| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Treurig ontwaken.
Drie dagen daarna zat Euphrosyne aan haar lessenaar te schrijven; het was avond en heerlijke maneschijn, zij had de ramen opengeworpen en het zachte licht van den albasten stolp vermengde zich op aangename wijze met het schijnsel van buiten. Zoo op het oogenblik toen hij in het rijtuig stappen wilde om Mérin op te zoeken, had Lerinval haar den brief voor Armand ter hand gesteld en zij haastte zich er spoedig eenige lettertjes onder te schrijven. Veel schreef de vader niet; hij vertrouwde hem een grooten schat toe, dien hij zorgvuldig bewaren moest en al die gewone gelegenheidspraatjes. En Euphrosyne? Och, laat ons niet zoo onbescheiden zijn om over haar schouder heen te kijken. Het zullen zeker wel al de droomen zijn, die haar jeugdig brein zoo even doorkruisten. Zij had den brief gesloten en met een naïf, kinderlijk vertrouwen aan den voet van het Mariabeeld gelegd.
| |
| |
‘Ach,’ zuchtte zij, ‘ik heb geen lieve moeder, die mij in deze belangrijke zaken ter zijde staat. Wees gij daarom mijn beschermster, mijn raadgeefster, zoete, lieve Moeder Gods Maria.’
Op het zelfde oogenblik trad Minette binnen.
‘Kom Minette, nu gaan wij een wandeling in het maantje doen,’ stelde Euphrosyne voor.
‘Met genoegen jufvrouw, en dan zonden wij toch nog even naar de oude Catharina kunnen zien. Dat arme mensch, is nu zoo stil en overgegeven aan Gods wil, maar zij zegt, dat ze eerst recht gerust zal zijn als zij jufvrouw Euphrosyne heeft gesproken.’
‘Arme Catherine, en hebt gij haar mijn boodschap overgebracht?’
‘Zeker jufvrouw, ik zeide haar, dat indien zij spijt had u soms wat hard te hebben toegesproken, gij haar alles vergeven hebt, doch dit stelde haar niet gerust en zij bad en smeekte mij u toch te roepen.’
‘Nu, dan zal ik gaan, vader heeft het mij toch niet volstrekt verboden en alleen voor het geval, dat zij zoo ijlde en vloekte. Kom laat ons maar gaan Minette.’
De kamenier nam de kleine paarsche mantille en het stroohoedje voor haar meesteres en zij verlieten de kamer. Arm in arm sloegen zij den weg naar het dorp in.
Euphrosyne sprak over haar aanstaand huwelijk; als zij hertogin de Champfleury geworden was dan zou Minette toch nog haar eerste kamerjuffer zijn en als zij zin kreeg om te trouwen kon zij op een mooien uitzet rekenen. Het meisje luisterde verrukt en schiep om het hardst luchtkasteelen met haar gelukkige meesteres.
Zij waren in het dorp gekomen, waar het er vroo- | |
| |
lijk en opgewekt uitzag, de ouderen zaten onder de linden voor de deur, de kinderen joelden en juichten op straat. Een vroolijke klant was met een viool op een bierton gesprongen en de meisjes dansten op het groene grasperk; de hut der oude Martha lag dieper in het dorp, achter de pastorie. Euphrosyne moest menigen groet beantwoorden, voor zij eindelijk aan den drempel stond.
‘Was de pastoor van middag bij Catharine,’ vroeg zij vlak voor de deur aan Minette.
‘Ja, en hij spoorde haar aan geduldig te lijden uit liefde Gods, maar dan antwoordde zij slechts: “Dat zal ik doen, zoodra ik haar alles gezegd heb,” en toen verwijderde mijnheer pastoor zich met een diepen zucht.’
‘Het schijnt, dat Catharine's toestand een zonderlingen indruk op zijn gemoed heeft gemaakt; toen ik hem van morgen na de Mis sprak, waren zijn oogen vol tranen en hij zag mij met zulk een bijzondere uitdrukking aan. Wat zij mjj toch te zeggen heeft,’ en zij liet den klopper op de deur vallen.
