn opvolger de keizerskroon te verzekeren. Het gerucht werd zekerheid en eindelijk had Parijs het voorrecht eenige maanden nadat de senaat Napoleon Bonaparte tot keizer had verheven binnen zijn muren, de doorluchtige stedehouder Gods op aarde te zien, die zijn toekomstigen vervolger met groote plechtigheid zou kroonen tot keizer van Frankrijk.
Sedert eenigen tijd was Fournet op expeditie geweest en kwam in het midden van November te Parijs terug; onder voorwendsel van ziekte, had hij zijn opwachting bij den keizer nog niet gemaakt. Weinige dagen voor het feest der krooning begaf hij zich naar de Tuilerien, in zijn vol prachtig uniform. Hij was zonder twijfel een der schoonste officieren; de lange, fiere gestalte scheen hooger in de fraaie ge- | |
| |
sloten kleederen en zijn donkere haren gaven aan het ernstige gelaat een nog somberder uitdrukking.
Onmiddelijk werd hij in het kabinet des keizers toegelaten; deze zat voor een met papieren overladen tafel en scheen in het werk verdiept, doch bij Fournet's binnentreden liet hij de pen rusten en stak den binnenkomende vriendelijk de hand toe.
‘Zoo zijt gij er eindelijk?’ vroeg hij, ‘geheel hersteld?’
‘Ja generaal.’
‘Het doet mij genoegen; ik vreesde, dat gij niet bij de plechtigheid van de volgende week tegenwoordig kondet zijn.
De oogen van den gevreesden consul ontmoetten als toevallig, niet die van zijn wapenmakker. Herinnerde hij zich misschien, hoe dikwijls zij in vroeger tijd, lang voor den tienden Augustus, toen beiden nog luitenants waren, tegen alle mogelijke tyrannie, tegen alle vernietigers der vrijheid en der republiek op het hevigste uitgevaren hadden? En nu was Bonaparte het zelf, die de republiek omver wierp om op haar puinhoopen een keizerrijk te stichten.
‘Ik zal er niet tegenwoordig zijn, generaal.’
‘Niet? en waarom? Gaat gij op reis voor uw gezondheid? Dat kan toch wel voor één week uitgesteld worden.’
‘Verschoon mij, generaal.....’
De nieuwbakken monarch fronste bij het hooren van dien titel ontevreden de wenkbrauwen, maar maakte geen opmerking.
‘..... ik blijf te Parijs, doch kan niet de keizerlijke krooning bijwonen.’
‘Gij spreekt in raadsels, generaal, laat dat, en zeg mij ronduit wat gij mij kwaamt melden, gij weet
| |
| |
toch, dat ik verlang, dat al mijn officieren en dienaren tegenwoordig zijn.’
‘Tegen dien tijd zal ik uw dienaar niet meer zijn, want ik kom u mijn ontslag verzoeken.’
‘Uw ontslag?’ en de keizer staarde den spreker verbaasd in de oogen, ‘uw ontslag en wat is dat voor een gril?’
Een sarcastische glimlach plooide Fournet's lippen doch hij zag rustig den keizer in de vertoornde oogen.
‘Nu, geeft gij mij uitlegging van dat dwaze gedrag?’
‘Generaal! Gij verlangt de waarheid, ik zal u haar mededeelen! ofschoon gij even goed als ik weet, wat mij tot dezen stap noopt.’
‘Spreek!’
‘Ik was in dienst der republiek, generaal, ik mag niet in dien eens vorsten overgaan.’
‘Vermetele, zijn Frankrijk en ik dan niet één?’
‘Sedert wanneer, generaal? Ik erken slechts de eene vrije republiek; Frankrijk heeft haar leeren minachten tot dat een man zich aan haar hoofd plaatste en een begin maakte met haar de volle uitgebreidheid, de geheele volmaaktheid te geven. Reeds zag ik die republiek, het ideaal mijner jeugd, het sedert mijn kinderjaren gedroomde beeld, schitterend verrijzen, toen dezelfde man, die haar moest opheffen, die reeds met grootsche trekken haar omvang maalde, haar ter aarde wierp en in slavenboeien klonk. En zoudt gij dan meenen, generaal, dat ik dien man, hoe zeer ik hem ook lief had, bewonderde, vereerde, nog dienen mocht?’
