| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Vaarwel!
Het H. Misoffer was afgeloopen, toen een meisje den zieleherder naderde. Het was Euphrosyne Lerinval.
‘De twee maanden zijn om,’ sprak zij.
‘En nu?’
‘Mijn besluit is onveranderlijk. Laat mij naar Parijs vertrekken, in het klooster der Carmelitessen!’
‘Wanneer wilt gij het dan?’
‘Morgen reeds.’
‘Welnu, Simonette zal u vergezellen.’
Meer werd er niet gesproken en de dorpelingen, die getuige van dit korte gesprek waren, vermoedden niet hoe veel belangrijks die enkele woorden inhielden.
Lerinval was te huis; een zeldzaam voorval in de laatste maanden, hij had zijn dochter nauwelijks aangezien sedert hij haar eenmaal, daags na dien belangrijken nacht, aan de tafel zag zitten, in het zwarte gewaad en de oogen met een diep treurigen blik op
| |
| |
hem gevestigd. Hij was heen gesneld en had nauwelijks den moed haar nu en dan met afgewend gelaat te omhelzen. Dien avond echter was hij vriendelijk en liefdevol; hij gebruikte met haar het avondmaal en toen dit afgeloopen was, nam hij haar op zijn knie.
‘Wat scheelt u,’ vroeg hij, ‘gij zijt zoo stil?’
‘Stil vader? Och neen; ik ben wat nadenkend.’
‘Waarover? Hebt gij dan niet alles, wat uw hart begeert of is er nog geen antwoord, van.....’
‘Laat ons daarover liever zwijgen, vader.’
‘Zoo, wat is er gebeurd? Versmaadt hij u, die aap?’
‘Neen, volstrekt niet! Maar gij zult morgen alles weten. Morgen,’ dacht zij, ‘dan ben ik ver van u en voor altijd van u gescheiden. O God, laat het offer toch niet vruchteloos zijn!’
Haar oogen waren met tranen gevuld, haar linkerhand lag op Lerinvals schouders, de rechter rustte in de zijne en zij zag hem aan alsof zij zijn trekken voor goed in het geheugen wilde prenten. Hij staarde over haar heen naar buiten; plotseling ontmoetten zijn oogen de haren, zij voelde zijn hand koud en klam worden als ijs, een lijkkleur overtoog zijn trekken en hij wendde het gelaat heftig af.
‘Kind,’ riep hij, ‘waarom ziet gij mij zoo aan, het is of gij mij ter verantwoording roept!’
‘O vader,’ sprak Euphrosyne en barstte in tranen los, hij stiet haar van zich en liep met haastige schreden de kamer op en neêr.
‘Waarom weent gij?’ vroeg hij een oogenblik later en bleef zonder haar aan te zien voor haar staan. ‘Gij kunt mij soms zoo zonderling beschouwen.’
‘Ik jaag u schrik aan,’ snikte zij.
‘Goeden nacht, Euphrosyne! Het is uw schuld niet, slaap gerust!’ Hij wendde zich om en wilde de kamer
| |
| |
verlaten, maar zij sprong hem achterna en wierp zich om zijn hals.
‘Vader, vader!’ jammerde zij, het gelaat in zijn borst verscholen.
‘Waarom toch zooveel beweging gemaakt, Euphrosyne? Ik ben niet boos op u.’
‘Dat weet ik wel, vadertje! Ik ben dwaas, zeer dwaas, vergeef mij! Goeden nacht! Slaap gerust en droom van uw Euphrosyne!’
‘Zeker en wees nu bedaard, mijn arm kind! Ik heb u nooit zoo zenuwachtig gezien.’ Hij sloot de deur achter zich toe en ging naar zijn kamer.
‘Neen,’ sprak hij tot zich zelf en wiesch zich het koude zweet van het voorhoofd. ‘Wij kunnen niet langer samen zijn. Het licht mijner oogen, het eenigste wezen, dat ik ooit met een zuivere liefde beminde, moet ik uit mijn gezicht verbannen, omdat zij een vreeselijke herinnering oproept. Maar hoe, maar hoe! Wat of er met dien Champfleury gaande is?’
Euphrosyne van haren kant had zich snikkend aan den voet barer legerstede geworpen. Teedere bloem, als zij was, scheen die storm haar geheel te verpletteren; tot nu toe had zij de grootte van het offer nimmer zoo in zijn geheel overzien; thans echter kwam alles haar voor den geest, de liefde van haar vader en van Armand, die haar als een koesterende zonneschijn beschutten zou, het aangename leven, dat haar wachtte en aan de andere zijde, die dorre, naakte woestijn, welke zij uit vrije keuze wilde inslaan. Wat zou zij doen? Het was nog tijd om te beslissen, nog tijd om terug te treden. Niemand zou er haar een verwijt van maken! Maar daar zag zij weder de grootte der schuld, die geheel op haar rustte, haar ongelukkigen vader, beladen met den vloek Gods en zij weifelde niet
| |
| |
langer. Moedig stond de zwakke maagd op.