Minette ging naar het dorp terug en Euphrosyne trad alleen binnen. De stervende lag in een nette alcoof, met de oogen gesloten en de handen op de borst gevouwen. Een kruisbeeld met wijwatersbakje stond naast haar op een tafeltje en de flikkerende olielamp wierp een zwak licht op haar uitgeteerde, verdroogde trekken. Een traan welde aan Euphrosyne's oog, toen zij haar trouwe doch al te barsche oppasser in dien toestand zag.
‘Slaapt zij?’ fluisterde zij Martha toe.
‘O neen, jufvrouw, zij ligt den heelen dag zoo.’ Op het zelfde oogenblik sloeg de zieke de matte oogen op en keek onverschillig de kamer rond; plotseling
| |
| |
flikkerde een straal van vreugde in dien uitgedoofden blik. Zij had het meisje herkend.
‘Mijn arme, goede Catharina,’ riep Euphrosyne bewogen, ‘hoe gaat het?’
‘Heb dank, Euphrosyne voor uw komst, mompelde de kranke, als zij u alles geopenbaard heeft kan de rampzalige Catharina gerust sterven.’ Martha schoof een stoel nader bij het bed, zette een glas suikerwater op een tafeltje en verwijderde zich.
‘Wapen u met moed, lieve jufvrouw,’ sprak de oude nogmaals, ‘ik zal u veel treurigs verhalen doch het is noodig dat gij het weet.’
‘Begin dan maar Catherine, ik zal u tot het einde aanhooren.’
‘Welnu, het is de geschiedenis uwer familie, de zuivere waarheid, die ik u ga mededeelen, stervenden liegen niet. Ik heb God's barmhartigheid te veel noodig dan dat ik u nog zou bedriegen.’
Zij zweeg even als om haar gedachten te verzamelen en begon:
‘Ik zal u weinig zeggen van mijn jeugd en meisjesjaren; ik had brave ouders, die hun voornaamste geluk er in vonden de kinderen godsdienstig op te voeden. Bij mij vooral schenen hun zorgen een gewenschte uitwerking te hebben. Nog nauwelijks zestien jaren oud, vroeg ik hen de toestemming mij in een klooster te begeven. O, Euphrosyne ik was toen waarlijk braaf en goed, ik beminde God uit geheel mijn ziel, uit geheel mijn hart doch helaas! in het klooster zelf verflauwde die ijver en eenige dagen, voor dat ik den sluier zou aannemen, verliet ik in stilte het huis Gods om mij in de wijde wereld te begeven. Laat mij kort zijn over hetgeen toen volgde: na jaren levens onder vreemden, (want ik
| |
| |
waagde het niet het ouderlijk huis weêr te betreden), trad ik in het huwelijk met een man uit de heffe des volks; ik was diep ongelukkig met hem en wij verlieten elkander. Jong was ik niet meer en schoon nog minder, toen ik als herbergiersmeid aangenomen werd in een vrij aanzienlijk koffiehuis van Parijs; hier kwamen vele bewonderaars der revolutie hun klubs houden lang voor het eigenlijke uitbreken der omwenteling. Onze gelagkamer was de onderaardsche smederij, waar de wapens voor die heillooze gebeurtenis gesmeed werden. Een prins van den bloede zelfs, gevolgd door zijn trawanten, achtte het niet beneden zich bij ons het spreekgestoelte te bestijgen. Reeds sedert lang had ik den godsdienst mijner jeugd vaarwel gezegd. Hier in deze besmette atmosfeer ademde ik nog meer het gift van al die verderfelijke leerstellingen in, welke het land en het volk naar den ondergang slepen. O, hoe zie ik hun valschheid thans in, nu het te laat is te boeten en terug te keer en.