‘Zwijg, geen woord meer! Kent gij die sombere gevangenis? Hebt gij nooit van Vincennes gehoord? Ik schroomde niet een jong, bemind prins daar heen te zenden..... hij is nooit teruggekeerd.’
| |
| |
Fournet sprak niet, zijn gelaat, zijn kleur, alles was onveranderd; die bedreiging joeg hem geen schrik aan.
De keizer bedwong zijn toorn en vervolgde met meer bedaardheid.
‘Komt gij nu hier om mij te beleedigen? Waarlijk, ik heb er u het recht niet toe gegeven. Spreek Fournet, ben ik karig geweest in mijn weldaden, heb ik u niet genoeg aangeboden en wie weet, wat ik in het vervolg nog voor u bewaar?’
‘Gij zult mij steeds dankbaar vinden, generaal, doch ik zou tegen mijn begrippen handelen door u te helpen een monarchie te stichten. Gij wilt Cesar zijn, generaal, wilt gij van mij een Brutus maken?’
‘Ellendeling, gij dreigt mij met den dood, wat belet mij u te vernietigen!’
‘Neen, ver van mij zulk een schanddaad! Gij weet dat in de revolutie mijn krijgsnaam Junius Brutus was, het voorbeeld van dien grooten romein scheen mij verheven toe, doch minder moedig dan hij, gevoel ik mij niet bekwaam de grootste figuur der tegenwoordige wereld aan mijn gevoelens op te offeren.’
Bonaparte was zich zelf weêr geheel meester.
‘Het is ten minste veel waard,’ zeide hij spottend, ‘dat gij mij de grootste figuur vindt; geheel verblind zijt gij nog niet.’
‘Gij zoudt veel grooter zijn, indien gij den diadeem, welken een slaafsch volk u aanbiedt, versmadet, die eerbewijzingen met de voeten vertradt en onze kluisters verbraakt. Frankrijk ligt aan uw voeten, het hangt van u af het vrij en roemrijk te maken, een republiek te scheppen, waarvoor de glans der oude romeinsche en grieksche verbleeken moest, en het droombeeld te verwezenlijken, dat wij ons in vroeger jaren zoo vaak voor oogen riepen.’
| |
| |
‘Ja dat kon ik doen! Ik had alles, wat ik wilde ten uitvoer kunnen brengen, ik had de republiek kunnen grondvesten, ik had de oude koningen hun rijk kunnen teruggeven en.....’
‘Gij hebt verkozen alle belangen van Frankrijk aan uw eigen eerzucht ten offer te brengen, Bonaparte mag, kan Junius Brutus de republikein naden keizer nog langer dienen.’
‘Gij zijt een dwaashoofd! Fournet! een woeste, ontembare republikein. Laat die jongenspraatjes toch varen, gij zijt immers geen kind meer! Zes-en-dertig jaar, dan is de tijd der illusies toch al voorbij. Bedenk wat gij verliest, als gij mijn dienst verlaat. Ik kan u maarschalk, minister, hertog, koning zelfs maken.’
‘Generaal, gij vergeet dat de republikein die titels versmaadt.’
‘En wat wilt gij dan doen? Op uw jeugdigen leeftijd werkeloos blijven, dat gaat niet. Ik heb handen vol werk voor u......’
‘Helaas ik weet het ook niet! In de verte zal ik aanschouwen, hoe gij de wereld onderwerpen zult en dan.....’
‘Nu wat?’
‘En dan sidderen voor.....’
Beiden zwegen, zij begrepen elkander. Eindelijk verbrak de keizer het stilzwijgen.
‘Fournet, indien een ander mij de helft gezegd had van uw woorden, zoo zou hij morgen de zon niet zien ondergaan, doch u vergeef ik alles, ik ken u en uw begrippen, die lijnrecht tegen de mijne aandruischen.’
‘Vroeger niet, generaal.’
‘Neen vroeger niet, doch er is veel veranderd,
| |
| |
begrippen en gevoelens veranderen met den tijd en ook gij zult dat ondervinden. Gij zijt een geschikt mensch en ik zou uwe diensten met goud willen betalen.’