‘Ik zal lijden, ik zal boeten,’ sprak zij, ‘alléén ben ik in dit moeilijke werk, maar gij zult mij bijstaan, o God, en uwe H. Moeder zal mij ondersteunen.’
De slaap sloot dien nacht Euphrosyne's oogen niet; vroeg in den morgen stond zij op, kalm en bedaard kleedde zij zich aan in haar eenvoudigste gewaad en begaf zich naar haar vaders vertrekken. Zij wilde hem nog eenmaal voor het laatst zien, in zijn slaap; behoedzaam opende zij de deur, hij lag op zijn stoel te ronken, twee ledige flesschen naast hem toonden genoegzaam aan welk slaapmiddel hij gebruikt had; Euphrosyne bleef staan en naderde niet.
‘Vaarwel, mijn vader,’ lispelde zij zacht en haar tranen onderdrukkende. ‘Gij vermoedt niet, dat uw dochter een afscheid voor eeuwig van u neemt.’
Hij maakte een beweging en zij wilde zich verschrikt verwijderen, doch hij droomde hardop.
‘Ga weg, ga weg lastige schim,’ riep hij luide, ‘kom mij niet kwellen. Ik ben een patriot, ik bemin mijnvaderland en offer alles aan zijn heil op. Vendéers zijn mijn bloedverwanten niet. Ik heb geen vader, geen zuster, geen broeder meer,’ hij sprak nog veel maar zoo onverstaanbaar, dat Euphrosyne er niets van begreep. Zachtkens verwijderde zij zich, het hart tot berstens gevuld, de oogen vol tranen en den geest vol moed. Met vasten tred doorliep zij al de gangen, al de hamers der woning, waar zij zoo gelukkig was geweest. Op het balkon bleef zij staan, van hier had men een heerlijk gezicht op het land, zij wuifde een laatsten groet toe aan die heerlijke landouwen en snelde heen de trappen af naar den tuin.
‘Vaarwel, vaarwel!’ riep zij, ‘ik zal u nooit weêr terug zien.’
| |
| |
Bij het kamperfoelieprieël gekomen zette zij zich even op de bank neêr en dacht aan dien gelukkigen dag, toen zij daar met haar vader zat en alhaar wenschen vervuld schenen; zij plukte een kamperfoelietakje en een paar geurige rozen, die aan haar voeten ontloken, stak ze op haar borst en met dit eenigste souvenir van het vaderlijke huis verliet zij dien grond voor immer.
In het dorp was het nog stil; de meeste bewoners sliepen nog; bij de herberg alléén, waarvoor de diligence stond, was eenig leven te bespeuren, en het huis Gods was reeds geopend. De pastoor had zoo juist een begin gemaakt met het H. Misoffer, Simonette in reisgewaad lag voor het altaar geknield en Euphrosyne zette zich naast haar. Het sloeg half zes, toen alle drie het kerkgebouw verlieten, en zich naar de pastorie begaven. Simonette bleef voor de deur staan naar de diligence uitzien. In de bibliotheek zat Euphrosyne met haar vader in Christus, te wachten.
‘Gij hebt uw vader dus in het geheel niet voorbereid?’ sprak hij.
‘Neen, ik kon het niet, zonder hem alles te zeggen en wat zou hij dan gevoelen? Het is zoo verschrikkelijk, schuldig te zijn in de oogen zijner eigen dochter.’
‘Gij hebt gelijk, maar zou de slag niet te hard wezen?’
‘Ach! mijn tegenwoordigheid is hem toch pijnlijk en dan.... gij zult het hem zeggen, niet waar?’
‘Ik beloof het u.’
‘Maar breng ik u niet in ongelegenheid, mijn vader? Zal hij u niet de schuld geven mij tot dien stap te hebben overgehaald.’
‘Wat zou dat, mijn kind? Is het niet billijk ik ook een deel van uw last draag?’
| |
| |
‘Verhaal hem dan, dat ik die daad uit vrije beweging doe, dat niemand er mij toe heeft aangezet en en het mij veel, ô oneindig veel kost hem te verlaten.’
Een geraas van wielen deed zich hooren.
‘De diligence,’ zeide de priester en stond op.
Euphrosyne wierp zich aan zijn voeten.
‘Zegen mij?’ smeekte zij, ‘uw zegen zal mij kracht schenken om te volharden.’
Zijn hand beefde sterk, toen hij die op het schoone blonde hoofd, waaraan de morgenzon een gouden gloed gaf, legde.
‘God zegene u, Euphrosyne,’ sprak hij bewogen, ‘en schenke u tot belooning de gunst, die gij verlangt.’ Bij de hand leidde hij het zacht weenende meisje naar de voordeur.
‘Bid voor mij,’ snikte zij, ‘die schuld is te zwaar om alleen te dragen.’
‘Gij zult het ook niet Euphrosyne, zij weegt ook op mij. Indien ik mijn plichten wel begrepen had, ware uw vader waarschijnlijk zoo diep niet gevallen.’