Zij zweeg een oogenblik door aandoening overstelpt, doch vervolgde spoedig:
‘Nu heb ik genoeg over mij gesproken! Laat mij u thans bekend maken met het huisgezin mijns meesters. Hij was een woeste, ontembare kerel, zonder eenigen eerbied voor God of de wetten, zijn vrouw was goed doch zwak en geheel door hem beheerscht. Twee kinderen, een jongen en een meisje waren hun geschonken. Het waren schoone kinderen allebeide. Ik zie hem nog dien kleinen Michel met zijn trotsche houding en prachtige krullebol en dan die Claudine met haar schoon besneden gelaat, donkere lokken en hartstochtelijk karakter. Na den dood des vaders ging de zaak aan zijn broeder over en
| |
| |
de weduwe begaf zich met de kinderen naar Saumur, van waar zij eenige jaren later terugkeerde naar Parijs. Zij namen hun intrek weêr in het koffijhuis, waar de klubs nog drukker gehouden werden dan voorheen. Zoo áls te begrijpen was hechtten beide kinderen, (zij waren nu reeds volwassen) zich met hart en ziel aan de partij der republikeinen; Claudine woonde de inneming der Bastille bij, de bestorming van Versailles en werd overal als een schaduw vervolgd door zekeren.... neen, zijn naam mag niet over mijn lippen komen, door zekeren aristocraat, die echter gebroken had met al de begrippen der zijnen; hij was de zoon van godsdienstige, brave ouders, wier vloek hij zich op den hals gehaald had door zijn schandelijk gedrag. Claudine werd met den dag woester en onvrouwelijker, Michel daarentegen bleef een vurig republikein maar met edele beginselen en onberispelijk levensgedrag. Te Nantes, waar beiden zich begeven hadden, na den dood der moeder, onttrok Claudine zich geheel aan de zorgen haars broeders; zij werdt ricoteuse der guillotine en ik, die haar gevolgd was in plaats van het jonge meisje te ontraden, ik spoorde haar tot het kwade aan, ik gaf haar het voorbeeld! De aristocraat, (burger Liberté) liet hij zich noemen, verbond zich met haar in den echt, geheel tegen den zin van Michel, die zijn zwager uit het diepste zijner ziel verachtte. Hij beminde zijn zuster echter steeds even vurig en niettegenstaande menigen storm kwam het niet tot een vredebreuk. Liberté was geen krijgsman; hij maakte deel der commune te Nantes en nam deel in al de misdaden van Carrier. Hij werd rijk, schatrijk, doch op welke wijze verkreeg hij zijn rijkdommen? Vele misdaden lagen op zijn geweten. De priester, de heilige man, die hem gedoopt en aangenomen
| |
| |
had, die zijn kinderlijk gemoed tot God richtte, werd door hem en zijn vrouw aan de staart van een hollend paard gebonden en zoo tegen de steenen van den weg verpletterd. Honderde onschuldigen werden naar het schavot gezonden, terwijl zij in het bezit van hun schatten kwamen. Michel, die door zijn dapperheid den rang van majoor verkregen had, ging vol edelmoedigheid voort zooveel slachtoffers als hij slechts kon aan het schavot te ontrukken. Eens echter zou hij de Vendée verlaten; zijn zuster, thans de meest gevierde vrouw van Nantes, ‘de godin der Rede,’ wilde hem tot afscheid een schitterend feest geven In het midden der dansmuziek, toen allen zich aan het genot overgaven werd er aan de deur geklopt. Een jongeling van twintig jaar trad binnen, bleek, uitgeput, met verscheurde kleederen en doorwonde voeten. Het was een adelijk officier der Vendéers, die afgedwaald van zijn leger, zich naar Nantes begeven had om de barmhartigheid in te roepen van Liberté, zijn broeder, wiens leven hij eenmaal gered had. Liberté weifelde, de stem des bloeds spreekt sterk, doch ik had Claudine gewaarschuwd; zij vloog haar man ter zijde, sprak hem heftig aan en een oogenblik later sleurde de oudste broeder den jongste voort naar het huis van Carrier. Daags daarna legde de jongeling zijn hoofd op het schavot en zijn laatste woorden waren een gebed voor den snooden Kaïn.