‘Dat zou niet behoeven; mijn leven, mijn krachten, mijn verstand, alles zou ik aan uw voeten leggen, indien gij burger bleeft en de republiek opbouwdet.’
‘Gij kunt toch niet verlangen, dat ik om u een schitterende toekomst, een roemrijken loopbaan verwerp?’
‘Volstrekt niet, doch ik wil u niet in den weg liggen en vraag om mijn ontslag,’
‘Gij zult het hebben, doch ik geef het u met weêrzin, bedenk u goed!’
‘Het is bedacht, reeds lang te voren na hevigen strijd. O, indien gij wist, mijn vriend....., al siert het purper uw schouders, al drukt een kroon uw slapen, ik kan mijn hart niet verloochenen, sta mij toe voor het laatst u zoo te noemen. Indien gij wist wat ik geleden heb toen na een korten, schitterenden droom alles vervloog en ik in mijn besten vriend, dien ik reeds als den grootsten held leerde vereeren, een nieuwen.... heer zag. O het zegt veel één voor één al zijn droombeelden te zien vergaan.’
‘Het is uw eigen schuld, waarom zijt gij zoo prikkelbaar? Ik wacht u over eenige dagen en moge dan uw besluit veranderd zijn. Vaarwel! zie hoe ik u genegen ben, van te voren schenk ik u de gunst, die gij mij in welk geval ook vragen zult.’
Fournet boog zich diep, de keizer knikte hem tot afscheid toe en beiden scheidden. In diep nadenken ging de republikein door de lange gangen der Tuileriën, het werd hem te benauwd; hij sloeg een zijdeurtje in en bevond zich op een trap, die naar den tuin leidde. Een menigte volk was er vereenigd, en omringde knie- | |
| |
lend een grijsaard van eerbiedwaardig voorkomen, die door hun midden heen met opgeheven hand zegenend zijn weg naar een der pavilloenen voortzette. Het was de opperherder der Christenheid, de doorluchtige Paus Pius VII.
Generaal Fournet moest voorbij hem komen, hij nam beleefd zijn hoed af, doch bleef rechtop te midden der knielenden staan. Een blik van den zwakken grijsaard viel op hem, er sprak waarschijnlijk dezelfde uitdrukking uit, welke Petrus' hart eens smelten deed, want de fiere republikein, die voor Napoleon's bliksemend oog niet getrild had, raakte in verwarring, de opperpriester naderde hem en vlak voor hem gekomen, zeide hij met een onbeschrijfelijk zoeten glimlach:
‘Mijn zoon, gij wilt den zegen des Pausen niet ontvangen, maar hebt gij dan ooit gehoord dat de zegen van een oud man iets anders dan geluk aanbrengt?’
En Michel Fournet, Junius Brutus, de revolutionair, die nauwelijks aan een God geloofde, zonk op zijn knieên neêr en weende, voor het eerst misschien sedert zijn kinderjaren. De opperpriester hief de oogen ten hemel en legde zegenend zijn handen over het hoofd des generaals; reeds was hij vertrokken toen Fournet zich ophief en verwonderd over die betoovering rondom zich zag. Hij spoedde zich heen naar zijn kamer, waar hij door zooveel aandoeningen overstelpt op den divan neêrviel en een oogenblik in een soort van bewusteloosheid verkeerde. Plotseling richtte hij zich op en opende zijn boekenkast, hij liet al zijn dikke geleerde boeken staan en greep een klein eenvoudig deeltje dat met stof bedekt in een hoekje vergeten lag. Jaren en jaren waren voorbijgegaan sedert hij het 't laatst gezien had; nu verwachtte hij daaruit het antwoord
| |
| |
op een levensvraag. Hij las eerst onverschillig en koud, verder boeide het hem meer en eindelijk vergat hij zichzelf geheel en al in de lezing; en reeds meer dan elf jaar had hij het bezeten zonder te vermoeden, welk een schat van geleerdheid van wijsheid het inhield, elf jaren achtereen had het in zijn kast gestaan en nooit was er een regel door hem in gelezen; het boek was hem dierbaar, daar het uit hoog vereerde handen kwam, daar het 't eenigste was, dat hem het schoone ideaal zijner jeugd te binnen riep, maar den inhoud schatte hij gering. Eerst in dit oogenblik kon hij de verhevene lessen begrijpen, die Thomas à Kempis' stem hem na zooveel eeuwen toeriep.