‘Gij?’ vroeg het meisje verwonderd.
‘Ja, ik Euphrosyne, in dien tijd waren mijn oogen nog gesloten voor het bovenaardsche licht, ik vermocht haar niet te leiden, die voornamelijk oorzaak was van zijn val.’
‘Wat bedoelt gij, eerwaarde Heer?’
‘Weet dan mijn kind, dat ik u na verwant ben, dat uw moeder, mijn zuster was.’
‘O mijn God, ik dank u, nu begrijp ik het, gij zijt dus mijn oom! die edelmoedige Michel, over wien Catharina sprak!’
‘En nu weet gij ook, dat een gedeelte dier schuld op mij drukt, dat gij niet alleen zult lijden en boeten en ik, zonder dat gij het vermoeddet, reeds sedert lang voor uw ouders bad.’
| |
| |
Zij stond met gebogen hoofd onbeweeglijk voor hem.
‘Oom!’ lispelde zij.
‘En schokt dit uw voornemen niet?’ vroeg hij.
Levendig hief zij het hoofd op.
‘Neen, duizendmaal neen,’ antwoordde zij, ‘maar het troost mij onuitsprekelijk; ik ga thans met zulk een licht hart naar het klooster of ik ter bruiloft ging. En is het ook niet zoo, zal ik niet mijn bruiloft vieren met den eeuwigen, den volmaakten Bruidegom? Laat ons samen bidden en boeten, oom, voor mijn vader, en ook voor mijn arme, ongelukkige moeder.’
‘Ja, Euphrosyne, voor haar ook; ik beminde haar zeer, niettegenstaande haar schuld en nu, vaarwel! God geleide u!’
Simonette's gelaat vertoonde zich bij het portier van den wagen. Het meisje boog zich en de hand van den priester in de hare grijpend bracht zij die aan haar lippen.
‘Vaarwel, oom!’ riep zij vroolijk en een zonnig lachje speelde over haar lippen, terwijl zij vlug als een hinde de treê opklom en een laatsten groet aan den priester zond.
Een oogenblik later verdween zij voor zijn oogen en alleen het eentoonig rollen der wielen verbrak de stilte.
‘O, Heer! hoe oneindig goed zijt gij, haar zulk een dochter gegeven te hebben,’ sprak de priester, en wischte een traan uit het oog.
Eenige uren later kondigde men Lerinval aan dat de pastoor hem wilde spreken.
‘En wat wil hij mij zeggen?’ bulderde hij, ‘ik heb nooit met priesters te doen gehad.’
‘Burger Liberté,’ sprak iemand achter hem.
Als door een electrieken schok gedreven, keerde de
| |
| |
republikein zich om. De priester stond in waardige houding bij de opening der deur.
Beide mannen staarden elkander aan; Lerinval scheen den bezoeker met zijn blik te doorboren; daar verbleekte hij plotseling en scheen al zijn herinneringen bijeen te zamelen.
‘Junius Brutus,’ zeide hij eindelijk.
‘Gij hebt gelijk, ik ben het,’ hernam de priester; ‘en ik kom u de groeten uwer dochter brengen, mijn nicht.’
‘Mijn dochter, wat hebt gij met haar te maken. Waar is zij?’
‘Reeds ver, zeer ver van hier.’
Laat ons het tooneel, dat nu volgde, liever niet beschrijven. De storm was, zoo als de pastoor verwacht had, verschrikkelijk.
Lerinval wierp hem een stortvloed van verwijten toe, haalde alles uit het verledene aan, vooral zijn vrouw met haar schandelijke raadgevingen en handelingen; hij wierp op haar de schuld van alle rampen, die hem getroffen hadden en nu eindelijk dit laatste vreeselijke verlies. De pastoor liet hem uitwoeden en bleef zijn hemelsche kalmte behouden; doch toen de vertoornde vader hem met het gerecht dreigde antwoordde hij niets anders, dan dat hij niet het minste aandeel in Euphrosyne's stap had gehad en het voor Lerinval veel raadzamer was niets openbaar te maken, daar dit alles aan het licht zou brengen, wat er vooraf geschied was.
Woedend wierp de ellendeling zich achterover en vergenoegde zich den priester en zijn dochter naar den duivel te wenschen en door dien beminnelijken wensch vergezeld verliet de pastoor ‘Enfin heureux.’
Erger dan vroeger gaf Lerinval zich over aan zijn woeste levenswijze; de landlieden zeide dat de duivel
| |
| |
in hem was gevaren, de pastoor echter sloeg de oogen ten hemel en vertrouwde op de toekomst.
‘Neen,’ zeide hij, steeds tot zich zelf, ‘een ziel, voor wie zooveel gedaan wordt, kan niet verloren gaan. Euphrosyne zal overwinnen, al is het ook na jaren.’
Wij zullen hen voor een oogenblik verlaten en eenige jaren achteruit gaan.
|
|