‘Ook Claudine had haar broeder verloren. Verontwaardigd over die gruweldaad verliet hij haar en zij hoorde nimmer meer iets van hem. Na den val van het schrikbewind vestigden Liberté en Claudine zich te Parijs.
‘Elk jaar bracht hen een kind, of liever een klein monster aan; afschuwelijk waren die kinderen als de gees- | |
| |
ten der duisternis en allen droegen zij om den hals het teeken van den vloek des moordenaars! een bloedige kring; nauwelijks had er een den leeftijd van vier jaren bereikt of het stierf den vreeselijksten dood. Liberté door al die rampen uit zijn huis gebannen zocht daar buiten troost, Claudine eveneens. Toen werd hun een kind geboren schoon als de dag en dat slechts zeer flaauw het gruwelijke kenteeken droeg, het was een zoon en hij werd de band der verzoening tusschen de echtgenooten. Ik was steeds bij hen en verheugde mij dat eindelijk een straal van geluk voor Claudine opging. Helaas ik wist niet dat ook het geluk voor den schuldige een vloek is. Eens dat Claudine zich van huis had verwijderd, viel haar zoon in een waterkuip en was bij haar terugkomst gestikt. Woedend joeg Liberté zijn vrouw het huis uit en spoedig werd de echtscheiding tusschen hen uitgesproken.
‘Zij hertrouwde met een generaal des grooten legers, doch was met hem nog ongelukkiger en stierf eenige jaren later aan een kwijnziekte. Ik bleef bij Liberté, want hij had nog een pand. Kort voor den dood van den kleinen Orestes was Claudine van een meisje bevallen even schoon als hij en zonder het minste teeken geboren. Ik wijdde mij aan de zorg van dat kind, en vergezelde Liberté, die zijn naam ten derden male veranderd had, overal, waar hij ging en strekte zijn kind tot moeder...! neen, die verhevene roeping kende ik niet, doch tot verzorgster. Euphrosyne, gij raadt het reeds, dit meisje zijt gij. Zonderling! God schijnt die misdaad op alle wijzen te willen straffen. Door een zonderlinge gelijkenis zijt gij het sprekende evenbeeld van den vermoorden Abel; onophoudelijk roept gij de wroeging op in het verstokte hart uws vaders.
‘En nu ben ik verlicht; gij weet alles, gij kent den
| |
| |
vloek, die op uw vader rust; ik verlang slechts gerust te sterven, vertrouwende op Gods oneindige barmhartigheid.’
Het meisje had gedurende dit lange verhaal bewegingloos als een steenen beeld gezeten, de oogen naar den grond gericht, het hoofd gebogen als of een loodzware last haar drukte. Plotseling rees zij op, haar gelaat was wit geworden als marmer en zij had nauwelijks de kracht met bevende stem te vragen:
‘En is dat alles waarlijk gebeurd, Catharina?’
‘Zoo waar als er een God bestaat, die mij zal oordeelen.’
‘Welnu, sterf gerust! Uw mededeeling verwoest mijn geluk, doch ik dank u echter. God zal mij ter zijde staan.’
Uitgeput staarde de kranke haar aan.
‘Indien gij mij niet gelooft,’ prevelde zij, ‘ga naar den heer pastoor, hij weet evenveel, zoo niet meer dan ik,’ en zij viel in zwijm.
De pastoor van Montemart zat in zijn bibliotheek bij het lamplicht te schrijven. Het was de vertaling uit het latijn van een belangrijk godgeleerd werk; deze arbeid, waarvoor hij in den druk bezetten dag nimmer een oogenblikje vond, nam 's avonds zijn vrije uren in en was voor hem een ware ontspanning na den drukkenden werkkring des dags. De klok sloeg tien uur toen hij boeken en schrijfgereedschap aan kant legde, zijn getijdenboek ter hand nam en voor het kruisbeeld knielde; vervolgens wierp hij een der ramen open en staarde naar boven, waar de heldere maan, de fonkelende sterren verduisterde. Met gevouwen handen blikte hij omhoog en bad, het
| |
| |
was doodstil buiten; het gemurmel van de beek alléén vermengde zich met het zachte ruischen van den meiwind door de bláren en het nachtelijk gezang van krekels en torren. Eensklaps hoorde hij een geluid van voetstappen over het bruggetje; een witte gedaante naderde en bijna onmiddelijk zag hij Euphrosyne in het volle schijnsel der maan voor zich staan. Haar gelaat was doodsbleek, haar lokken hingen verward en haar oogen hadden een zonderlinge uitdrukking.