Het was avond geworden toen Martin, Fournet's kamerdienaar binnenkwam en het licht op de tafel plaatste. Zijn heer zat nog op den rustbank, het hoofd door de linkerhand gesteund en nog even als op dien morgen in vol uniform, hij las niet meer, doch dacht na; het scheen hem toe, dat alles binnen zijn hoofd licht werd, dat hij eindelijk het onbereikbaar voorwerp van zijn zoeken in de handen had, dat de woorden van den grijsaard de banden van zijn geest geslaakt hadden en hij nu slechts een steun noodig had om het hoogste geluk te bereiken. Een beeld vooral trad hem in den geest; zonderling het scheen geheel verpersoonlijkt met de persoon des doorluchtigen opperherders en toch welk een verschil! Hij dacht aan een somberen, kouden winternacht in een nog somberder, nog kouder gevangenis, op welker kille steenen een jongeling lag, schoon als een engel met den dood voor oogen en die toch woorden kon vinden, vol zalving, vol hemelsche geheimzinnigheid, zoo als die welke hem
| |
| |
door Pius VII waren toegevoegd. Een en dezelfde bron moest het zijn waarvan beiden hun bovenaardsche persoonlijkheid hadden ontvangen en zou die bron ook voor hem toegankelijk zijn, zou ook hij daar zijn dorstige ziel kunnen laven? Die gedachte deed hem van stille vreugde beven en hij maakte plannen voor de toekomst, die hem geheel alleen behoorde. Martin wekte hem uit die overpeinzingen.
‘Er is iemand, die u spreken wil, generaal,’ sprak hij.
‘Mij? Zeg dat ik niet te spreken ben.’
De bediende ging heen, doch kwam bijna dadelijk terug.
‘Hij vraagt wanneer hij u dan kan ontmoeten; om u is hij uit Engeland vertrokken.’
‘Laat hem binnenkomen,’ antwoordde de generaal, eenigzins gemelijk; een oogenblik later trad de bezoeker binnen, het was een bejaard man, eenvoudig, doch fatsoenlijk gekleed, die in eerbiedige houding voor de deur bleef staan.
‘Wat is er van uw dienst?’ vroeg Fournet.
‘Generaal herkent gij mij niet?’ sprak hij en zag den andere met blijkbare ontmoediging in het gelaat. Fournet hield de hand voor de oogen en keek scherp toe. Eindelijk zeide hij:
‘Uw gelaat komt mii bekend voor, maar ik herinner mij niet waar en wanneer u gezien te hebben; het is zeker al lang geleden.’
‘Reeds tien jaar mijnheer! Herinnert gij u den sansculotte niet meer, die u te Nantes kwam bezoeken, opdat gij zijn meesteres zoudt redden? Het is niet gelukt, doch haar dochter dankt u het leven.’
‘Argentin, de bediende der Villemargues?’
‘Juist mijnheer! Weer kom ik uw hulp inroepen voor onzen hertog.’
| |
| |
‘Wat wilt gij dan? Spreek! de familie Villemargues schijnt door geheimzinnige banden aan mij verbonden te zijn. Doch zeg mij eerst! Is het hoofd der familie, de hertog de Champfleury met mejufvrouw de Narville gehuwd?’
‘Sedert jaren; ach! de vreemde grond is niet geschikt voor fransche telgen. Van hun vier kinderen blijft slechts een zoon over, de hertog is verteerd door het heimwee en smelt als sneeuw voor de zon weg.’
‘En de hertogin?’
‘Eerst zwoer zij nimmer gebruik te zullen maken van de vrijheid door den eersten consul aan eenige geëmigreerden gegeven om Frankrijk weêr te betreden, doch sedert haar zuster met den graaf de Beaumanoir gehuwd en naar het vaderland vertrokken was, haar kinderen een voor een stierven en zij dagelijks voor het leven des hertogs beeft, raakte zij aan het wankelen. ‘Argentin,’ zeide zij mij eens, ‘ik ken in de omgeving des keizers slechts een mensch, indien hij het kan, zal hij ons helpen om onzen naam van de lijst der uitgewekenen te doen schrappen. Ga dus naar Junius Brutus en stel hem dezen brief ter hand.’
Haastig scheurde Fournet de enveloppe open en las: Aan Junius Brutus Fournet.
Generaal!
‘Zij, wie gij meer dan het leven reddet, wier broeder gij vertroost hebt in zijn doodsuur en wie gij een bruidegom terugschonkt, komt uw hulp wederom afsmeeken; men zegt, dat gij aan het hof van den corsikaan, (verschoon mij die uitdrukking ik kan geen andere bezigen) zeer veel invloed hebt. O, het kost mij veel iets te vragen aan hem, die zoo onrechtvaardig de troon mijner vorsten inneemt, doch ik ben echtgenoot! ik ben moeder! Tracht
| |
| |
ons den toegang tot het vaderland te verkrijgen; mijn gemaal kwijnt weg ten prooi aan een treurige zielsziekte, mijn Armand ligt op mijn schoot te zieltogen. De lucht van Frankrijk moet hun gezondheid en kracht wedergeven. Voor zulke belangen zwijgt mijn wrok, mijn staatkundige meening. Zeg uw keizer, dat wij Frankrijk's verknochtste dienaren zullen zijn, dat wij nimmer met onzen koning in gemeenschap staan en het bestaand gezag eerbiedigen zullen. Zeg, herhaal het hem en zoo wij door u weder den geliefden bakermat betreden mogen, zult gij nog een recht te meer hebben op onze eeuwige dankbaarheid, op onze vriendschap; nog vuriger dan voorheen, zullen onze dagelijksche gebeden voor u ten hemel stijgen, opdat God's zegen u en de uwen met geluk moge overladen.
Geloof enz.
Aliénor de Champfleury, geb. Narville Mailly.
De generaal sloot nadenkend den brief en bleef een poos voor zich staren
‘Argentin,’ zeide hij eindelijk, ‘ik ben zeer vereerd door het vertrouwen dat de hertogin mij schenkt. Ik zal voor haar de vergunning tot terugkeer naar Frankrijk verkrijgen.’
‘Wees gedankt, mijnheer, gij zijt de schutsengel onzer familie!’
‘Een engel, ach! er ontbreekt nog veel aan. Tot morgen dus.’
En hem vriendelijk de hand drukkend leidde hij hem naar de deur. Dien nacht sloot de slaap Fournet's oogen nauwelijks. Nog nooit had een dag hem zooveel verschillende gewaarwordingen aangebracht.
| |
| |
Toen het eindelijk morgen was verliet hij zijn kamer en begaf zich op straat; lang dwaalde hij rond en trad eindelijk in de pas geopende Notre-Dame. De tempel was in dit vroege uur nog bijna leêg, hij zag een priester, die het H. Misoffer opdroeg; werktuigelijk naderde hij het altaar en zonk neder. Het gelaat in de handen verborgen bad hij lang en vurig, voor het eerst van zijn leven, tot den onbekenden God. Hij stond op, bereid om alles te gelooven, alles te belijden, wat de God van Armand en Aliénor, de eenigste Heer van Pius VII, van hem vergde. Een oogenblik, een paar woorden hadden van den verstokten republikein een geloovig christen gemaakt; bij anderen is dit het werk van vele jaren arbeids en onderzoek, hij behoorde tot die weinige bevoorrechten, bij wie de genade plotseling alle vooroordeelen, alle drogredenen omverwerpt. Ongetwijfeld had hij die groote gunst te danken aan zijn edelen moed en menschlievendheid te midden der gruwelijkste vervolging van alles, wat goed en edel was.
Eenige uren later was hij weêr in het kabinet des keizers, thans echter in burgerkleeding.
‘Wel Fournet,’ sprak Napoleon, ‘zijt gij weder hier en van plan veranderd?’
‘Volstrekt niet! Doch ik kom u een gunst vragen.’
‘Spreek op!’
‘Het geldt een uitgewekene, adelijke familie, aan welke ik veel verplichting heb.....’
‘En springt de verstokte republikein voor een aristocraten familie in de bres?’