‘Euphrosyne,’ riep de priester, ‘wat deert u? Hoe komt gij hier in dit uur?’
‘Eerwaarde Heer,’ bad het meisje, ‘zeg mij toch! is alles, wat Catharina mij zeide, de waarheid?’
‘Kind, gij verschrikt mij, wees toch bedaard en zeg wat u hier voert.’
‘O God, nu begrijp ik waarom zij te Boche-aux-Fleurs mijn vader een Kaïn noemden, waarom men nooit wilde zeggen wie en hoe mijn moeder was en waarom vader het hoofd soms van mij afwendt. Ik ben vervloekt, even als hij, het bloed der onschuldigen schreit ten hemel om wraak en die last drukt op mij met een gewicht als van duizende ponden. O Vader! help mij, help mij! gij zijt immers mijn leidsman, mijn raadgever, gij hebt mij zoo kort nog geleden den liefdevollen God leeren kennen. Ach, die God bestaat niet meer voor mij. Daarboven is slechts een rechtvaardige wreker. Wat moet ik doen, wat moet ik doen?’
‘Bedaar, mijn dochter! God bemint u, zoo als hij het immer gedaan heeft, zoo als hij uw vader zelfs nog lief heeft, niettegenstaande alles, wat hij misdeed. Die beproevingen zijn slechts middelen om hem tot zich te roepen en daarna te vergeven.’
‘Neen, neen! God is doodelijk beleedigd door mijn
| |
| |
ouders en die schuld is door niemand afgeboet! Aan mij is het, aan mij, om te lijden voor de zonden mijner ouders.’
‘Euphrosyne, ga naar huis en tracht tot bedaren te komen. Uw vader is zeer schuldig, maar zou die vreeselijke tijd, waarin hij leefde geen verontschuldiging zijn?’
‘En hij is door godsdienstige ouders opgevoed; hij wist van zijn kindsheid af, wat ik pas nu geleerd heb. O, wat is het vreeselijk zijn vader zoo schuldig te kennen en toch ik bemin hem nog, niettegenstaande zijn..... misdaden.’
‘Gij moogt niet anders doen. Dat is uw plicht, Euphrosyne! En wat uw moeder betreft, laten wij Gods barmhartigheid voor haar inroepen, voor haar bidden opdat God's oordeel niet te hard zij.’
De stem des priesters klonk onduidelijk toen hij die woorden uitsprak; tranen schitterden in zijn oogen en Euphrosyne hernam:
‘Zij is minder schuldig, zij wist niet wat het is God te beleedigen, maar mijn vader? en nog dagelijks.....’
Zij barstte in een luid gesnik los en klampte zich aan de stijlen der deur vast. De pastoor had haar een glas water ingeschonken en riep Simonette, die in haar bovenkamertje nog zat te naaien; hij gaf haar eenvoudig op, dat Euphrosyne door een bezoek aan het sterfbed van Catharine zoo diep geschokt was. Zonder ondervragen naderde de brave vrouw het sidderende meisje en haar onder den arm nemend, wilde zij met haar reeds vertrekken, toen het arme kind zich losrukte, den priester naderde en met vaste stem vroeg:
‘Nogmaals, zeg het mij, is het alles waar?’
‘Alles mijn kind, doch troost u, God is een strenge
| |
| |
rechter maar ook een goedertieren vader. Blijf op Hem vertrouwen.’
Diep zuchtte het meisje en volgde als een gehoorzaam kind de oude huishoudster. De priester daarentegen zonk voor zijn kruisbeeld neêr en stortte zijn hart in een vurig gebed uit; hij ook, hij deelde den last, die de teedere Euphrosyne dreigde te verpletteren.
Hoe vormde alles in haar kamertje een levendig contrast met haar gevoelens! Nog steeds brandde het licht in de albasten stolp, nog steeds goot de maan haar zilver stralen door de ramen en nog steeds lag haar briefje aan de voeten van het Mariabeeld, maar in haar was alles veranderd. Een zware strijd werd in die kamer gestreden, doch geen strijd zonder kroon! Euphrosyne had de moeielijkste overwinning behaald, over zich zelve.
Het was reeds middag toen de pastoor terugkeerende van een afgelegen boerenwoning, waar hij een zieke bezocht had, mejufvrouw Lerinval, voor het altaar der dorpskerk geknield zag; zij was in een eenvoudig, zwart kleed gehuld; alle juweelen, alle versierselen zelfs had zij afgelegd en zoo als zij er nu uitzag bleek en treurig, met grooten ernst in de blauwe oogen, scheen zij den priester een gedaante uit de andere wereld toe.
‘En hoe is het er nu meê? Zijt gij nu wat beter dan gister avond?’ zoo luidde zijn deelnemende vraag, toen beiden in de pastorie gekomen waren.
‘Ik ben bedaard,’ antwoordde zij, ‘alle overspanning is geweken en mijn besluit is genomen,’ zij haalde een brief uit haar taschje en reikte die den pastoor over.
‘Welnu?’ zeide hij na den inhoud doorloopen te hebben.
| |
| |
‘Verbrand dien brief, mijn vader,’ hernam zij, ‘Armand's naam mag ik voortaan slechts in mijn gebed noemen.’
‘Gij verzaakt dus aan dat geluk, hetwelk gij zoo lang gewenscht hebt?’
‘Zou ik anders mogen handelen, terwijl mijn vader in de duisternissen des doods is, terwijl hij aan den rand des afgronds ingeslapen! zooveel ach, zooveel te boeten heeft zonder er aan te willen denken.’
‘En wilt gij voor hem boeten, Euphrosyne?’
‘Ja, dit schijnt Gods doel geweest te zijn toen hij na den dood van al mijn broeders mij het leven liet en verder op bijna wonderbare wijze met zijn leer bekend maakte.’
‘Verdiepen wij ons niet in het doorgronden van Gods raadsbesluiten; wij kunnen ze niet doordringen! En hebt gij wel overdacht mijn kind, welk een plicht gij op u laadt?’
‘Ik heb alles gewikt, alles gewogen; ik kan die rijkdommen niet meer zien, nog minder genieten, daar er zooveel bloed aan kleeft. Mijn vader is een Kaïn en ik zou kunnen leven en gelukkig zijn, terwijl Gods vergramde oogen op hem rusten! Neen ik moet bidden, ik moet lijden, mij zelf opofferen, opdat Hij genade schenke en mijn vader weêr in zijn kudde opneme. Herinnert gij u nog, eerwaarde Heer! hoe ik vroeger van u het leven der H. Theresia ter lezing kreeg en hoe veel vermaak ik schepte in het leven dier maagden, welke zich naar haar voorbeeld aan God wijdden? Welnu, tusschen hen is voortaan mijn plaats, hoe onwaardig ik ook ben door den vloek mijner geboorte.’
‘Gij wilt dus Carmelites worden, Euphrosyne! maar weet gij wel, hoe zwaar zulk een leven is, hoe zult
| |
| |
gij, teeder, vertroeteld meisje al die ontberingen, al die verstervingen kunnen verduren?’
‘Met God's hulp kan men alles! en daarbij hoe zwaarder de boete is des te spoediger zal God's rechtvaardigheid voldaan zijn! Ik gevoel mij krachtig tot alles uit liefde tot den zoo zwaar vergramden God en mijn beminden vader.’