‘Dankbaar zijn, strijdt nooit tegen de gevoelens van het menschelijk hart. En daarbij reeds is veel in mij veranderd.’
‘Sedert gisteren? Fournet is het waar, wat men
| |
| |
zegt, dat gij op de knieën gevallen zijt voor den Paus en dat gij van morgen de mis hebt bijgewoond?’
‘Ja generaal! Lang heb ik gedwaald, doch thans begint mijn geest een weg te vinden door de duisternis. De zegen van een oud man, te meer die van den Stedehouder Gods, brengt overvloedige zegening aan.’
‘Gij doet mij verbaasd staan! Waarlijk gij zijt een zonderling mensch, doch wie zijn degenen, die u zooveel belang inboezemen?’
‘De hertog Edmond de Champfleury, zijn gade en kind.’
‘De Champfleury? Zoon en broeder van de helden, die in de Vendée vielen, zelf een der wakkerste officieren van Condé, trouwe aanhanger der Bourbons. Wie is zijn vrouw.’
‘Aliénor de Narville Mailly.’
‘Ook al een vendeesche naam! Waarlijk, indien een ander mij die toelating vroeg, zoo schonk ik haar niet. Doch voor u is het wat anders. Zij kunnen terug komen. Ha, die royalisten, als zij mij niet noodig hebben dan zijn zij vol bedreigingen, en later dan kunnen zij hun voorsprekers zoo goed vinden. Nu Fournet, de tijd ontbreekt ons, ik kan u niet langer te woord staan. Gij zult het bewijs ontvangen.’
Daags daarna verliet Argentin Parijs, met het gelukkige bericht, dat eindelijk het vaderland voor zijn meester geopend was. Fournet verzocht hem zijn groeten aan de hertogelijke familie te doen; hij zelf bleef niet lang meer in de hoofdstad. Een waardig, ijverig priester, die onder het schrikbewind de vreeselijkste vervolging voor zijn trouw had verduurd, onderrichtte den gewezen generaal in de christelijke leer. Geen
| |
| |
kind kon met meer onderworpenheid, meer vlijt de lessen ontvangen dan de fiere, in den krijg geharden officier. Zijn vurige geest, zoo lang door allerlei dwaalbegrippen gevoed, legde zich thans met vuur op de waarheid toe. Hij vertrok naar Home, vast besloten zich geheel aan de dienst des Heeren te wijden. Hij wilde monnik worden, daar hij zich zelf te onwaardig achtte voor het priesterschap, doch Frankrijk had behoefte aan ijverige, geleerde priesters en zoo ontving hij dus op verzoek, bijna op bevel des Opperherders, die hem innig lief had gekregen en steeds zijn zoon noemde, de priesterwijding. Vader Michel, zoo als hij zich voortaan liet noemen, ontving zijn benoeming als pastoor te Montemart. Wij hebben vroeger reeds vermeld, welk een verandering de vrome boeteling in het half woeste dorp aanbracht; hij was thans gelukkig, eindelijk had zijn gemoed bevrediging gevonden.
Iets was er slechts, dat hem smart aandeed. Hij had een zuster gehad een schoon meisje, begaafd met schitterende, doch helsche gaven, zij had zich aan een vreeselijke euveldaad medeplichtig gemaakt en hij had haar verstooten. Jaren en jaren gingen voorbij, haar spoor was verloren en toch dacht hij altijd aan haar. Catharina, had hem eindelijk inlichtingen kunnen geven. Helaas! de waarheid was erger dan de twijfel.
‘Ik zal in de verte uw roem aanschouwen en sidderen,’ had hij Bonaparte toegevoegd. Hij was er werkelijk toe veroordeeld, nog steeds klopte zijn hart voor dat ideaal en eindelijk in de vreeselijke crisis, kon men den eerbiedwaardigen herder diep in den nacht voor het altaar geknield vinden, biddend voor den ongelukkigen vriend zijner schoone jaren. En toen alles gedaan was en de colossus aan een rots vastgeketend
| |
| |
zijn ongehoorden voorspoed betreuren moest, toen was er een trouwe stem, die dagelijks om ontferming voor hem ten hemel riep! Zou de gevangene in zijn eenzaamheid wel eens gedacht hebben aan den eenvoudigen pastoor van Montemart?
|
|