‘Hoe kunt gij het zoo van uw hart verkrijgen uw vader te verlaten! Gij zijt hem onontbeerlijk. Vreest gij niet zijn dagen te verkorten door hem zoo alléén te laten leven?’
Euphrosyne bedekte haar oogen met haar bevende handjes en een paar tranen, blinkend als dauwdropjes, vielen tusschen de vingers op het zwarte kleed. De priester had den blik onafgewend op haar gericht; een onmetelijke smart was in zijn trekken te lezen, terwijl hij het arme kind met teedere belangstelling gadesloeg.
‘En toch moet ik het doen,’ hervatte zij. ‘Ik moet het. Mijn tegenwoordigheid richt niets uit. Als Euphrosyne ver van hem is, als hij weet, dat zij zich voor hem opoffert dan zal zijn hart bewogen worden en zich naar boven heffen.’
‘God geve het mijn kind! Ik bewonder u, ik mag uw plan niet afkeuren. Maar zeg mij zou het geen gevolg van overspanning, van opgewondenheid zijn?’
‘Volstrekt niet! Ik kwam diep ontroerd in mijn kamer aan, doch nadat een korte slaap mij verfrischt had, werd alles duidelijk en helder aan mijn ziel. Het scheen mij toe of de weg voor mij afgebakend was, of alles mij daar heen had moeten leiden en ik werd kalm en zelfs opgeruimd.’
Een lichte glimlach krulde haar lippen en zij scheen weêr ietwat de oude Euphrosyne te zijn.
| |
| |
‘Hebt gij uw vader van morgen reeds gezien?’ vroeg de Pastoor na een wijl zwijgens.
‘Hij is sedert gister avond uit. Het was reeds lang een flauw denkbeeld bij mij, dat ik hem afgrijzen inboezemde; dikwijls, terwijl hij mij teeder en vaderlijk toesprak, scheen een verschrikkelijk denkbeeld in zijn ziel te treden en hij stiet mij af. Nu is alles mij duidelijk, eerwaarde Heer! hebt gij ooit..... het arme slachtoffer gezien?’
‘Eens slechts, mijn kind.’
‘En is het waar, dat ik hem gelijk?’
‘Reeds de eerste maal, dat ik u zag, meende ik in u een beeld uit lang vervlogen tijden te zien; ik wist echter niet, wie gij mij te binnen riept maar toen ik u zooeven binnen zag treden scheen het mij toe, of zijn geest uit het graf was verrezen.’
‘Gij wist dus nog niets van onze treurige geschiedenis voor Catharina's bekentenis?’
‘Neen, ofschoon ik vermoedde dat gij mij niet onbekend waart.’
‘Zijt gij bekend met vader's familie? O! licht mij dan in! Waren mijn grootouders waarlijk zoo braaf als Catharina het verzekerde?’
‘Ach Euphrosyne, ik zou u gaarne willen troosten maar ik kan het niet. Uw vader vond bij de zijnen de verhevenste voorbeelden van deugd, doch hij heeft zich door valsche vrienden laten meêslepen en is diep rampzalig geworden.’
‘Welnu ik zal hem redden, zoo God mij bijstaat.’
‘En gij zult slagen Euphrosyne! Het offer van een onschuldig en rein hart is Gode welgevallig. Steeds zijn er boetelingen geweest voor de feilen van anderen. Het evenwicht moest hersteld worden en voor al diegenen, welke niet wilden of konden bidden, wa- | |
| |
ren er anderen, die met opgeheven handen ten hemel riepen om genade voor de schuldigen. Bij den oordeelsdag eerst zal het bekend worden hoeveel misdadige zielen gered zijn door de voorspraak en goede werken der onschuldigen en dan zal ik ook kunnen getuigen, door wie ik geworden ben, wat mijn ontzaggelijke schuld verhoedde, een onwaardige dienaar Gods.
‘Maar mijn dochter wacht u voor overijling! God schijnt u geroepen te hebben, doch overtuig u eerst. Wacht twee maanden! Denk veel na en bid vooral goed en kom mij dan uw besluit mededeelen.’
|
|